2. Hoofdstuk 1

Het is nog nog niet zo lang geleden, dat we dachten dat onze gouden eeuw was aangebroken. Dat was toen Agrippa[1] onze koning was. Mijn vader was een groot bewonderaar van hem. Levi, zoon van Judas heette mijn vader, hij is al lang geleden overleden, God hebbe zijn ziel. Mijn moeder heette Sara, ze is lang weduwe geweest, en woonde toen niet in Jeruzalem zoals ik heb gedaan, of in Caesarea zoals ik nu doe, maar in de buurt van mijn oudste broer Manasse. Ik heet Sallum, en mijn vrouw Mirjam. Ik doe niet mee aan de mode om je naam te vergrieksen.

Mijn vader vertelde vaak over die tijd, hoe goed het toen ging. Agrippa was van Joodse afkomst, al had hij ook bloed van de Herodes-familie in zijn aderen. (Volgens sommigen was het net andersom). De familie Herodes kwam uit Idumea, het land dat vroeger Edom heette, waar de afstammelingen van Esau woonden. Agrippa was ook een afstammeling van Esau. Eén van onze koningen heeft de Idumeeërs gedwongen zich te bekeren tot het Jodendom, en toen werden de voorouders van Agrippa ook Jood.

Agrippa bevorderde het Jodendom waar hij maar kon. En hij vervolgde de sekte van de Christenen, hij liet zelfs één van hun kopstukken onthoofden. De meeste andere leiders van die sekte vluchtten toen naar het buitenland.

Jacobus werd daarna hun leider. Hij was een broer van Jezus van Nazareth, die door de sekteleden als Messias wordt gezien. Door ons, de orthodoxe Joden, werd Jacobus ook als één van de onzen gerekend, want hij volgde heel nauwkeurig de wetten van onze vaderen. Jacobus de Rechtvaardige werd hij wel genoemd. Nadat hij leider was geworden werd de sekte van de Christenen niet langer vervolgd.

Ik heb als kind Agrippa één keer ontmoet, als je dat zo kunt zeggen. Hij kwam bij mijn vader op bezoek, en hij zei iets vriendelijks tegen mij: dat ik op school goed mijn best moest doen. Het maakte diepe indruk op mij, maar het speet mij dat hij zijn kroon niet op had. Dat vind je als kind belangrijk.

Er werd gezegd, dat Agrippa misschien de Messias was. Was hij niet in Bethlehem geboren? En had hij zijn leven niet op het spel gezet om ons Joden te redden?

Dat was toen keizer Caligula opdracht had gegeven een beeld van Jupiter met zijn eigen gezicht in de tempel van Jeruzalem te plaatsen[2] . Dat had hij ook in tempels in andere plaatsen laten doen, maar voor ons Joden was het onaanvaardbaar: God heeft ons verboden beelden te maken en die te aanbidden. Caligula wilde dat omdat hij dacht een god te zijn, de gelijke van Jupiter, of misschien nog belangrijker.

Het hele volk pleegde lijdelijk verzet, op advies van Agrippa. Die was toen al wel koning, maar niet van Judea. Ze zeiden tegen Petronius, de generaal die van Caligula opdracht had gekregen om het beeld te installeren, dat hij eerst het hele volk zou moeten uitroeien.

Dat wilde hij niet – hij vocht tegen militairen, niet tegen burgers.

Hij schreef een brief aan Caligula, waarin stond dat hij de opdracht niet kon uitvoeren, want dat hij daarvoor eerst het hele Joodse volk zou moeten uitroeien.

En dus kreeg hij een brief van Caligula terug met het advies zelfmoord te plegen. Petronius maakte daar geen haast mee.

Ik was toen nog een kind, zeven jaar was ik op het moment dat Caligula de opdracht had gegeven om een beeld in de Tempel in Jeruzalem te zetten, maar ik herinner me heel goed de ontzetting die mijn ouders hierdoor voelden. Het legde druk op de hele Joodse gemeenschap, en als kind merkte je dat.

Er werd gepraat over gewapend verzet, ook al had Agrippa gezegd dat dat kansloos was.

De Romeinse legers waren domweg veel te sterk. Er werd ook gedacht over een aanslag op Caligula, maar aangezien er heel wat Romeinen waren die Caligula ook dood wensten, en hem zeker zouden vermoorden als ze de kans kregen, leek het weinig kansrijk als Joden het ook zouden proberen.

