Conclusie

“Hoe effectief is een buitenroute techniek voor het verwerven van technische kennis bij kinderen van de leeftijd van elf- twaalf jaar op korte en op langere termijn?”

Zoals u eerder in onze hypothese konx lezen, waren wij overtuigd van het positieve effect van outdoor education. Daarnaast waren wij ook reeds overtuigd van het feit dat ‘doen’ helpt om de leerstof beter te onthouden. Hierdoor hadden wij al een vermoeden dat een buitenroute zou werken.

Vanuit ons onderzoek kunnen wij deze vermoedens bevestigen. Hierboven werden de resultaten van beide scholen reeds besproken. Als we kijken naar de voorkennis van de kinderen op beide scholen bedroeg deze slechts 58%. Na het uitvoeren van de buitenroute zien we zowel bij VBS De Bosbes als bij VBS De Parel een stijging van ongeveer 12% in de resultaten. Tot slot kunnen we vaststellen dat de leerstof is blijven hangen bij de kinderen doordat de scores na één week redelijk stabiel bleven t.o.v. de posttest.

Bovendien zijn er heel wat onderzoeken en methodes die onze resultaten ondersteunen. Uit onderzoek van Nature Learning, Initiative (2012) blijkt dat outdoor education zorgt voor een grotere concentratie en leermotivatie. Hierdoor verbeteren de cognitieve vaardigheden. Dit wordt ook bevestigd door High Quality Outdoor Learning (2015). Hierbij zijn echter wel een aantal zaken vast te stellen. Eerst en vooral blijkt dat leerlingen die veel aan outdoor education doen hoger presteren bij lezen, wiskunde en sociale vaardigheden. Vaak hebben ze ook meer interesse in wetenschap en techniek. Daarnaast heeft avontuur ook een positief effect op het leren. De impact hiervan is afhankelijk naargelang de frequentie van het avontuurlijk leren (Lovell, 2016). Volgens Mark Mieras (2018) zien we ook dat de zelfregulatie van kinderen verbetert door te bewegen. Kinderen werken beter in de klas nadat ze buiten gespeeld hebben. Hier gaat het niet over de inspanning, maar over de aard van de beweging. Wanneer kinderen spelen moeten ze beroep doen op executieve functies zoals zelfbeheersing. Hierdoor ontwikkelen ze zich beter voor de toekomst. Bovendien is het ruimtelijk inzicht ook beter. Cognitie is dus lichamelijker dan veel mensen al dachten. Bewegen is hierdoor noodzakelijk voor kinderen.

Verder willen we ook de vergelijking maken met de vergeetcurve van Ebbinghaus. Hierin is een duidelijke samenhang te zien tussen het vasthouden in het geheugen en de tijd. Hierdoor krijgen we een duidelijk beeld van de hoeveelheid informatie die in de loop van de tijd door het geheugen wordt vastgehouden. Daarnaast geldt ook dat hoe sterker iemands geheugen is, hoe langer men zich bepaalde dingen kan herinneren. Het model van Ebbinghaus toont aan dat we tijdens de eerste twintig minuten het meeste vergeten en dat je in de eerste 60 minuten relatief veel vergeet. De hoeveelheid die je vergeet vlakt na ongeveer één dag af en na ongeveer één week zal je bijna niets meer vergeten. Onze vergeetcurve ziet er anders uit dan die van Ebbinghaus. Dit kan een gevolg zijn van outdoor education. Ebbinghaus’ onderzoek vond binnen plaats, maar wij gingen met de leerlingen naar buiten. Doorheen ons onderzoek moesten de leerlingen ook geen leerstof instuderen. Zij gingen praktisch aan de slag. Als we naar onze resultaten kijken, heeft dit ervoor gezorgd dat onze vergeetcurve constant blijft. Concreet houdt dit in dat de kinderen na één week bijna dezelfde resultaten behalen ten opzichte van de test meteen na het uitvoeren van de buitenroute (Practicalpie, z.d.).

William Glasser is een Amerikaans psycholoog die een leerpiramide heeft opgesteld. Hierin maakt hij een onderverdeling in hoe efficiënt een leeraanpak is. Volgens deze leerpiramide onthouden kinderen minder dan 10% van wat de leerkracht hen vertelt. Hoewel er geen wetenschappelijk onderzoek is, zijn veel professionals het wel eens over deze indeling. Volgens Glasser is de meest efficiënte leeraanpak het uitleggen aan anderen. De op één na efficiëntste aanpak is het zelf ervaren hoe iets is. Concreet komt dit neer op het ‘doen’ (Our meeting, z.d.).

Kortom, de buitenroutes techniek zijn zeker effectief. Bovendien gaan de resultaten in ons onderzoek in tegen de theorie van Ebbinghaus. De leerpiramide van William Glasser wordt wel ondersteund door de uitkomsten van ons onderzoek.

