In: L. Delsen and T. van den Hoogen (red.), MVO in de polder, Assen: Van Gorcum, p. 123-138.

Over de morele verantwoordelijkheden van pensioenfondsen. Een ethische reflectie.


Jos Philips

Samenvatting

Dit artikel onderzoekt de verantwoordelijkheden van pensioenfondsen om aan MVO te doen, waarbij MVO wordt opgevat als uiteenvallend in twee belangrijke delen: (I) het niet schenden van bepaalde belangrijke ‘side constraints’ op sociaal en ecologisch gebied, bijv. niet actief bijdragen aan ernstige milieuvervuiling of aan de productie van bepaalde soorten wapens; (II) duidelijk meer dan op een bepaald moment gebruikelijk is in een bepaalde relevante referentiegroep –zoals alle pensioenfondsen in een bepaald land- werk maken van sociale en ecologische bekommernis. Het artikel betoogt dat zowel een belangrijke variant van gevolgenethiek als een belangrijke variant van Kantiaanse plichtsethiek beide zullen concluderen dat: (1) pensioenfondsen nooit bepaalde belangrijke ‘side constraints’ mogen schenden (tenzij in uitezonderlijke gevallen om een uitgesproken vorm van aandeelhoudersactivisme vorm te geven die nog ernstigere schending van dergelijke side constraints voorkomt); (2) dat pensioenfondsen doorgaans ook in opzicht (II) aan MVO moeten doen. Ze moeten dat in ieder geval doen wanneer ze het kunnen doen zonder de belangen van (potentiële) pensioenontvangers daardoor duidelijk (méér) in gevaar te brengen, maar vaak zelfs ook indien ze die belangen wel duidelijk méér in gevaar brengen.

Trefwoorden

–contractualisme, Scanloniaans, sectie 3-4

ethiek, passim

gevolgenethiek, sectie 3-4

Kantiaanse ethiek, sectie 3-4

–morele verantwoordelijkheden van pensioenfondsen, passim

MVO, passim

pensioenfondsen, passim

regelconsequentialisme, sectie 3-4

side constraints, passim


Over de morele verantwoordelijkheden van pensioenfondsen. Een ethische reflectie.


Jos Philips

1. Inleidend

Dit hoofdstuk behandelt, als reflectie bij dat van Lei Delsen, de morele verantwoordelijkheden van pensioenfondsen – van de organisaties die het sparen en het uitkeren van pensioenen verzorgen.[1] Delsens hoofdstuk bespreekt hoe en waarom pensioenfondsen in Nederland feitelijk duurzaam beleggen en aan MVO doen, en waarom. Daarnaast is het echter van belang om de morele verantwoordelijkheden van pensioenfondsen te verhelderen – wat zij ethisch gezien dienen te doen. Dit is belangrijk omdat pensioenfondsen enorme vermogens beheren en hun doen en laten daarom een enorme maatschappelijke impact heeft. Bovendien is het niet bij voorbaat ondenkbaar dat pensioenfondsen hun gedrag zullen richten naar wat zij beschouwen als hun morele verantwoordelijkheden. In dit hoofdstuk zullen verantwoordelijkheden worden benaderd vanuit twee belangrijke morele theorieën.[2]

De opbouw van het hoofdstuk is als volgt. Na een korte verheldering van enkele centrale concepten bespreek ik, in aansluiting bij Delsens hoofdstuk, twee soorten van verantwoordelijkheden die pensioenfondsen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) lijken te hebben (par. 2). Allereerst zijn dat hele dringende verantwoordelijkheden om bepaalde dingen niet te doen – bijv. niet te investeren in clusterbommen. Ten tweede zijn het (iets minder dringende) verantwoordelijkheden om bepaalde dingen wel te doen, zoals investeringsbeslissingen te nemen die getuigen van aandacht voor sociale en ecologische dimensies. Vervolgens stel ik (in par 3.) de vraag of dergelijke verantwoordelijkheden ook stand houden als we kijken vanuit een bepaalde belangrijke morele theorieën, zoals bepaalde varianten van consequentialisme (gevolgenethiek) en Kantianisme (een bepaalde vorm van plichtsethiek). Pensioenfondsen hebben immers naast MVO-gerelateerde verantwoordelijkheden, zeker ook verantwoordelijkheden tegenover hun pensioenspaarders – mensen van verschillende leeftijden die voor hun pensioen van die fondsen afhankelijk (zullen) zijn. Deze pensioenspaarders worden geconfronteerd met veel onzekerheden over hun pensioenuitkeringen, des te meer in tijden zoals de huidige waarin pensioenfondsen vaak risicovol hebben belegd en waarin het economische tij ongunstig is. De vraag is dan of het moreel nog steeds geboden is dat pensioenfondsen aan MVO doen, of dat dat moreel niet vereist is, of misschien niet eens toegestaan. Ik zal betogen dat het ook in een situatie van risicobeleggingen en tegenvallende economische wind, geboden is dat pensioenfondsen aan MVO doen, in ieder geval aan de meest gewichtige vormen van MVO, en vaak ook aan MVO dat, behalve het meest gewichtige, nog andere zaken omvat. Deze conclusie (die ik samenvat in paragraaf 4) kan op grond van verschillende morele theorieën worden getrokken.

2. Morele verantwoordelijkheden van pensioenfondsen: een eerste intuïtieve blik

De uitdrukking ‘morele verantwoordelijkheden’ kan merkwaardig of belerend klinken: wat zijn dat eigenlijk, en waarom pensioenfondsen en hun bestuurders zich er iets aan gelegen laten liggen? Met morele verantwoordelijkheden[3] doel ik op verantwoordelijkheden die stand kunnen houden voor het oordeel van een groter publiek, bijvoorbeeld tegenover een in zekere zin onpartijdige beoordelaar. Dat is waar moraal uiteindelijk om gaat: om het overstijgen van je eigen perspectief en om het rechtvaardigen van je handelen tegenover een groter publiek, en niet (alleen) in termen van je eigen belang. En als moraal daarover gaat, wordt ook duidelijk waarom het een belangrijke invalshoek is: het is voor mensen wezenlijk dat hun gedrag te rechtvaardigen is vanuit een groter perspectief; wie daaraan niet hecht, geeft veel op.[4]