Elke preek in de synagoge ging er over, meestal aan de hand van wat Daniël gezegd had over de gruwel der verwoesting.

Bidden tot God was voor de meeste mensen het enige wat overbleef.

Agrippa probeerde Caligula het plan uit zijn hoofd te praten. Dat was levensgevaarlijk, want als Caligula dacht dat iemand aan zijn goddelijkheid twijfelde liet hij hem vermoorden, vaak op een gruwelijke manier. Maar Agrippa was een vriend van Caligula uit de tijd dat het niet waarschijnlijk was dat Caligula keizer zou worden, dus hij had een streepje voor. En Agrippa slaagde er in, Caligula ervan te overtuigen af te zien van een beeld in de tempel.

Over hoe hij dat had gedaan deden de meest wilde geruchten de ronde.

In ieder geval moet hij Caligula uitgelegd hebben, dat een beeld in de Tempel in Jeruzalem geen grote eer voor hem zou zijn. Hij zal wel iets gezegd hebben dat beledigend voor onze God en voor ons volk was, bijvoorbeeld dat de Joden een ezelskop aanbaden, en dat hij daarvoor toch geen vervanger wilde zijn. Veel Romeinen geloofden dat van die ezelskop toch al, al had Pompejus met eigen ogen kunnen zien dat het niet waar was. Of misschien zijn ze het door Agrippa (weer) gaan geloven.

Niet lang daarna werd Caligula vermoord door iemand van zijn lijfwacht. Dat waren de enigen die de kans hadden. Petronius hoefde geen zelfmoord te plegen, en Claudius, de nieuwe keizer, benoemde Agrippa tot onze koning, want hij had Claudius geholpen keizer te worden. Zijn rijk werd toen dus veel groter.

De meeste Joden zagen de moord op Caligula als ingrijpen van God.

Mijn vader was niet een erg gelovige Jood, maar ook hij leefde helemaal op toen Caligula dood was, en Agrippa onze koning werd. Met onze familie ging het heel goed in de tijd van Agrippa. Mijn grootvaders waren boeren op het platteland van Judea geweest, maar mijn vader werd koopman. Zijn broer kreeg de boerderij van diens vader. Mijn vader ging ook aan het leger leveren toen Agrippa koning was, en hij verdiende er goed aan. Hij kocht het huis waar ik verbleef als ik in Jeruzalem was. Dat was min of meer zijn plicht, want vroeger was het ook van onze familie geweest, maar in slechtere tijden was het verkocht. Mijn vader’s vader was daar erg blij mee, want hij was een vrome Jood, die het zijn plicht had gevonden dat huis terug te kopen, en het niet had gekund. Het was zijn vader geweest die het huis had verkocht. Verder was die grootvader niet zo blij met de manier van leven van mijn vader. Hij kwam niet vaak genoeg in de synagoge, hij hield zich niet streng aan het Sabbatsgebod, en als mijn opa had geweten dat mijn vader ook wel eens varkensvlees leverde aan de Romeinen was hij helemaal ongelukkig geweest.

Als kind kwam ik graag op de boerderij van mijn oom. Hij had een zoon van mijn leeftijd, en we speelden veel samen. We trokken ook wel eens een poosje met de herders op die voor mijn oom werkten mee. Vooral als er kleine lammetjes waren was het leuk.

Later werd ik door mijn vader opgeleid in zijn koopmanszaak. Ik had aanleg, en ik was nog minder vroom dan mijn vader. Als ik in het buitenland was at ik zelfs wel eens varkensvlees als dat voor de zaken nodig was. Voor mijn broer heeft mijn vader een boerderij gekocht, niet ver van de boerderij van mijn oom. Die broer was veel vromer dan ik, maar een erg goede boer was het niet. Om de boel draaiende te houden heeft hij al eens een flink bedrag van mij moeten lenen. Hij verweet mijn vader en later mij vaak, dat we geld te belangrijk vonden, maar hij had het onze dan toch nodig.

Misschien had hij beter rabbi kunnen worden.

