Jos Philips, ‘Floreren, politieke gelijkheid en urgente behoeften herbekeken’ (commentaar op Ingrid Robeyns), Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 109(4), 2017, p. 431–436.

Voor de centrale claims die Ingrid Robeyns in haar artikel maakt, heb ik veel sympathie. Dat rijkdom – in Robeyns’ zin – relevante vormen van politieke gelijkheid in gevaar brengt, lijkt plausibel; en dat ze moreel problematisch is gezien de onvervulde urgente behoeften van zovelen ter wereld, is zeker plausibel. Daarnaast heeft Robeyns uiteraard gelijk als ze zegt, dat dit artikel slechts een openingszet is en er veel meer gezegd moet worden om een bovengrens aan rijkdom all-things-considered moreel te verdedigen.

Toch wil ik in het kader van dit symposium natuurlijk enkele kritische punten benoemen, zowel bij Robeyns’ definitie van rijkdom als bij haar beide argumenten om een bovengrens aan rijkdom te stellen (het democratische argument en het urgente behoeftenargument).

De conceptualisering van rijkdom

Robeyns definieert rijkdom als het hebben van meer geld en goederen dan nodig is voor een volledig florerend leven,[1] en merkt daarbij op, dat het een politieke beslissing is wat een volledig florerend leven is.

Dat lijkt heel juist als het om de notie van een florerend leven gaat waarop beleid e.d. moet worden gemaakt: waarschijnlijk op die notie die na een gepast publiek debat is omarmd, ook al zouden voor die notie zwakkere argumenten pleiten. Daarentegen is de beste notie van wat een florerend leven is, die waarvoor de sterkste argumenten zijn (naar onze onvermijdelijk steeds voorlopige inschatting).

Een eerste observatie is daarom dat we beide noties nodig hebben, de politieke en de subjectieve. Robeyns is het daarmee eens, en weidt ook over de subjectieve notie uit. Een tweede observatie, die veel implicieter blijft in de tekst van Robeyns, is dat de verhouding tussen de twee noties veel complicaties kan opleveren. Eén voorbeeld: een rijke kan een punt hebben als ze zegt, dat de politieke notie van een florerend leven, op grond waarvan ze geld en goed moet afstaan (ik laat hier de vraag terzijde waarom het überhaupt als haar geld of goed zou moeten worden gezien), ernaast zit. Het is een interessante vraag of dat soms ook kan betekenen, dat ze niet moreel verplicht is om het af te staan. We komen hier, zoals bij veel kwesties die spelen in een politieke gemeenschap, onder andere terecht bij vragen betreffende de verhouding tussen politieke legitimiteit en morele juistheid.

Een derde observatie is dat ook de invulling van de subjectieve notie van volledig floreren –de notie die input is voor een publiek debat– de nodige complicaties kan opleveren. Voor zo’n invulling zou ik voornamelijk in de richting een ‘objective list’-benadering[2] denken, waarbij de lijst zou gaan om de ontwikkeling van iemands belangrijkste capaciteiten. Als je het zo ziet, zijn er o.a. de volgende complicaties. Allereerst, wat zijn iemands belangrijkste capaciteiten? Een mens heeft veel capaciteiten, trouwens ook capaciteiten om vreselijke dingen te doen, maar welke zijn ‘belangrijk’ en waarom? Ten tweede, wat betekent volledige ontwikkeling, in onze contingente wereld, en gegeven dat we onvermijdelijk meerdere belangrijke capaciteiten moeten balanceren?

Iemand kan zeggen: het gaat Robeyns, in haar omschrijving van rijkdom, om de hoeveelheid geld en goed die nodig voor volledig floreren. En dan is het niet belangrijk over welke capaciteiten we het precies hebben, en wat volledige ontwikkeling daarvan precies is. Want welke invulling we hier ook precies kiezen zal, in tegenstelling tot wat de lotto ons wil doen geloven, al snel de grens in zicht komen waar floreren niet of nauwelijks nog afhangt van méér geld en goederen.[3]

Ik geef dat toe. Maar er blijft een andere belangrijke complicatie. Niet alleen zal, zoals Robeyns observeert, die bovengrens aan geld en goederen voor sommige zieken en gehandicapten heel hoog liggen – je zult maar medicijnen voor de Ziekte van Pompe nodig hebben. Maar ook zou ieder van ons ziek kunnen worden zodat alleen met een hele dure behandeling ons leven nog te redden valt. We lijken daarom heel veel geld nodig te hebben om althans niet een groter risico te lopen een volledig florerend leven te verliezen.[4] Daarom zou een conceptualisering van rijkdom zich expliciet over risico en risicomijding moeten uitlaten.