Intuïtief gezien zijn er in ieder geval twee soorten MVO-gerelateerde morele verplichtingen van pensioenfondsen. Bij de ene soort gaat het om verplichtingen om bepaalde dingen in ieder geval niet te doen, zoals investeren in de productie van clusterbommen of van chemische wapens, enz.. De tweede soort zijn verplichtingen om bepaalde soort zaken wel te doen, bijv. investeren in windenergie of gebouwen duurzaam inrichten. Deze intuïtieve verplichtingen zien we terug in de beleggingsstrategieën die pensioenfondsen feitelijk toepassen – de strategie van uitsluiting (en ook worst-in-class) enerzijds en de strategie van insluiting en pioneer screening anderzijds.[5]

Bij de eerstgenoemde soort van verplichtingen kunnen we spreken van ‘side constraints’[6] (oftewel ‘randvoorwaarden’). Indien pensioenfondsen aan bepaalde side constraints moeten voldoen, geldt dat voor al hun beleggingen en andere activiteiten. Maar bestaan er daadwerkelijk side constraints voor pensioenfondsen? Zijn er daadwerkelijk beleggingen en activiteiten waarmee pensioenfondsen zich niet mogen inlaten, en waar ze dus strategieën zoals uitsluiting en ‘worst-in-class’ zouden moeten toepassen? Daar lijkt het wel op. We moeten dan denken aan activiteiten die vrij direct en actief grote schade doen.[7] Voorbeelden zijn ernstige milieuvervuiling, slavernij-achtige werkcondities, en de productie van bepaalde soorten wapens. In dergelijke (vrij extreme) gevallen geldt intuïtief dat men hier gewoon niet bij betrokken mag zijn, punt. Wel zou, zouden we intuïtief zeggen, de strategie van aandeelhoudersactivisme soms verkozen mogen worden, of zelfs moeten worden, boven het in acht nemen van side constraints; er zijn situaties waar ‘voice’ moreel gelijkwaardig is aan of zelf wenselijker dan ‘exit’.

Daarnaast hebben pensioenfondsen zoals gezegd op het eerste gezicht ook verantwoordelijkheden om bepaalde zaken wél te doen, bijv. investeren in sociale projecten en getuigen van een bepaald milieubewustzijn. Deze verantwoordelijkheden kunnen zich uiten in de beleggingsstrategieën van insluiting en best-in-class. Dergelijke activiteiten die gericht zijn op een menselijkere en groenere samenleving e.d. worden, als men vooronderstelt dat een pensioenfonds zich ook moet houden aan bepaalde side constraints, vaak gezien als de kern van MVO. Zo definieert men MVO vaak door te verwijzen naar het PPP-mantra,[8] volgens hetwelk van MVO kan worden gesproken waar een bedrijf een geloofwaardige plaats inruimt voor niet alleen ‘profit’, maar ook voor ‘people’ en ‘planet’. Het minder vanzelfsprekende is dan vooral de aandacht voor ‘people’ en ‘planet’; de ‘profit’ wordt zelden vergeten.

Samenvattend zouden pensioenfondsen dus, op het eerste gezicht, de volgende MVO-gerelateerde verantwoordelijkheden hebben: ze dienen zich te houden aan bepaalde side constraints en een geloofwaardige plaats inruimen voor de 3 P’s.

Ik zou de omschrijving van MVO aan de hand van een suggestie van Wouter Dreimüller nog wat willen preciseren.[9] Dreimüller stelt voor om van MVO te spreken wanneer bedrijven (1) zich bezig houden met bepaalde welomschreven activiteiten op het terrein van ‘people’ en ‘planet’, zoals het bieden van goede arbeidsomstandigheden, het in de gaten houden van de ecologische belasting die bedrijfsactiviteiten veroorzaken, enz.; en (2) in een mate die op een bepaald tijdstip substantieel groter is dan gebruikelijk is onder een relevante referentiegroep, bijv.: alle pensioenfondsen die opereren in ene bepaald land of gebied. Deze criteria om vast te stellen of een bedrijf wel of niet aan MVO doet hebben bepaalde voordelen. Zo zijn ze vrij duidelijk en sluiten ze vrij goed aansluit bij wat doorgaans onder MVO wordt verstaan, indien we tenminste tevens vooronderstellen dat, om van MVO te mogen spreken, bepaalde side constraints in acht moeten worden genomen. Daarnaast vereist Dreimüllers karakterisering een opwaartse spiraal, hetgeen in veel omstandigheden een voordeel is. Op zichzelf echter maakt een omschrijving van MVO zoals deze nog niet duidelijk in hoeverre pensioenfondsen aan MVO moeten of mogen doen. We hebben daarover, zoals boven aangegeven, wel bepaalde eerste intuïties. Ik zal nu verder bekijken wat enkele belangrijke ethische theorieën ons erover kunnen leren.[10]

3. Morele verantwoordelijkheden van pensioenfondsen: een tweede blik vanuit morele theorie

Het bovenstaande was een ‘intuïtief verhaal’, dat uitging van wat ‘men doorgaans vindt’. Maar het morele gewicht daarvan is twijfelachtig. Waarom zou wat men doorgaans vindt kloppen? Hebben pensioenfondsen daadwerkelijk verantwoordelijkheden om te doen aan MVO? Deze vraag wordt des te dringender waar MVO-activiteiten de hoogte en de zekerheid van pensioenontkeringen in het geding zouden kunnen brengen. Immers, pensioenfondsen hebben ongetwijfeld ook een plicht –velen spreken in dit verband van een ‘fiduciary duty’– om deze uitkeringen te behoeden.

Ik zal nu proberen de MVO-verantwoordelijkheden van pensioenfondsen te verhelderen vanuit enkele belangrijke morele theorieën – regelconsequentialisme en Kantiaans contractualisme, in een plausibele versie van beide. De eerste theorie wordt vaak gezien als een versie van gevolgenethiek, de tweede als een vorm van plichtsethiek.[11] Mijn conclusie zal zijn dat de onderzochte theorieën het grotendeels eens zijn over de mate waarin pensioenfondsen aan MVO moeten doen, al dragen ze elk hun eigen redenen aan.[12]

Regelconsequentialisme, zoals ik het zal begrijpen, stelt dat de maatschappij moet worden ingericht volgens het stelsel van regels dat, als iedereen het zou volgen, en vergeleken met alle alternatieve stelsels, leidt tot de beste uitkomsten[13] – in termen van bijvoorbeeld de vervulling van reële vrijheden, of de waarborging van rechten.[14] De verantwoordelijkheden van pensioenfondsen worden volgens een dergelijke theorie bepaald door te kijken naar hun meest verdedigbare rol in ‘the greater scheme of things’, dat wil zeggen in een goede of rechtvaardige maatschappij als geheel.[15]

Vanuit dit perspectief lijkt het ondenkbaar dat pensioenfondsen ten bate van hun pensioenontvangers, door zouden mogen gaan met het investeren in clusterbommen e.d.. Hiermee ophouden zou in veel gevallen ook beter zijn dan de strategie van aandeelhoudersactivisme; dat is een strategie die vooral aantrekkelijk is onder het opzicht van de feitelijke gevolgen, en doorgaans minder onder het opzicht van de gevolgen die zouden optreden indien iedereen zich volgens een bepaald stelsel van regels zou gedragen.