Agrippa bouwde ook een derde muur om Jeruzalem. Vanaf dat moment viel de wijk waarin ons huis gelegen was binnen de muren van Jeruzalem. Vroeger had het een heel eind buiten de muren van Jeruzalem gelegen – Jeruzalem is flink gegroeid de laatste tijd. Het bouwen van die muur was natuurlijk een enorm karwei. Mijn vader verdiende er ook nog aan, hij leverde diverse hulpmiddelen. Het werk zelf had veel invloed op de buurt – veel aanvoer van stenen en andere grondstoffen, veel mensen die werkten aan de muren, en onderdak moesten hebben, en eten.

Agrippa hield bij het bouwen rekening met de Sabbat. Maar toen hij er niet meer was, en de bouw doorging, werd er ook op Sabbat gebouwd. Dat gaf vaak problemen.

Als we in Jeruzalem waren, hadden we hele discussies met onze buurman Nahum, die Christen was geworden. Mijn vader wond er zich niet erg over op, maar mijn grootvader wel. Die moest niets hebben van de Christenen. Jezus van Nazareth voldeed helemaal niet aan de verwachtingen die de Joden hadden over de Messias. Die zou een koning zijn, die de vijanden van Israël zou verslaan. Zo hadden de profeten het toch gezegd?

Maar Nahum zei, dat de Joodse traditie gebaseerd was op een deel van wat de profeten hadden gezegd, dat de Farizeeën gewoon die stukken uit de profetieën hadden gekozen die bij hun beeld van de Messias pasten, en andere stukken hadden weggelaten.

Uit de profeten kon je ook een heel ander verwachtingspatroon afleiden. En hij wees op het 53ste hoofdstuk van Jesaja.

En mijn grootvader wees er op, dat Nahum hetzelfde deed: ook hij, en de Christenen, kozen stukken uit de profetieën, en lieten andere stukken buiten beschouwing. Dan kon je toch het beste de keuze aanhouden die de Farizeeën al eeuwen voor de juiste hielden.

Nahum zei, dat het feit dat Jezus was opgestaan uit de doden bewees, dat de Farizeeën ongelijk hadden in hun keuze.

Maar mijn grootvader geloofde niet dat dat was gebeurd. Waarom was hij dan niet aan het hele volk verschenen, vroeg hij. Dan had iedereen er zich van kunnen overtuigen dat hij echt uit de doden was opgestaan, en dus de Messias was.

Maar Nahum zei weer, dat dat niet kon, omdat hij als misdadiger was veroordeeld.

Nahum zei ook nog, dat Jezus terug zou komen, en iedereen zou oordelen, maar dan zou het te laat zijn om nog te geloven dat Jezus de Messias was.

Elke keer kwamen dezelfde argumenten ter tafel. Uiteindelijk bleek ook elke keer, dat je alleen Christen werd als je wilde geloven, dat Jezus uit de doden was opgestaan.

Er bleek ook uit, dat er een groot verschil in houding was: Christenen moest iets geloven, Joden moesten vooral iets doen: zich aan de wet houden. Eigenlijk zou je best beide kunnen zijn: je kunt geloven in Jezus als Messias en je aan de joodse wetten houden. Dat was wat Jacobus deed.

Dit soort discussies deed zich overal voor. Buren discussieerden met buren, vaders met hun kinderen, broers met broers. Overal ontstonden meningsverschillen, die soms tot vetes leidden. En het Joodse volk splitste zich in twee delen. Ik vond dat jammer.

Omdat Nahum zo aandrong zijn mijn vader, mijn broer en ik een keer met hem meegegaan naar een bijeenkomst van de Christenen. Het leek wel een beetje op een bijeenkomst in de synagoge. Er werd voorgelezen uit de Tenach[3], en de betekenis ervan werd uitgelegd.

Maar de uitleg verschilde nogal van wat onze rabbi’s vertelden. Het was vooral belangrijk wat Jezus daarover had gezegd, of gezegd zou hebben als hij daarover had gesproken. En tot slot werd er een gemeenschappelijke maaltijd gehouden, als herinnering aan het leven van Jezus, en vooral van zijn dood. Zijn dood werd gezien als een offer voor de zonden van zijn aanhangers, zo begreep ik. In plaats van een dier te offeren herdachten zij de dood van Jezus als offer, zo legde iemand uit.

Het was een indrukwekkende gebeurtenis, maar ze overtuigde mijn vader en mij toch niet.

