Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap


Artikel 7


Nederlanderschap wordt verloren:

1. door naturalisatie in een ander land of, voor zoveel een minderjarige betreft, door het deelachtig worden van een andere nationaliteit door de naturalisatie in een ander land hetzij van de vader, hetzij van de moeder, naar de in artikel 1, eerste lid, onder a en c, of artikel lbis gemaakte onderscheidingen. Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig, gewettigd, erkend natuurlijk of geadopteerd kind, indien de moeder, na de dood van de vader van het kind, in een ander land is genaturaliseerd;

2. door vervallenverklaring, welke door Ons wordt uitgesproken ten verzoeke van de meerderjarige, die naast de staat van Nederlander een andere nationaliteit bezit, beide heeft verloren zonder de wil daartoe kenbaar te hebben gemaakt en woon- en hoofdverblijf buiten het Koninkrijk heeft;

3. door het verkrijgen van een andere nationaliteit door de wil van de verkrijger; de Nederlandse vrouw verliest het Nederlanderschap uit hoofde van deze bepaling niet, op grond dat zij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om een andere nationaliteit te verwerpen, die zij door of ten gevolge van huwelijk van rechtswege heeft verkregen;

4. door zonder Ons verlof zich te begeven in vreemde krijgs- of staatsdienst;

5. voor zoveel betreft Nederlanders buiten het Koninkrijk en buiten de Republiek Indonesië geboren, door, behalve in dienst van het Koninkrijk, woonplaats te hebben buiten het Koninkrijk en buiten de Republiek Indonesië gedurende tien achtereenvolgende jaren, tenzij de afwezige voor het verstrijken van die termijn aan de bij artikel 12a bedoelde autoriteit kennis geeft, dat hij Nederlander wenst te blijven.

Van de dag, waarop die kennisgeving ontvangen is, begint de tienjarige termijn opnieuw te lopen.

Ten opzichte van minderjarigen begint de tienjarige termijn te lopen met de dag hunner meerderjarigheid in de zin der Nederlandse wet.