Het is een lastiger vraag of pensioenfondsen, vanuit regelconsequentialistisch perspectief, zouden moeten proberen om op ecologische en sociale terreinen het beste jongetje in de klas te zijn, of in ieder geval een beter jongetje dan de meesten –wat ze zouden zijn indien ze aan MVO zouden doen in de boven gehanteerde zin van het woord. Zouden pensioenfondsen niet veeleer de zorg voor het ecologische en het sociale over moeten laten aan overheden, en zich zelf moeten wijden aan de belangen van huidige en toekomstige pensioenontvangers, zeker in tijden waar de hoogte en de zekerheid van pensioenen erg onzeker zijn? Als dat zo zou zijn, zou het misschien wel verboden zijn voor pensioenfondsen om aan MVO te doen in de bovengenoemde zin van het woord – behalve dan dat pensioenfondsen zich zouden moeten houden aan bepaalde side constraints.

Echter, uiteindelijk zou een regelconsequentialist toch niet zeggen dat dit verboden is, zeker niet waar nauwelijks een conflict bestaat tussen MVO en de aanspraken van potentiële pensioenontvangers. En hier zou nauwelijks een conflict zijn indien de risico’s voor pensioenontvangers vooral worden veroorzaakt door risicobeleggingen, en niet doordat een pensioenfonds aan MVO doet. In zulke situaties van niet-conflict, zou het optimale arrangement inhouden dat pensioenfondsen wel degelijk betekenisvol aan MVO doen. En dat zou dus het arrangement zijn waarnaar men, regelconsequentialistisch gezien, moet streven.

Stel eens dat potentiële pensioenontvangers wel geschaad worden in de hoogte en zekerheid van hun pensioen indien pensioenfondsen betekenisvol rekening houden met de drie P’s. Wat dan? Dan is het nog maar de vraag wat, regelconsequentialistisch gezien, verboden, geboden of toegelaten zou zijn. Misschien is het maatschappelijk gezien het beste als pensioenfondsen zich vrij sterk wijden aan de belangen van hun klanten; maar het zou ook kunnen dat dat arrangement optimaal is waarin bedrijven, waaronder pensioenfondsen, zich sterk en direct richten op het algemeen belang, en veel aan MVO doen – de eerste optie ligt meer in de lijn van shareholderbenaderingen en de tweede ligt meer in de lijn van stakeholderbenaderingen.[16] Beide opties lijken mogelijk: maatschappelijke arrangementen die sterker inzetten op overheidsbemoeienis en regelgeving, en maatschappelijke arrangementen die inzetten op (vrijwillig) MVO, kunnen evenwaardige gevolgen hebben.[17] Preciezer, ze kunnen ze op een gedeelde eerste plaats komen wat betreft de beste gevolgen. Maar dit is natuurlijk wel afhankelijk van hoe ze worden vormgegeven. Maar in ieder geval gaat vrijwillig MVO alléén doorgaans niet leiden tot de meest effectieve oplossing van een aantal dringende sociale en ecologische problemen waar MVO om draait. Anderzijds kunnen ook overheidsbemoeienis en het van bovenaf opleggen van regels optimale effectiviteit missen. Het uitwerken van de precieze combinaties van regelgeving en vrijwillig MVO die evenwaardig en optimaal zijn, is evenwel een ingewikkelde empirische kwestie en zou hier veel te ver voeren.[18]

Tenslotte wil ik nog een paar complicaties noemen. Eén van de overwegingen die in een regelconsequentialistisch kader van belang zijn, is welke expliciete toezeggingen er zijn gedaan aan pensioenontvangers – toezeggingen die een pensioenfonds zou moeten schenden om betekenisvol aan MVO te kunnen doen. Regelconsequentialistisch gezien heeft een pensioenfonds een morele reden om niet aan MVO te doen indien MVO een schending van expliciete afspraken met zich mee brengt. Echter, er kunnen tegelijk andere morele redenen bestaan om wél aan MVO te doen – vooral redenen, waarschijnlijk, die samenhangen met de moreel belangrijke doelen die MVO dient. Dat er om aan MVO te kunnen doen een afspraak moet worden geschonden, is moreel niet zondermeer doorslaggevend.

Dan zou iemand nog het bezwaar kunnen maken –Delsen doet in zijn hoofdstuk enige suggesties in deze richting– dat de hele tegenstelling die ik hier bespreek tussen enerzijds betekenisvol rekening houden met ‘people’ en ‘planet’ en anderzijds de belangen van pensioenontvangers, een misvatting is. De tegenwerping zou zijn, niet alleen dat deze tegenstelling in veel gevallen empirisch niet optreedt, maar ook dat deze tegenstelling conceptueel niet optreedt –of beter: op een vrij onontkoombare manier niet optreedt– omdat pensioenontvangers ook belang hebben bij een beter milieu en goede sociale arrangementen: ze worden dus niet geschaad wanneer er betekenisvol rekening wordt gehouden met ‘people’ en ‘planet’. Drie antwoorden op deze tegenwerping zijn op hun plaats.

Eerst over de conceptuele kwestie. Ten eerste is het zo dat zelfs als (toekomstige of huidige) pensioenontvangers belang hebben bij solidariteit en duurzaamheid, ze ook belang hebben bij een zeker pensioen van adequate hoogte. De regelconsequentialistische calculus bevat dus twee soorten belangen van deze groepering(en). Welke de doorslag geeft, is niet op voorhand duidelijk. Ten tweede doet men er verstandig aan om niet het belang te overdrijven dat (potentiële) pensioenontvangers hebben bij betekenisvol MVO. Degenen die voordeel hebben van MVO (van sociale en ecologische bekommernis) zijn vaak niet dezelfde mensen als de potentiële pensioenontvangers.[19] Wel moet, ten derde, zondermeer worden toegegeven dat empirisch niet altijd een conflict optreedt tussen de belangen van pensioenontvangers en betekenisvol doen aan ‘people’en ‘planet’. Gelukkig maar! Maar er blijven gevallen waar die tegenstelling empirisch wel optreedt, en die gevallen zijn in het kader van dit hoofdstuk speciaal van belang.