Na een regering van vier jaar overleed Agrippa plotseling; een probleem met Tyrus en Sidon was net opgelost, en hij hield een toespraak tot hun vertegenwoordigers. Hij werd hartstochtelijk toegejuicht, en zakte toen plotseling in elkaar. Hij werd naar zijn paleis gebracht, en stierf na een paar dagen. Vergiftigd door de Romeinen zo werd er gefluisterd. Die verdachten hem van plannen voor een opstand.

De Christenen zagen het als een straf van God, omdat hij ze had vervolgd.

En ook omdat sommige mensen dachten dat Agrippa de Messias was. Hij voldeed veel beter dan Jezus van Nazareth aan het gangbare beeld van de Messias.

Sommige Christenen beweerden dan ook, dat hij hun vervolgde omdat hij ze als aanhangers van een concurrerende Messias zag. Maar toen Agrippa stierf geloofde niemand er meer in.

Mijn vader was bij de toespraak van Agrippa geweest. Hij deed zaken met Tyrus en Sidon, en dit was een goede gelegenheid om nieuwe contacten te leggen. Hij was diep onder de indruk van zijn plotselinge dood. Als de Romeinen achter zijn dood zaten, en dat geloofde hij, dan zouden ze weer stadhouders sturen, en dat zou veel narigheid voor ons Joden betekenen.

De dood van Agrippa had overigens weinig directe invloed op de zaken van mijn vader. Hij leverde aan het leger, en dat bleef uiteraard bestaan. Wel werd het minder Joods.

Mijn vader ontving vaak gasten uit andere landen. Altijd in zijn huis in Caesarea.

Ook daarbij werden de wetten van Mozes niet altijd nagevolgd.

Na de dood van Agrippa kwamen er weer stadhouders, de ene nog slechter dan de andere.

Fadus, Alexander, die een afvallige Jood was, Cumanus, Felix, Festus, Albinus en Florus.

En er kwam een hongersnood, aan het eind van het stadhoudersschap van Fadus en het begin van dat van Alexander. Eerst was dat voor de zaken wel gunstig – de prijzen gingen omhoog; ook het bedrijf van mijn vader profiteerde ervan.

Maar uiteindelijk werd eten zo duur, dat veel mensen het niet meer konden betalen. Sommigen kwamen om van de honger. Christenen in het buitenland stuurden geld voor hun geloofsgenoten. Niet genoeg voor alle Christenen, laat staan voor de gewone Joden.

Het leidde nog tot een rel. Paulus, een Christen die het geld in het buitenland had verzameld en het was komen brengen bij de Christenen in Jeruzalem, werd er van beschuldigd dat hij de tempel had verontreinigd door er heidenen in te brengen.

Ik ben er nooit achter gekomen of het waar was. In ieder geval werd hij bedreigd door een grote groep opgewonden Joden, en de Romeinen moesten ingrijpen om zijn leven te redden. Ik verbaasde me er later over dat ze dat deden. Meestal maakten ze niet zoveel drukte over het leven van een Jood. Paulus was een rabbi die vroeger de Christenen had vervolgd. Hij had zich plotseling bekeerd tot het Christendom, en sommigen namen hem dat nog steeds kwalijk.

De redding van de hongersnood kwam uit heel onverwachte hoek. Plotseling kwam er een koningin-moeder naar Judea. Ze heette Helena en kwam uit Adiabene, waar ze het Joodse geloof had aanvaard. Haar man was gestorven, en haar zoon was op dat moment koning. Omdat ze het Joodse geloof had aanvaard wilde ze een bezoek brengen aan Jeruzalem. Dat gebeurde, en toen ze van de hongersnood hoorde nam ze heel veel geld mee. Dat gebruikte ze om eten in Egypte en Cyprus te laten kopen.

Mijn vader profiteerde daar ook van, want hij had relaties in Egypte, en kon als tussenpersoon optreden. Het was het begin van ons filiaal in Alexandrië.