Beperkingen onderzoek

Door enkele beperkingen in ons onderzoek moeten we hier echter een aantal nuances bij maken. Eerst en vooral bestaat de testgroep uit 83 leerlingen, waarvan 45 meisjes en 38 jongens. Dit aantal is best gering. Hierdoor mogen we de resultaten niet veralgemenen. Daarnaast zijn er ook slechts een beperkt aantal onderwerpen binnen techniek getoetst. Dit zijn weven & knopen, constructies, katrollen en hefbomen. Uiteraard zijn er nog andere onderwerpen binnen techniek zoals tandwielen, energiebronnen, elektriciteit …

Bovendien ondervonden we bij het testmoment in beide scholen dat de tijd voor de uitvoeringen ruimschoots te kort was. Hierdoor hebben de leerlingen slechts één of twee bakjes binnen hun gekozen route doorlopen. Idealiter zouden er meerdere bakjes van eenzelfde route afgewerkt moeten worden om de inhouden en vaardigheden goed onder de knie te krijgen. In ons onderzoek hebben de leerlingen dus niet alle leerstof gezien die in de enquête bevraagd werd. Daarom zien we dit als de grootste beperking binnen ons onderzoek.

Verder werkte VBS De Parel in Lichtaart voor de eerste keer met een buitenroute. Daardoor hadden de kinderen de werking nog niet volledig onder de knie. De leerlingen van VBS De Bosbes zijn hier daarentegen al mee vertrouwd. Hierdoor hadden wij het gevoel dat de leerlingen van VBS De Bosbes gemotiveerder waren dan de leerlingen van VBS De Parel.

Tot slot zijn de posttesten na één week door de eigen klasleerkracht uitgevoerd. Hier hadden wij dus geen controle over. Zo kunnen we bijvoorbeeld niet uitsluiten dat leerlingen eventueel hebben samengewerkt, gespiekt … Bij VBS De Parel hebben de klasleerkrachten ook de voorkennistoets afgenomen.

Bijkomende onderzoeken

“Wat is het verschil in het aandeel jongens versus meisjes die kiezen voor een buitenroute techniek?”

Vanuit de gerealiseerde enquêtes bij 83 leerlingen op twee verschillende scholen blijkt dat jongens een sterkere voorkeur hebben voor techniek. Zo kiest 82% van hen vrijwillig voor een buitenroute techniek. Daarentegen geeft slechts 64% van de meisjes de voorkeur aan techniek. Dit is een verschil van 18%.

Verder bevestigen deze resultaten onze eerder opgestelde hypothese. Hierin vermoedden we dat meisjes minder spontaan naar een buitenroute techniek grijpen. Dit associeerden we met stereotypen.

Bovendien zijn er al heel wat eerdere onderzoeken gevoerd die deze scores bevestigen. In het Microsoft-Onderzoek (2018) werkte men samen de sociaalpsycholoog professor Martin W. Bauer. Deze studie werd gevoerd met 11.500 meisjes uit twaalf verschillende Europese landen. De aanleiding tot dit onderzoek is dat uit eerder Microsoft studies blijkt dat meisjes hun interesse voor STEM-vakken al op hun veertiende verliezen. Daarnaast stelt men in dit nieuwe onderzoek vast dat creativiteit en techniek nauw samenhangen. Verder haalt men aan dat rolmodellen een cruciale rol spelen bij het enthousiasmeren van meisjes voor STEM. Zo geeft 53% van de meisjes met rolmodellen in de omgeving aan geïnteresseerd te zijn in STEM. Daarentegen is slechts 5% van hen zonder rolmodellen in de omgeving enthousiast over onderwerpen binnen STEM.

Daarnaast blijkt uit een Nederlands onderzoek van Qompas (2021) dat 83% van de jongens techniek als ‘leuk’ beoordeelt. Slechts 69% van de meisjes geeft aan interesse te hebben in techniek. Algemeen stelt men hierbij ook vast dat jongens meer interesse blijken te hebben in vakken zoals techniek, natuur-en scheikunde, economie, wiskunde … . Deze percentages sluiten heel sterk aan bij de resultaten uit ons onderzoek.

Verder hebben Svein Sjøberg en Camilla Schreiner (2010) in het ROSE-onderzoek ook enkele bevindingen vastgesteld in verband met het geslacht en de keuze voor techniek. ROSE is een instrument om attitudes en gevoelens omtrent wetenschappen en techniek in het onderwijs en in de maatschappij in kaart te brengen. Er hebben al 40 landen deelgenomen aan dit project. In wat volgt worden de relevante kernresultaten voor ons onderzoek kort samengevat.