Samenvattend kunnen we zeggen, dat pensioenfondsen volgens een regelconsequentialist in ieder geval bepaalde side constraints niet mogen schenden. Bovendien zal een regelconsequentialist er voorstander van zijn dat pensioenfondsen ook aan MVO doen in de zin, dat ze duidelijk meer rekening houden met ecologische en sociale overwegingen dan op een bepaald moment gebruikelijk is. Althans, hij/zij zal daar voorstander van zijn zolang de zekerheid en hoogte van de pensioenen daardoor niet duidelijk méér in gevaar komen. Waar die wel duidelijk méér in gevaar komen indien pensioenfondsen aan MVO doen –in de genoemde zin van het woord, ik heb het nu dus niet over zich houden aan side constraints– is de conclusie minder duidelijk. Aandacht voor gewichtige ecologische en sociale kwesties blijft belangrijk, maar een arrangement waar overheden een groot deel van die aandacht vormgeven en een arrangement waar ondernemingen zoals pensioenfondsen dat doen, zullen vaak even verdedigbaar zijn.

Tenslotte wil ik nog iets zeggen over de verdedigbaarheid van regelconsequentialisme. Deze theorie –of beter, verzameling theorieën– is in een aantal opzichten waarschijnlijk verdedigbaarder dan veel andere varianten van gevolgenethiek (oftewel andere varianten van consequentialisme). Een belangrijk deel van de waarde ervan ligt in haar uitgangsvraag, de vraag welk maatschappelijk arrangement, indien het werd gerealiseerd, van alle mogelijke alternatieven de beste gevolgen zou hebben – op het gebied van de realisatie van werkelijke vrijheden, van rechten, enz.. Deze vraag biedt een waardevolle einder voor het handelen van pensioenfondsen. Ik zal de aantrekkelijkheid van regelconsequentialisme nu kort verder toelichten, maar daarbij zullen ook enkele schaduwzijden blijken die ons uitnodigen tot een andere theoretische benadering.

Regelconsequentialisme een vorm van collectief consequentialisme: het kijkt naar wat de gevolgen zouden zijn als iedereen zich op een bepaalde manier zou gedragen, niet naar de feitelijke gevolgen van het gedrag van een bepaalde actor, bijv. een pensioenfonds. Dit is aantrekkelijk in zoverre als moraal veel te maken heeft met handelingscoördinatie. Het zou dan ook vreemd zijn indien een morele theorie, bij het bepalen van de morele verantwoordelijkheden van een bepaalde actor (bijv. een pensioenfonds), het handelen –en niet-handelen– van andere actoren als een gegeven aan zou nemen. Anderzijds is het ook vreemd om als men gevolgen centraal stelt –wat toch het handelsmerk is van gevolgenethici oftewel consequentialisten– om dan hypothetische gevolgen (‘wat er zou gebeuren als iedereen...’) te laten prevaleren boven feitelijke gevolgen. Maar dat is wel wat een regelconsequentialist doet.

Op de tweede plaats is er de kwestie in hoeverre gevolgen gevolgen überhaupt centraal moeten staan in de ethiek. Van John Rawls (zelf zeker geen gevolgenethicus) stamt de beroemde uitspraak ‘All ethical doctrines worth our attention take consequences into account in judging rightness. One which did not would simply be irrational, crazy.’[20] Deze uitspraak verheldert een deel uit de aantrekkelijkheid van gevolgenethische theorieën zoals het regelconsequentialisme. Maar er zijn ethici die vinden dat uitkomsten niet alles zijn wat telt. De maatstaf die Rawls zelf aanlegt, in navolging van Kant, is of een maatschappelijk arrangement voor iedereen, ook degenen die er het slechtst onder af zijn, redelijkerwijs aanvaardbaar is, vergeleken met de alternatieven ervoor. Of dat zo is, kan afhangen van de gevolgen van dat arrangement –op het gebied van bijv. vrijheden, rechten, welzijn–, maar mogelijk ook van andere zaken.

Gezien de mogelijke schaduwzijden van het regelconsequentialisme is het goed om na te gaan of een andere prominente theorie tot hele andere conclusies komt wat betreft de MVO-verantwoordelijkheden van pensioenfondsen. We zullen kijken naar Kantiaans contractualisme in de versie van Thomas Scanlon.[21] Deze theorie, die in veel opzichten lijkt op die van Rawls maar algemener is, wordt vaak gezien als de meest invloedrijke hedendaagse vorm van Kantianisme. Kants theorie op haar beurt geldt als één van de belangrijkste theorieën in de geschiedenis van de Westerse ethiek, en als het meest prominente alternatief voor een gevolgenethiek.

Scanlon stelt dat een handelswijze juist is wanneer zij in overeenstemming is met een principe dat niemand redelijkerwijs zou kunnen verwerpen.[22] Het idee is dat er verschillende alternatieve principes zijn waardoor gedrag van mensen op een bepaald terrein kan worden geleid. Alle individuen kunnen tegen elk van de voorgestelde alternatieve principes redelijke bezwaren inbrengen; en het principe waarbij het grootste bezwaar dat ertegen wordt ingebracht, het kleinste is, daarvan zouden we dan zeggen ‘dat het niet redelijkerwijs kan worden verworpen’.[23] Het maakt voor Scanlon niet uit hoeveel personen dit grootste bezwaar inbrengen. En om te beoordelen wat een bezwaar –dat te maken kan hebben met bijv. iemands welzijn, rechten, of eerlijke behandeling– waard is, zijn we ‘all the way down’ afhankelijk van waarde-oordelen.[24]

Laten we nu proberen om vanuit een Scanloniaans kader helder te krijgen in hoeverre pensioenfondsen aan MVO moeten doen. Ik ga er, vereenvoudigend,[25] vanuit dat drie partijen bezwaar kunnen hebben tegen principes aangaande het gedrag van pensioenfondsen: (1) mensen van verschillende leeftijden die voor hun pensioen van deze fondsen afhankelijk zijn; (2) degenen die er nadeel resp. voordeel van zouden hebben als pensioenfondsen niet of juist wel aan MVO zouden doen; en (3) de maatschappij als geheel – waarmee ik doel op alle leden van een maatschappij, die bijvoorbeeld belang zouden hebben bij stabiele en betrouwbare instituties, die hun afspraken kunnen nakomen en daadwerkelijk nakomen. Verder neem ik vereenvoudigend aan dat deze partijen kunnen kiezen uit drie principes. Het eerste (principe A) is dat pensioenfondsen zich zelfs niet hoeven te houden aan bepaalde side constraints zoals het nalaten van beleggingen in de wapenindustrie.[26] Het tweede (principe B) is dat pensioenfondsen zich wel aan dergelijke side constraints moeten houden maar, verder dan dat, niet aan MVO hoeven te doen of dat zelfs niet mogen – dat ze niet duidelijk méér aandacht hoeven te geven aan ecologische en sociale kwesties dan op een bepaald moment gebruikelijk is, of dat zelfs niet mogen. En het derde principe (principe C) is dat pensioenfondsen zich zowel aan side constraints moeten houden alsook in de zojuist genoemde zin betekenisvol aan MVO moeten doen. We kunnen de situatie nu grofweg als volgt samenvatten:

Tabel 1: Een Scanloniaanse analyse van de morele verantwoordelijkheden van pensioenfondsen.