Het ging dus niet zo goed met ons land, maar de meeste mensen in mijn omgeving denken dat het echt fout gegaan is met ons land na de dood van Jacobus de Rechtvaardige. Jacobus was dus de leider van de sekte van de Christenen geworden na de vervolging door Agrippa, en stond hoog aangeschreven bij ons, de orthodoxe Joden. Hij hield zich aan de wetten zoals die door Mozes waren overgebracht, en aan de uitleggingen die onze leiders daaraan hadden gegeven. Dat deden vele Christenen niet. Wat ons vooral stoorde was niet het feit, dat de Christenen veel aanhangers maakten buiten het Jodendom, maar het feit dat die zich niet aan een aantal van onze wetten hielden. Ze lieten zich niet meer besnijden, ze hielden zich niet meer aan de spijswetten, en zo voorts. Jacobus was zo niet, die hield zich aan de regels.

En uitgerekend hij werd in opdracht van onze hogepriester, Annas II, vermoord[4]. Die kon dat doen, omdat Festus, de Romeinse stadhouder plotseling overleden was, en er nog geen opvolger was benoemd.

Een aantal van onze eigen leiders protesteerde tegen deze moord, en toen werden ook zij vermoord. Dat kan toch niet, dachten vele mensen, daar moet een straf op volgen.

En dat gebeurde dan ook.

Met de mensen in mijn familie ging het nog steeds goed, zeker in vergelijking met anderen. Mijn vader vond op een gegeven moment, dat ik de leeftijd had om te trouwen, en hij zocht een vrouw voor mij uit. Zo gaat dat meestal in onze kringen. Het is voor de jonge man, en natuurlijk ook voor de jonge vrouw, een spannende tijd, want het maakt toch heel wat uit met wie je trouwt.

Je probeert er achter te komen aan wie je ouders denken, en als je een voorkeur hebt voor een bepaald meisje, probeer je de keuze in die richting te sturen. Je moet je daarbij wel beperken tot meisjes waarvan de ouders uit dezelfde kringen komen als je eigen ouders.

Als koopman ben ik wel handig in het sturen van mensen, en dat kwam hierbij ook van pas.

Mijn broer was een paar jaar daarvoor getrouwd, en hij is niet zo handig in het manipuleren van mensen, en hij kreeg niet de vrouw die hij graag had willen hebben.

Hij was niet zo blij met de vrouw die hij wel kreeg, maar hij moest het er mee doen.

Maar als je een goed huwelijk wilt, ook al krijg je niet de vrouw die je graag had willen hebben, dan kun je het beste doen alsof je heel tevreden over de keus van je ouders bent, en dat moet je ook tegen je vrouw zeggen. Als zij denkt dat je blij met haar bent, zal ze positiever tegenover jou staan, en dan wordt je vanzelf blijer met haar. Zo werkt dat.

Maar daar heb ik mijn broer niet van kunnen overtuigen.

Hij heeft iets van een rabbi. Die vinden ook dat je altijd de waarheid moet spreken.

Ik vind dat niet. Als je er niemand kwaad mee doet, mag je de waarheid wel een beetje stroomlijnen. En ook rabbi’s spreken niet altijd de waarheid, daar ben ik van overtuigd.

Wie spreekt er altijd de waarheid tegen zijn schoonmoeder?

Uiteindelijk kreeg ik wel een vrouw waar ik blij mee was, en dat heb ik ook tegen haar gezegd. Ze heet Mirjam, zoals ik al zei.

Het was een mooie bruiloft, en we kregen vier kinderen, twee zonen en twee dochters.

Ik heb wel eens het gevoel gehad, dat mijn broer liever mijn vrouw had willen hebben.

Ook de zaken gingen goed, al moest ik daarvoor wel eens ambtenaren omkopen.

Mijn vader overleed na een korte ziekte. Hij had mij aangewezen als zijn opvolger, en ik nam dus de leiding van de zaak over. Ik stuurde mijn moeder naar mijn broer op het platteland en ging zelf in Caesarea wonen, want dat was beter voor de zaak. Het huis in Jeruzalem hield ik aan. Een paar kamers werden verhuurd door een hotel in de buurt, maar als wij met de grote feesten naar Jeruzalem gingen, logeerden we er. Ook mijn broer en zijn familie kwamen daar dan vaak logeren.

De zaken gingen zelfs zo goed, dat ik in nog een paar grote steden een filiaal vestigde. Mijn vader had er al een in Alexandrië gevestigd, het was dus ontstaan in de tijd van koningin Helena van Adiabene.

