4. Uit hoofdstuk 16

Toen ik bijkwam, was alles donker om mij heen. Ik probeerde mijn armen en benen te bewegen, maar dat ging niet: ik lag vastgebonden op een soort bed. Mijn hoofd en mijn been deden ook nog pijn en mijn neus jeukte, waar ik dus niet bij kon en dan ook ik voelde mij allesbehalve gelukkig.

Ik nam aan dat rabbi Simon mij had laten ontvoeren en dat hij langs zou komen om van mij te horen waar de kruik was. Als ik dat niet zou willen vertellen had hij nog wel een paar mogelijkheden achter de hand om mij te dwingen. En wat zou hij met mij doen, als hij de documenten had gevonden en ze had vernietigd?

Of zou hij ze gewoon houden?

Zou hij mij in leven laten? Hij had alle mogelijkheden om me te laten doden zonder daarvoor gestraft te worden. Mijn enige hoop was zijn geweten, de angst dat God hem zou straffen als hij mij zou laten vermoorden. Misschien wist hij zelf nog niet wat hij wilde.

Ik vroeg mij ook af, of de overvallers wisten dat Judas in de gang was geweest. Als ze hem niet hadden ontdekt, had hij dan kunnen ontdekken waar ik heen gebracht werd, en zou hij mij kunnen helpen? Zou hij mij willen helpen? En hoeveel wist Judas over de kruik? Zou hij die en de inhoud ervan gaan bekijken nu ik er niet meer was? Zou hij de vertalingen lezen? Misschien werd hij wel heel boos, als hij ontdekte dat ik hem lang niet alles had verteld. En misschien vond hij dan ook dat de documenten vernietigd moesten worden.

Terwijl ik zo vastgebonden lag als een offerdier op het altaar (ik hoopte dat mijn lot niet hetzelfde zou zijn) en mij grote zorgen maakte, werd het lichter, en ik zou er achter komen wat de bedoeling was. Maar waarschijnlijk zou die bedoeling weinig bijdragen aan mijn gemoedsrust.