Natuurlijk, ook bij extreme risicomijding (waar dus hele sterke waarborgen van volledig floreren verlangd worden) blijft er een bovengrens aan de hoeveelheid geld en goed die aan floreren bijdraagt. Maar een hele hoge bovengrens.

Politieke gelijkheid

Eén van de redenen om een bovengrens aan rijkdom te stellen, zegt Robeyns, is dat rijkdom politieke gelijkheid ondermijnt.[5] Hier heb ik echt nog behoefte aan een verheldering van wat met politieke gelijkheid wordt bedoeld (inclusief het belang ervan). Een mogelijkheid zou zijn, dat er sprake is van politieke gelijkheid als ieder lid van de samenleving daadwerkelijk evenveel invloed heeft op de koers van een maatschappij. Eén punt waarop dat al zo is, is dat iedereen één stem heeft. Maar er is duidelijk meer nodig volgens Robeyns, anders zou rijkdom geen probleem opleveren voor politieke gelijkheid. Dat méér kan zijn dat iedereen ook evenveel invloed op het stemgedrag anderen zou moeten hebben, en evenveel invloed in andere opzichten op de koers van de samenleving. Bijvoorbeeld op wat de media berichten en op hoe parlementsleden zich opstellen.

Echter, als dit de manier is om politieke gelijkheid te begrijpen, dan wordt die weliswaar door rijkdom ondergraven, maar ook o.a. doordat mensen met meer kennis en grotere sociale vermogens meer invloed hebben op de koers van de samenleving. Nu lijken deze laatste verschillen in invloed politieke gelijkheid intuïtief niet te ondermijnen. Indien we aan deze intuïtie vasthouden, is er reden om een andere invulling van de notie politieke gelijkheid voor te stellen. Bijvoorbeeld deze: niemand mag grotere invloed hebben op de koers van een maatschappij tenzij er redenen zijn die zo’n grotere invloed rechtvaardigen. Bij een grotere kennis of grotere sociale vermogens kan men vermoeden dat dergelijke redenen er inderdaad zijn (dat kan ik hier niet verder uitwerken). Het idee zou dan zijn, in de context van het betoog van Robeyns, dat rijkdom zulke redenen niet levert. Daar is best een hoop voor te zeggen, vermoed ik – al dachten velen in Europa daar bijv. ten tijde van het censuskiesrecht anders over. Mijn punt zou alleen zijn dat het artikel van Robeyns nu niet zo redeneert: de vier factoren van Christiano (de rijken kopen stemmen, bepalen mede de politieke agenda en publieke opinie en vormen een onafhankelijke machtsfactor) lijken al te vooronderstellen dat rijkdom als zodanig niet in meer politieke invloed mag resulteren. Ik denk dat hier meer argumenten nodig zijn.[6]

Urgente behoeften

Dit argument voor het stellen van een bovengrens aan rijkdom is wel het meest voor de hand liggende: dat met de extra belastinginkomsten die zo’n bovengrens oplevert, urgente noden gelenigd kunnen worden – inclusief noden van leden van de eigen politieke gemeenschap.[7]

Sommigen stellen, vermeldt Robeyns, dat het afromen van rijkdom de economie remt en daardoor juist minder belastingopbrengsten zal opleveren. Robeyns antwoordt dat zelfs waar dit zo is – dat is een grotendeels empirische kwestie[8] – rijkdom in bepaalde omstandigheden mogelijk toch moet worden afgeroomd, omwille van politieke gelijkheid.

Laten we aannemen dat het gaat over gevallen waar het aftoppen van rijkdom behoorlijk, en niet maar een beetje, ten koste gaat van urgente behoeftenvervulling. Laten we verder aannemen dat het aftoppen behoorlijk ten voordele is van politieke gelijkheid. Mag de rijkdom dan worden afgetopt? Met andere woorden, mag politieke gelijkheid voorrang krijgen boven de vervulling van urgente behoeften?