Mijn eerste bezoek aan dat filiaal bracht me nogal in verlegenheid. Het bleek dat mijn vader een maitresse had gehad in Alexandrië, en die had nog een zoon ook. Een halfbroertje van mij dus. Ik heb een tijdje met haar zitten praten, vooral om na te gaan of het wel klopte.

Ik was er wel van overtuigd, dat ze mijn vaders maitresse was geweest, maar was hij de enige? Was haar zoon mijn halfbroertje, of had het een andere vader? Zo vaak kwam mijn vader niet in Alexandrië, hoogstens een week per jaar. Misschien gebruikte de bedrijfsleider haar wel in de rest van het jaar. Ik kreeg er geen definitieve informatie over. De bedrijfsleider vroeg mij, of ik haar ook als maitresse wilde, maar dat leek mij niet zo’n goed idee. Sommige zonen beschouwen dat als een soort ultieme wraak op hun vader, zei hij. Zoals Absalom de bijvrouwen van zijn vader had overgenomen. Ik had daar geen behoefte aan.

De bedrijfsleider zei ook nog, dat hij wel een bordeel kende, dat speciaal op Joodse klanten was gericht. Ik wimpelde dat af; niet uit principiëele redenen, maar als ik het zou willen, zou ik dat in ieder geval buiten hem om willen doen.

Het grootste probleem bij het stichten van een nieuw filiaal is het vinden van een geschikte bedrijfsleider, want je zit te ver weg om in detail te controleren wat hij doet. De man moet eerlijk zijn, hij moet met mensen kunnen omgaan en een beetje administratie kunnen bijhouden. Helemaal kun je een bedrijfsleider niet vertrouwen, maar een klein beetje oneerlijk vind ik voor een bedrijfsleider ook geen probleem. Als hij een ambtenaar moet omkopen dan ligt het voor de hand zichzelf ook wat toe te stoppen. Tollenaars moeten in ieder geval omgekocht worden.

Ik slaagde er in, een goede bedrijfsleider te vinden in Antiochië. Hij heette Johannes, en was een Christen, die heb je daar veel. En een tweede filiaal stichtte ik in Corinthe.

Het voordeel van filialen is, dat je goederen op één plaats kunt inkopen, en op een andere kunt verkopen. Maar de problemen om goederen te transporteren zijn groot. Soms vergaat een schip, en dan ben je alles kwijt.

Ik heb ook geprobeerd een filiaal in Samaria te stichten, maar dat werd geen succes.

Er bestaat al vele jaren een aversie tussen de Joden en de Samaritanen. Dat begon toen de Tempel werd herbouwd. De Samaritanen wilden meedoen, maar de Joden wilden dat niet hebben[5]. De Samaritanen beweren van de bewoners van het Tienstammenrijk af te stammen, en wij zeggen dat ze grotendeels import zijn. Zij hebben alleen de vijf boeken van de Thora als heilige boeken, maar hun Thora is niet identiek aan de onze.

Toen Antiochus Epifanes het Joodse geloof wilde uitroeien, kozen de Samaritanen zijn kant. Dat zette veel kwaad bloed. Onze koning Johannes Hyrcanus heeft later Samaria veroverd, en er heel wat verwoest. En toen waren de verhoudingen volledig verziekt.

Ik reisde dus naar Samaria om daar een bedrijfsleider te zoeken, die het op te richten filiaal zou kunnen leiden. Er waren genoeg mensen die wel bedrijfsleider wilden worden, maar bij geen van hen kreeg ik een goed gevoel. Ik had het gevoel dat integere Samaritanen niet voor Joden wilden werken. Ik gaf het op, en ging weer naar huis.

Als opvolger van mijn vader werd het mijn taak de contacten met de Romeinen te onderhouden. Om dat goed te kunnen doen moest ik mij verdiepen in hun opvattingen. Die verschillen nogal van de onze. Zij geloven in heel veel goden, waar ze ook afbeeldingen van maken. Wij mogen dat niet, want een afbeelding doet nooit recht aan het afgebeelde en is als zodanig een belediging voor God. Dat geldt ook voor de Romeinse goden, leek mij.