Partij 1

(pensioenontvangers)

Partij 2

(begunstigden MVO)

Partij 3

(maatschappij)

Principe A

(zelfs naleven side constraints niet verplicht)

Geen bezwaar (?)

Zeer sterk bezwaar

Sterk bezwaar

Principe B

(alleen naleven side constraints verplicht)

Soms matig bezwaar

Meestal sterk bezwaar

Evt. matig bezwaar

Principe C

(naleven side constraints verplicht, en verdergaand aan MVO doen ook)

Soms matig of zelfs sterk bezwaar

Geen bezwaar

Evt. matig of zelfs sterk bezwaar

Zoals gezegd kunnen de bezwaren die in dit schema worden genoemd, van verschillende aard zijn. Ze kunnen betrekking hebben op welzijn, rechten, fairness, enzovoort.[27] Enkele observaties over dit schema zijn essentieel. Allereerst: principe A valt af vanwege het zeer sterke bezwaar van potentiële begunstigden van MVO (qua rechten, welzijn enz.); en dat is zo ongeacht hoeveel potentiële begunstigden er zijn. Met betrekking tot principes B en C staan een groot aantal twijfels vermeld (‘meestal’, ‘soms’, ‘eventueel’ e.d.). Het algemene idee is: naarmate overheden en andere partijen in het maatschappelijk middenveld meer werk maken van ecologische en sociale kwesties die door MVO worden gediend –en die verder gaan dan het schenden van hele dringende side constraints–, wordt principe B aantrekkelijker ten opzichte van principe C. Naarmate dat gebeurt, worden de bezwaren van partij 2 en 3 tegen principe B kleiner – en wordt het daarmee waarschijnlijker dat pensioenfondsen verdergaand MVO mogen nalaten. Principe B wordt ook aantrekkelijker ten opzichte van principe C indien pensioenfondsen, om aan verdergaand MVO te doen, de redelijke hoogte en zekerheid van pensioenen in gevaar moeten brengen. Of expliciete afspraken moeten schenden. Indien dit het geval is, zullen partij 1 en 3 grotere bezwaren hebben tegen principe C. Kortom, principe A valt af en de moeilijke keuze is tussen principe B en C. En het zal van een aantal overwegingen afhangen hoe die keuze uitvalt.

Nu lijkt het bovenstaande vooral een antwoord op te geven wat pensioenfondsen moeten doen

als we al vooronderstellen dat andere partijen –zoals overheden- zich op een bepaalde manier gedragen (tamelijk veel of juist tamelijk weinig aandacht besteden aan belangrijke sociale en ecologische problemen). Maar het is natuurlijk ook interessant om te weten wat een contractualist zou zeggen over wat die andere partijen nu eigenlijk dienen te doen. Om dat te achterhalen zouden we complexere principes moeten formuleren waartussen de afweging ook complexer zou worden. Ik zal geen poging doen om die complexere exercitie hier volledig vorm te geven maar me tot een paar punten beperken:

(1) Wat overheden ook doen of dienen te doen op sociaal en ecologisch gebied (dus of dat nu veel is of weinig), een contractualist zal doorgaans het volgende zeggen: als betekenisvol aan MVO doen door pensioenfondsen niet ten koste gaat van de pensioenontvangers, is een principe U dat zulk MVO vereist aantrekkelijker is dan een principe V dat het niet vereist. Want de bezwaren tegen V van degenen die (potentieel) voordeel hebben van de MVO-inspanningen die pensioenfondsen extra ondernemen, zullen doorgaans groter zijn dan de bezwaren tegen U van potentiële pensioenontvangers.

(2) Een contractualist zal verder het volgende zeggen: waar (potentiële) pensioenontvangers wel veel nadeel zullen hebben als pensioenfondsen betekenisvol aan MVO doen, is toch niet uit te sluiten dat een principe X dat veel nadruk legt op verantwoordelijkheden van pensioenfondsen vaak ongeveer even aantrekkelijk is als een principe W dat veel nadruk op overheidsverantwoordelijkheden legt. Want (potentiële) pensioenontvangers zullen weliswaar grote bezwaren hebben tegen X. Maar andere partijen zullen grote bezwaren hebben tegen W, met name omdat een arrangement dat overheidsbemoeienis benadrukt en slechts een kleine rol geeft aan maatschappelijke organisaties zoals pensioenfondsen, niet erg effectief zal zijn in het aanpakken van belangrijke sociale en ecologische problemen.[28]

Deze overwegingen tonen dat er wel eens een grote convergentie zou kunnen zijn tussen de conclusies waartoe een regelconsequentialist komt en die waartoe een contractualist komt.

Tot slot nog dit: bovenstaande analyse is, zoals gezegd, bewust vereenvoudigd. We kunnen ons nu afvragen of we er toch niet minstens één extra principe aan moeten toevoegen – het principe dat zegt dat pensioenfondsen wel side constraints mogen schenden, indien ze tegelijkertijd doen aan aandeelhoudersactivisme met het doel om de schending van side constraints te stoppen. Delsen geeft in zijn hoofdstuk overwegingen die suggereren dat deze optie ethisch aantrekkelijker zou kunnen zijn dan de uitsluitingsstrategie (=het zich houden aan side constraints). De reden is dat een pensioenfonds bij deze optie invloed houdt om de schending van side constraints –denk aan sweatshoparbeid, ernstige milieuvervuiling enz.– te stoppen. Hoe overtuigend is deze redenering volgens een contractualistische benadering? Dat hangt vooral af van de bezwaren van degenen die ernstig onder die sweatshoparbeid, milieuvervuiling enz. lijden. Zijn deze groter bij de uitsluitingsstrategie of bij de strategie van aandeelhoudersactivisme? Het antwoord lijkt te zijn, dat uitsluitsel hierover op een algemeen niveau moeilijk is. Eén en ander hangt af van diverse factoren, zoals: de ernst van de misstanden; wat er bij de uitsluitingsstrategie gebeurt met de mensen die onder deze misstanden lijden; en hoeveel kans op succes de aandeelhoudersactivisme-strategie heeft – hetgeen op zijn beurt o.a. afhangt van hoe ‘actief’ dat activisme is. Dergelijke overwegingen zijn complex en zullen in verschillende gevallen tot andere uitkomsten leiden.