Ik zou, anders dan Robeyns, geneigd zijn te zeggen dat urgente behoeften altijd voorrang moeten krijgen. Echter, bij verdere reflectie moet dit minstens genuanceerd worden. Allereerst zou politieke gelijkheid, in een bepaalde conceptie, wel degelijk van grotere waarde kunnen zijn dan zelfs de bevrediging van urgente behoeften, als het bijvoorbeeld gaat over een conceptie van politieke gelijkheid (noem haar PG1) die focust op zichzelf kunnen begrijpen als een vrij en gelijk lid van een politieke gemeenschap. PG1 zou wel eens hele diepe snaren kunnen raken, die verbonden zijn met een plausibele notie van menselijke waardigheid. Het probleem is evenwel, dat het nog een lange en bochtige weg lijkt van PG1 naar een conceptie van politieke gelijkheid die stelt dat allen daadwerkelijk, tenzij er redenen zijn hiervan af te wijken, evenveel invloed moeten hebben op de koers van een samenleving (noem dit PG2; ik neem nu, niettegenstaande mijn eerdere opmerkingen hierover, even aan dat deze conceptie goed kan worden uitgewerkt en dat ze inderdaad een bovengrens aan rijkdom vereist).

Maar men zou PG2 ook op een heel andere manier kunnen verdedigen, namelijk door te stellen dat PG2 instrumenteel van heel groot belang is, o.a. om de vervulling van urgente behoeften te garanderen (vgl. Robeyns’ verwijzing, weliswaar in een iets ander verband, naar samenlevingen die al oligarchisch zijn). Dan zou urgente behoeftenvervulling het belangrijkste doel blijven. Bij deze verdediging komen wel een aantal vragen op: Draagt PG2 werkelijk bij aan de garantie van urgente behoeftenvervulling? Men herinnert zich hier Amartya Sens these dat in democratieën geen hongersnoden vóórkomen.[9] Maar hoe zou een soortgelijk argument er precies uit zien voor bijvoorbeeld oligarchieën? En kan urgente behoeftenvervulling, ook daar, misschien ook anders en beter worden gegarandeerd? Tenslotte, mag de vervulling van urgente behoeften nu inderdaad tot op zekere hoogte worden opgeofferd –want dat is eigenlijk wat hier gebeurt– aan een garantie van urgente behoeftenvervulling, ook voor de langere termijn? Kortom: er blijven veel open vragen als een bovengrens aan rijkdom ten koste gaat van urgente behoeftenvervulling nu.

Hoe dit ook zij, Robeyns’ artikel vormt een behartigenswaardige eerste stap ter verdediging van een bovengrens aan rijkdom. Ik heb louter enkele punten willen aanroeren waar haar argumenten, en haar conceptualisering van rijkdom, mogelijk nog versterkt kunnen worden.


[1] Dus, en dat is enigszins verwarrend, zit iemand die rijk is per definitie boven de bovengrens. Alle rijkdom in deze zin zou in een samenleving geëlimineerd moeten worden – en niet alleen ‘te grote rijkdom’ o.i.d..

[2] Dat blijft een mogelijkheid ondanks de mogelijk misleidende benaming ‘subjectieve notie’.

[3] Behalve bijv. de natuurkundige die een CERN-achtige opstelling nodig heeft om volledig te kunnen floreren. Maar die is echt een uitzondering.

[4] Tenzij we in een samenleving leven waar er een fantastisch systeem van collectieve voorzieningen of verzekeringen is. Maar dat is vaak niet zo. En dat systeem zou ook gegarandeerd moeten blijven bestaan tot ver in de toekomst.

[5] Dit argument, zoals de andere, zie ik als een input voor publiek debat. Dat rijkdom niet aan floreren bijdraagt, is ook zo’n input, maar één die in een liberale maatschappij beperkt relevant is. Dit punt zou nadere uitwerking in Robeyns’ tekst verdienen.

[6] Stel dat men zegt: geen enkele individuele factor (rijkdom, intelligentie enz.) mag tot meer politieke invloed leiden totdat het tegendeel is aangetoond. Ook dan is de vraag: zijn zulke redenen voor rijkdom echt niet voorhanden?

[7] Ik zeg dit erbij om niet verzeild te raken in allerlei discussies over mondiale rechtvaardigheid e.d.

[8] Bij mijn weten is het idee dat het aftoppen van superrijkdom de economie schaadt empirisch gediscrediteerd. Maar dat zegt nog niets over een rijkdomgrens die lager ligt.

[9] Zie bijv. Amartya Sen, Development as Freedom, Oxford: Oxford University Press, 1999, hfd. 7.