Later raakte ik op vriendschappelijke voet met Priscus, een Romeins officier die gelegerd was in Caesarea. Hij was geboren in Syrië, waar zijn vader toen gelegerd was. Eens vroeg ik hem: "Zou Jupiter nooit eens beledigd zijn door de manier waarop hij wordt afgebeeld?" Hij dacht dat dat wel eens het geval kon zijn en vertelde mij dat er ooit een tijd was dat de Romeinen ook geen beelden van de goden mochten maken. Dat was in de tijd van koning Numa[6] en een poosje daarna . Hij wist niet of Numa daarvoor dezelfde redenen had gehad. Daarna vroeg hij: "Hoe kan het dat de God van de Joden, die volgens jullie de enige god is, zo slecht voor zijn volk zorgt? Had Hij er niet voor moeten zorgen dat de Joden de heersers over andere volken zouden worden, in plaats van de Romeinen?"

Wij zeggen gewoonlijk dat wij daarvoor de wetten niet nauwgezet genoeg volgen, maar eigenlijk vind ik dat geen goed argument, want andere volken doen dat nog veel slechter.

Volgens onze leiders hoeven die andere volken zich niet aan de spijs- en de offerwetten te houden, maar wel aan de Noachitische wetten. Dat zijn de Tien Geboden zonder het sabbatsgebod en zonder het begeertegebod. Ook veel christenen vinden dat zij zich alleen daaraan hoeven te houden. De besnijdenis komt niet voor in de Tien Geboden. Maar als je ziet en hoort wat de Romeinen, vooral keizer Nero en keizer Domitianus de laatste tijd hebben gedaan, dan is dat heel erg in strijd met elke wet, niet alleen met de Noachitische, maar ook met hun eigen wetten. Nero heeft zijn moeder laten vermoorden!

En dus vroeg ik: "Vindt Jupiter het zomaar goed dat Nero zijn moeder liet vermoorden? Had Hij daarover geen straf moeten uitdelen?" En ik wees hem nog op het wangedrag van hun goden in het algemeen. Rokkenjagers waren het, die knappe jonge meisjes zwanger maakten en ze dan in de steek lieten; en als ze hun zin niet kregen verging het de meisjes ook slecht. En Jupiter was getrouwd met zijn zuster. Dat was ook volgens de Romeinse wet niet toegestaan. Maar in al die verhalen geloofde hij niet zo erg. Ik mocht hem wel, deze Priscus.

Hij vroeg mij ook, wat precies de verschillen tussen de orthodoxe Joden en de christenen waren.

Hij had met een aantal christenen gepraat; het waren heel gewone, bescheiden mensen. En de orthodoxe Joden vond hij meestal ook aardige mensen. Toch hadden de Joden en de christenen ruzie met elkaar. Er kwam moord en doodslag van.

"Jullie geloven allemaal in één God. Is dat dezelfde God?"

"Ja," zei ik. "we geloven in dezelfde God".

"Wat is dan het verschil?" vroeg hij.

"De christenen geloven dat ene Jezus van Nazareth de Messias is. Wij niet, wij geloven dat de Messias nog moet komen."

"Die Messias van jullie, dat is een soort ideale koning heb je mij wel eens verteld."

"Ja, en daarom geloven wij niet dat Jezus de Messias is, want hij is nooit koning geworden; integendeel, hij is aan het kruis gestorven."

"Maar waarom geloven de christenen dan wel in hem?"

"Die geloven dat hij uit de dood is opgestaan en naar de hemel is gegaan."

"Zoiets geloven wij ook. Van sommige keizers wordt gezegd dat ze na hun dood naar de hemel zijn gegaan en goden zijn geworden. De eerste van wie het werd gezegd, was Julius Caesar. De christenen geloven dus eigenlijk net zoiets."

"Niet helemaal. De christenen geloven dat Jezus aan het eind der tijden uit de hemel terugkomt om de mensheid te oordelen. Dat geloven jullie niet van jullie keizers."

"Nee, dat geloven wij niet. Overigens, ook bij ons zijn er grote verschillen tussen wat de ene Romein gelooft en wat de andere Romein gelooft."

Dat leek mij logisch en ik begon over de politieke toestand van ons land.

Die werd steeds slechter. De stadhouders die Rome stuurde waren er vooral op uit rijk te worden op kosten van de Joodse bevolking. Florus, die toen stadhouder was, ging daarin wel heel ver. Hij liet iedere crimineel vrijuit gaan, als die maar genoeg geld bood.