Ook hier komt een contractualist dus in grote lijnen tot dezelfde conclusie als een regelconsequentialist. Beiden zullen zeggen dat in het algemeen moeilijk uit te maken is of gekozen moet worden voor een strategie van uitsluiting of juist van aandeelhoudersactivisme. De juiste keus hangt belangrijk af van concretere details die aan de orde zijn. Van groot belang is dat uit een dergelijke theoretische onduidelijkheid niet volgt dat een munt moet worden opgegooid in elk concreet geval waarin de keuze tussen uitsluiting of aandeelhoudersactivisme aan de orde is. Veeleer moet daar gekeken worden naar de concrete kenmerken van de situatie, en daaruit wordt vaak wel degelijk duidelijk welke wijze van doen geboden is.

Hoogstwaarschijnlijk kan men overigens wél in het algemeen zeggen dat de optie om zonder activisme aan de misstanden mee te blijven doen, haast nooit ethisch verantwoord is. Dit is nogal belangrijk omdat die optie soms wel verdedigd wordt, met het argument dat anders de slachtoffers nog slechter af zouden zijn. Maar die verdediging faalt om een eenvoudige reden: er is haast altijd een ethisch betere optie in de aanbieding, één waartegen (in een contractualistisch kader blijvend) het bezwaar van degenen die er het meest onder lijden, kleiner is. Betere opties dan (bijna) niets doen zijn bijna altijd: je terugtrekken en/of actief blijven maar proberen de praktijk te verbeteren.

4. Concluderende overwegingen

De vraag naar de morele verantwoordelijkheden van pensioenfondsen is prangend nu de beleggingspatronen van pensioenfondsen de laatste jaren riskanter zijn geworden, de economische situatie niet florissant is, en een aantal pensioenfondsen de hoogtes van de uitgekeerde pensioenen al hebben moeten bijstellen. Is de eis dat pensioenfondsen aan MVO doen, in deze omstandigheden niet dubieus? Of is die eis ondanks alles gerechtvaardigd?

In deze reflectie hebben we de vraag naar de MVO-gerelateerde verantwoordelijkheden van pensioenfondsen met name bekeken aan de hand van twee belangrijke ethische theorieën.

We kunnen het volgende concluderen. Ten eerste zijn beide invalshoeken het erover eens dat pensioenfondsen zich in ieder geval moeten houden aan bepaalde side constraints, of dat ze in plaats daarvan zeer betekenisvol aan aandeelhoudersactivisme moeten doen. Het gaat om side constraints waarmee, als ze geschonden worden, hele grote kwaden gemoeid zijn, zodat die meer gewicht in de schaal leggen dan de claims van (potentiële) pensioenontvangers.

Echter, deze conclusie lijkt misschien toch wat gemakkelijk. Ik wil daarom benadrukken dat zelfs de keuze van pensioenfondsen om zich aan dringende side constraints te houden, bepaald een moeilijke keuze kan zijn, die een hoge prijs kan hebben. Desondanks echter blijft het de minst kwade keuze.

Nu zou iemand kunnen tegenwerpen dat het soms onmogelijk is voor een pensioenfonds om al zijn vermogen te beleggen zonder side constraints te schenden – en dat het alternatief van krachtig aandeelhoudersactivisme ook niet altijd mogelijk is. Maar ‘onmogelijk’ is een groot woord. En volgens de twee invalshoeken die we hebben gezien, moeten pensioenfondsen in ieder geval al het mogelijke moeten doen om geen side constraints te schenden. Veel pensioenfondsen hebben, met name door de omvang van de vermogens die ze beheren, een enorme invloed, en bovendien grote capaciteiten om adequate informatie te verzamelen. Ze kunnen vaak veel doen om ervoor te zorgen dat de partijen waarin zij beleggen geen ernstige side constraints (meer) schenden. Ze dienen niet te snel te berusten in het zogenaamd onmogelijke.

De tweede belangrijke conclusie van dit hoofdstuk heeft betrekking op MVO dat verder gaat dan het niet schenden van side constraints. De besproken ethische theorieën lopen er beide op uit, dat een maatschappelijk arrangement moreel geboden is waarin betekenisvol vorm wordt gegeven aan de ecologische en sociale doelen van verdergaand MVO. Maar een aantal verschillende arrangementen –die ofwel meer de nadruk ofwel meer de nadruk op vrijwillig MVO leggen– zouden kunnen voldoen. Concreter komen we via beide invalshoeken tot de volgende slotsom:

(1) Waar de pensioenhoogte en –zekerheid niet duidelijk méér in gevaar komen wanneer pensioenfondsen verdergaand aan MVO doen, is het doorgaans hun verantwoordelijkheid om verdergaand aan MVO te doen, ongeacht wat andere partijen zoals overheden doen of dienen te doen. Dit scenario is vaak ook aan de orde waar de problemen van pensioenfondsen veroorzaakt worden door risicobeleggingen, en waar verdergaand MVO daar weinig aan toe- of afdoet.

(2) Maar stel dat de hoogte en zekerheid van pensioenen wel duidelijk meer in gevaar komt wanneer pensioenfondsen verdergaand aan MVO doen. Dan zullen arrangementen waarin overheden relatief veel plichten op zich nemen en arrangementen waarin pensioenfondsen er relatief veel op zich nemen, toch vaak moreel evenwaardig zijn. Pensioenfondsen kunnen dus niet zondermeer worden ontzien.

(3) Vervolgens, waar een grote of juist minder grote betrokkenheid van de overheid (of van andere maatschappelijke partijen) op MVO als gegeven kan worden beschouwd waarop verder geen invloed kan worden uitgeoefend, zal er een sterkere morele case zijn voor pensioenfondsen om verdergaand aan MVO te doen naarmate de betrokkenheid van de overheid kleiner is.

(4) Maar, nogmaals, zelfs waar een grote betrokkenheid van de overheid een gegeven is, blijven er sterke argumenten voor pensioenfondsen om verdergaand aan MVO te doen als het zo is dat (potentiële) pensioenontvangers door zulk MVO niet duidelijk méér in het nauw komen.