Ten eerste blijkt dat de algemene attitudes ten opzichte van wetenschappen en techniek zowel bij jongeren als bij ouderen positief zijn. Daarnaast is er een groeiende kloof tussen de geslachten zichtbaar. Zo zijn meisjes negatiever en minder ambitieus binnen dit vakgebied. Dit aspect zou nog sterker aanwezig zijn in de rijkere landen. Bovendien zijn jongere mensen in de rijkere landen ook negatiever over wetenschappen en techniek. Ze blijken meer te kijken naar de problematische kanten van de evoluties door de kennis binnen deze onderwerpen.

Kortom, onze bevindingen bevestigen andere gevoerde onderzoeken omtrent de invloed van geslacht op de interesse in techniek.


“Wat is het verschil tussen de scores naargelang het geslacht bij de buitenroutes techniek?”

In onze hypothese hadden wij genoteerd dat de voorkennis van meisjes schaarser zou zijn dan bij jongens. Hierdoor hadden wij een vermoeden dat meisjes minder goed zouden scoren dan jongens.

Dit is een vermoeden dat niet bevestigd wordt door ons onderzoek. Eerst en vooral zien we in de voorkennistoets een miniem verschil tussen de gemiddelde scores van jongens en meisjes. Daarnaast zien we in de posttest meteen na de buitenroute dat de scores voor beide partijen in stijgende lijn omhoog gaan. Gemiddeld scoren de jongens hier 70% en de meisjes 71%. Concreet kunnen we stellen dat meisjes meteen na de buitenroute een iets betere score behalen dan jongens. Tot slot hebben we ook de resultaten één week na de buitenroute gebruikt om te vergelijken. Hier blijven de resultaten van de jongens stabiel. Bij meisjes zien we een zeer lichte daling van 1% in de resultaten. Zij behalen nu een gemiddelde score van 70%.

Er zijn reeds een aantal onderzoeken geweest naar de invloed van het geslacht op de scores voor techniek. Hierin worden onze resultaten ook bevestigd. Eerst en vooral hebben wij het artikel gelezen ‘Meiden zijn beter in bèta dan jongens, en toch …’ (2018). Hierin gaat het over het feit dat meisjes gemiddeld iets beter presteren voor bètavakken dan jongens. Eerder was al bekend dat meisjes op school gemiddeld beter presteren dan jongens. Hierbij viel op dat meer jongens extreem hoge scores behaalden dan meisjes. Mogelijks is dit een verklaring waarom minder meisjes voor het techniekonderwijs kiezen. Australische onderzoekers van de University of New South Wales hebben deze hypothese van naderbij bekeken. Hierbij hebben ze niet louter gefocust op de testscores, maar hebben ze ook de waardering van de school bekeken. Uit dit onderzoek blijkt dat de school een veel belangrijkere rol speelt in wat de kinderen uiteindelijk kiezen dan een eenmalige CITO-test. Het onderzoek stelt vast dat de schoolwaardering voor techniek bij meisjes net iets hoger is dan bij jongens. Hierdoor is er slechts een miniem verschil tussen de beste meisjes en de beste jongens. Bovendien kunnen de onderzoekers daardoor stellen dat er op basis van schoolwaardering geen ‘bollebozeneffect’ is … . Meisjes hebben net zoveel redenen als jongens om te denken dat ze techniek-slim zijn.

Ook in de bron “Meisjes zijn even sterk in techniek als jongens en zijn nauwkeuriger bij praktische proeven. Jongens doen het dan weer beter bij inzichtelijke opdrachten.” (2016) wordt dit bevestigd. Jongens hebben vaak een sterkere interesse en motivatie voor techniek. Desondanks presteren de meisjes even sterk. Net zoals in bovenstaande bron hebben ze het hier ook over het clichébeeld van meisjes en techniek. Gelukkig wordt dit ontkracht door de resultaten techniek van deze toets. Hier behaalden beide partijen hetzelfde resultaat. Bovendien kunnen we vanuit het onderzoek stellen dat meisjes voor de praktische proeven beter scoren dan jongens. Vermoedelijk komt dit door het feit dat hier een zekere nauwkeurigheid nodig is. Desondanks scoren jongens beter op de toetsen in verband met het inzicht in de technische processen. Tot slot kunnen we zien dat kinderen die goed scoren voor de praktische toets, ook voor de schriftelijke toets een goede score behalen.

Kortom, het klassieke beeld over de scores techniek bij jongens en meisjes wordt niet bevestigd door onze resultaten. Wetenschappelijk onderzoek ondersteunt ons onderzoek hierin. De scores techniek zijn dus nagenoeg hetzelfde bij enerzijds jongens en anderzijds meisjes. Hoe dit op grotere schaal zou uitdraaien, weten we natuurlijk niet.

“Hoe voelen leerkrachten basisonderwijs (in spé) zich momenteel bij het geven van verschillende onderwerpen techniek?”

a. Hoe voelen leerkrachten basisonderwijs (in spé) zich momenteel volgens het DAS-instrument bij het geven van techniek?

b. Hoe zeker voelen leerkrachten basisonderwijs (in spé) zich bij het geven van verschillende onderwerpen techniek?