Alles overziende kunnen we concluderen dat pensioenfondsen zich in ieder geval aan bepaalde ernstige side constraints moeten houden, en dat ze bovendien vaak de verantwoordelijkheid hebben om verdergaand aan MVO te doen, ook in de huidige situatie van economische tegenspoed. Hierbij betekent ‘verdergaand MVO’ (1) zich bezig houden met bepaalde welomschreven activiteiten op het terrein van ‘people’ en ‘planet’ (2) in een mate die op een bepaald tijdstip substantieel groter is dan gebruikelijk is onder een relevante referentiegroep, in dit geval: onder pensioenfondsen in een bepaald land of cluster van landen.

Onze conclusie impliceert, tot slot, dat het niet overtuigend dat pensioenfondsen (verdergaand) MVO mogen nalaten omdat andere pensioenfondsen in gebreke blijven. Als een pensioenfonds effectief aan MVO kan doen zonder dat andere pensioenfondsen meedoen, kan het een morele verantwoordelijkheid hebben om dat te doen. Zelfs als garanties ontbreken dat andere pensioenfondsen zullen meedoen. Want zoals we hebben gezien kan een pensioenfonds, ook zonder zulke garanties, ethisch doorslaggevende redenen hebben om aan MVO te doen. Zelfs in zware economische tijden.

Literatuur

Ashford, Elizabeth (2003). ‘The Demandingness of Scanlon’s Contractualism.’ Ethics, 113, 273-302.

Boatright, John (2008). Ethics in Finance. Malden MA etc.: Blackwell.

Freeman, R. Edward (et al.) (2010). Stakeholder Theory. The State of the Art.Cambridge: Cambridge UP.

Hooker, Brad (2000). Ideal Code, Real World. A Rule-Consequentialist Theory of Morality. Oxford:

Clarendon.

Luban, David (2003). ‘Professional Ethics’. In: R.G. Frey and C.H. Wellman (eds.). A Companion to

Applied Ethics. Malden MA etc.: Blackwell. (pp. 583-596)

Nagel, Thomas (1970). The Possibility of Altruism. Princeton: Princeton UP.

Nagel, Thomas (1999). ‘One-to-One. Review of T.M. Scanlon, What We Owe to Each Other.’ London

Review of Books, 21.

Nozick, Robert (1974). Anarchy, State and Utopia. New York: Basic Books.

Rawls, John (1993). Political Liberalism. New York: Columbia UP.

Rawls, John (1999 [1971]). A Theory of Justice. Cambridge MA: Harvard UP.

Scanlon, T.M. (1998). What We Owe to Each Other. Cambridge MA: Harvard UP.

Sen, Amartya (1999). Development as Freedom. Oxford: Oxford UP.

Williams, Bernard (1985). Ethics and the Limits of Philosophy. Cambridge MA: Harvard UP.


[1] Ik zal in dit hoofdstuk geen onderscheid maken tussen pensioenfondsen en uitvoerdersorganisaties.

[2] Ik neem steeds aan dat men zinnig kan spreken over pensioenfondsen in het algemeen, dus zonder tussen verschillende soorten pensioenfondsen te onderscheiden.

[3] Preciezere termen –die ik hier en daar zal gebruiken– zouden zijn: morele verplichtingen en morele permissies. Verplichtingen zijn doorslaggevende (‘decisive’) redenen voor handelen; en van permissies om een bepaalde handeling uit te voeren, is sprake indien er geen doorslaggevende redenen zijn vóór, maar ook niet tegen het uitvoeren van die handeling.

[4] Ik kan dit punt in dit kader jammer genoeg niet verder uitwerken. Het wordt zeer goed gemaakt door Thomas Nagel, die opmerkt: ‘When [people] are wronged, [they] suddenly understand objective reasons, for they require such concepts to express their resentment.’ (p. 145). Nagel, Thomas (1970). The Possibility of Altruism. Princeton: Princeton UP.

[5] Zie par. 4 van het hoofdstuk van Delsen. Op de strategie van aandeelhoudersactivisme kom ik beneden terug.

[6] De term is van Robert Nozick. Nozick, Robert (1974). Anarchy, State and Utopia. New York: Basic Books. De term ‘side constraints’ impliceert al dat men zich aan deze randvoorwaarden moet houden. Ik zal hier echter ook de positie onderzoeken dat dat niet hoeft, en dan toch, anders dan Nozick, de term ‘side constraints’ blijven gebruiken – waarbij ik denk aan zaken als betrokkenheid bij kinderarbeid, slavernij-achtige werkcondities, ernstige milieu-vervuiling, de productie van bepaalde soorten wapens enz. Een volledige concretere karakterisering van de relevante side constraints gaat het kader van dit hoofdstuk te buiten.

[7] Over het begrip schade zou veel te zeggen zijn. Een uitwerking daarvan gaat hier echter te ver; ik beoog aan te sluiten bij wat doorgaans zoal onder ‘grote schade’ wordt verstaan.

[8] Voor een toelichting daarvan, zie het hoofdstuk van Trinus Hoekstra.

[9] In zijn stageverslag Filosofie in Bedrijf voor de UU, april 2009.

[10] Nog een aantal terminologische en conceptuele toelichtingen bij MVO: zoals Delsen aangeeft, wordt in het spraakgebruik soms onderscheiden tussen duurzaamheid, MVO, en ethisch beleggen. Het gaat mij hier niet om het repliceren van dergelijk spraakgebruik maar om het scheppen van morele helderheid over de vraag hoeveel pensioenfondsen, ethisch gezien, werk moeten of mogen maken van dringende noden van alle huidige mensen (people) en met die van toekomstige generaties (planet). Deze omschrijving van MVO vertrekt vanuit een inhoudelijk interesse, maar zonder het onderwerp helemaal te veranderen. Volgens deze omschrijving is MVO qua inhoud smaller dan alle ethische verplichtingen (niet alle dagelijkse morele verplichtingen en niet alle verplichtingen jegens pensioengerechtigden vallen eronder), en natuurlijk moet beargumenteerd worden of er, ethisch gezien, wel verantwoordelijkheden zijn voor pensioenfondsen om aan MVO te doen.

[11] Ook de vraag of deze theorieën zelf gerechtvaardigd zijn, komt beneden zijdelings aan de orde. De algemene vraag hoe een (morele) theorie de autoriteit kan hebben om ons te vertellen wat we moeten doen (vgl. Williams 1985) zou ik als volgt beantwoorden: een morele theorie probeert bepaalde sterke en centrale intuïties te identificeren die zoveel kracht hebben dat we, na reflectie, bereid zijn onze oorspronkelijke intuïties over wat we moeten doen zo nodig bij te stellen. (Met ‘wij’ kunnen hier verschillende verzamelingen actoren zijn aangeduid.) Een beroep op morele theorieën gaat dus dieper dan een simpele verwijzing naar doorgaans aanwezige intuïties.

[12] Dit is misschien een eerste indicatie dat mijn conclusies over de MVO-verantwoordelijkheden van pensioenfondsen, politiek acceptabel zullen zijn in Rawls’ zin: dat ze acceptabel zullen zijn voor redelijke mensen met heel verschillende levensovertuigingen, en in het licht van ‘the burdens of judgment’ (d.w.z., van het gegeven dat redelijke mensen vaak een verschillend gewicht toekennen aan bepaalde argumenten en bepaalde empirische evidentie). Rawls, John (1993). Political Liberalism. New York: Columbia UP.

[13] De meest genuanceerde versie van regelconsequentialisme is te vinden in Hooker, Brad (2000). Ideal Code, Real World. A Rule-Consequentialist Theory of Morality. Oxford: Clarendon. Ik sluit aan bij een iets eenvoudiger versie die voorgesteld wordt door Luban, David (2003). ‘Professional Ethics’. In: R.G. Frey and C.H. Wellman (eds.). A Companion to Applied Ethics. Malden MA etc.: Blackwell, (583-596).

[14] Vgl. Sen, Amartya (1999). Development as Freedom. Oxford: Oxford UP. Sen zelf is overigens geen regelconsequentialist.

[15] In een ideaal arrangement zouden veel toestanden waarop MVO nu juist reageert –het bestaan van bepaalde sociale noden, problemen rondom duurzaamheid enz.– niet meer bestaan. Zoals ik regelconsequentialisme opvat, kan het wel degelijk iets over dergelijke noden zeggen: het zou verplicht stellen om op dergelijke toestanden te reageren volgens dat stelsel van regels dat de beste situatie oplevert als iedereen zich eraan houdt.

[16] Voor shareholderbenaderingen zie bijv. Boatright, John (2008). Ethics in Finance. Malden MA etc.: Blackwell, (169-198); voor stakeholderbenaderingen zie bijv. Freeman Freeman, R. Edward (et al.) (2010). Stakeholder Theory. The State of the Art.Cambridge: Cambridge UP.

[17] Delsen noemt in dit verband de gedachte dat regulering en MVO substituten zijn. Maar waarom zijn overheidsbemoeienis en regelgeving niet in alle gevallen superieur waar de belangen van (potentiële) pensioenontvangers worden geschaad als een pensioenfonds verregaand aan MVO doet? Het algemene antwoord is dat regelgeving ook nadelen heeft –bepaalde handelingsopties van maatschappelijke actoren belemmert, handhavingskosten met zich mee brengt enz.– en vooral, zoals ook in de tekst aangegeven, dat regelgeving en overheidsbemoeienis alleen geen voldoende effectieve aanpak kunnen bieden van veel centrale sociale en ecologische problemen.

Verder: men zou ook het gedrag van overheden als gegeven kunnen nemen, en de vraag kunnen stellen hoe pensioenfondsen zich volgens een regelconsequentialist tegenover dit gegeven op zouden moeten stellen. Dat, zou ik zeggen, is niet zondermeer duidelijk, omdat de claims van (potentiële) pensioenontvangers hier tegenover de claims staan van degenen die (potentieel) voordeel hebben van MVO. Zie ook beneden, in het gedeelte over contractualisme.

[19] In het algemeen moeten we belangen precies omschrijven en potentiële belangentegenstellingen niet te snel onschadelijk maken door te zeggen dat ‘iedereen toch deel is van de mensheid’ of ‘toch belang heeft bij een groene aarde’ e.d.. Als we dat doen, dreigen we onszelf rijk te rekenen.

[20] Rawls, John (1999 [1971]). A Theory of Justice. Cambridge MA: Harvard UP, 30.

[21] Scanlon, T.M. (1998). What We Owe to Each Other. Cambridge MA: Harvard UP.

[22] Deze formulering wijst ook meteen op een aantrekkelijk punt van Scanlons theorie: Scanlon wil recht doen aan de intuïtie dat we met anderen willen samenleven op termen die iedereen redelijkerwijs zou kunnen aanvaarden.

[23] Sommige lezers zullen overeenkomsten zien met de Kantiaanse categorische imperatief-procedure. Voor de overeenkomsten en verschillen tussen Kant en Scanlon, zie Scanlon, a.w., 5-6. Voor verdere toelichting van Scanlons theorie, zie bijv. Scanlon, a.w., 189-247; Nagel, Thomas (1999). ‘One-to-One. Review of T.M. Scanlon, What We Owe to Each Other.’ London Review of Books, 21; en Ashford, Elizabeth (2003). ‘The Demandingness of Scanlon’s Contractualism.’ Ethics, 113, 273-302.

[24] Nagel, a.w.

[25] Zoals uit het hoofdstuk van Delsen blijkt, zou men de betrokken partijen en principes op een complexere en genuanceerdere manier kunnen beschrijven. Mijn stilering wordt geleid door de bedoeling om de aspecten die ethisch van belang zijn, zo goed mogelijk op tafel te krijgen. Dat er soms een empirische overlap tussen de verschillende partijen bestaat, is in dit kader niet van belang.

[26] Dit principe betekent niet meteen dat pensioenfondsen zich, ethisch gezien, helemaal nergens aan zouden hoeven houden, omdat (zoals in het begin van dit hoofdstuk aangegeven) MVO-verplichtingen waarschijnlijk niet alle ethische verplichtingen van pensioenfondsen omvatten. Desondanks kan principe A bij voorbaat onplausibel lijken. Toch is het belangrijk dit principe te noemen, omdat het contractualistische model duidelijker maakt of, en zo ja waarom, het onplausibel is.

[27] Vandaar ook dat betwijfeld kan worden of pensioenontvangers geen bezwaar zouden hebben tegen principe A: zou door de realisatie van dit principe bijvoorbeeld toch niet iets van wat voor hen als personen waardevol is, worden aangetast?

[28] Een andere reden is dat veel vormen van overheidsingrijpen handhavingskosten met zich mee brengen en de handelingsopties van veel actoren beperken, hetgeen voor sommige partijen grote kosten met zich mee zal brengen.