Ik vroeg Priscus, of hij dacht dat er een opstand zou komen. Hij dacht van wel, maar hij gaf de Joden geen schijn van kans. "Dat is niet omdat jullie niet genoeg soldaten hebben. Die hebben jullie wel, maar omdat jullie geen generaals en geen officieren hebben die verstand hebben van oorlog voeren. Dat heb je ook in Brittannia gezien. Ze hadden daar een koningin Boudicca die in opstand kwam tegen ons. Ze werd verslagen door een Romeins leger dat veel kleiner was dan het hare. Gebrek aan discipline en officieren, want ze waren dapper genoeg".

Ik had nog nooit van Boudicca gehoord en vroeg hem:

"Zouden we een kans hebben gehad in de tijd van Agrippa?"

"De kansen zouden toen veel en veel groter zijn geweest. Agrippa was een goede leider en een slimme man. Er waren toen Joodse officieren die in ieder geval in theorie wisten hoe een oorlog gevoerd moet worden en die de soldaten hadden kunnen trainen. Maar de zaken zijn veranderd. Er zijn geen goede officieren meer en wat erger is: onenigheid en partijstrijd. Jullie hebben geen enkele kans."

Ik moest het daar mee eens zijn.

En toen kreeg ik een brief van mijn Joodse bedrijfsleider in Alexandrië. Hij schreef dat er enorme rellen waren geweest tussen de Joden en de Egyptenaren. Hij zelf was buiten schot gebleven, maar drie van de medewerkers van het filiaal waren door een groep mannen met knuppels in elkaar geslagen. Twee leefden nog wel, maar ze zouden nooit meer goed kunnen lopen. De derde was dood.

De andere medewerkers van het filiaal hadden het overleefd, maar van de Joodse gemeenschap als geheel hadden een groot aantal mensen het leven verloren, en aan hun huizen was grote schade toegebracht. De pakhuizen van ons filiaal hadden geen schade geleden, die lagen bij de haven en daar waren geen rellen geweest.

Hij vroeg, in hoeverre het bedrijf de twee overlevenden kon ondersteunen, ze waren beide kostwinner, maar zouden het werk wat ze nu deden niet meer kunnen doen. Hij stelde voor om ze niet op straat te zetten, maar ze om te scholen tot werk wat ze nog wel konden doen, ook al zou dat niet goed zijn voor de winst van het filiaal.

Terwijl ik nadacht over het antwoord dat ik moest geven, realiseerde ik mij, dat wij als Joden een moeilijke tijd voor de boeg hadden. Ik verwachtte dat er ook op andere plaatsen met een grote Joodse gemeenschap rellen zouden ontstaan, hoewel Alexandrië een bijzondere rol speelde in de Joodse gemeenschap.

Alexandrië was gesticht door Alexander de Grote toen hij Egypte had veroverd, en vrijwel onmiddellijk gingen er veel Joden wonen. Er woonden van te voren al Joden in

Egypte, die waren er naar toe gegaan toen Nebukadnezar Jeruzalem veroverd had.

De profeet Jeremia was één van hen geweest.

Alexander gaf ze bepaalde voorrechten, omdat ze zijn partij kozen. Er waren veel Egyptenaren die niet zo blij waren met de verovering van Egypte door Alexander. Maar op de Joden kon hij rekenen. En dat werd hun door de vijandige Egyptenaren natuurlijk weer kwalijk genomen.

Ondanks dat bleef het toch lange tijd goed gaan. De Macedonische koningen van Egypte, die allemaal Ptolemaeus heetten, onderhielden meestal een redelijke verhouding tot de Egyptische bevolking, er was rust, en de Joodse kolonie in Alexandrië floreerde.

De kennis van het Aramees ging achteruit, en besloten werd de heilige Tenach in het Grieks te vertalen.

Toen Julius Caesar Egypte veroverde, waarbij hij een tijdje in Alexandrië omsingeld raakte, kreeg hij de steun van de Joden, en dat vergat hij niet. Maar toen Caligula keizer werd kregen de Joden daar het moeilijk; hij vond dat de voorrechten die Julius Caesar had toegekend verjaard waren. Philo, een Joodse filosoof uit Alexandrië, probeerde Caligula van het tegendeel te overtuigen, maar het lukte hem niet. Onder zijn opvolger Claudius ging het de Joden wat beter, maar Nero, die na hem kwam, was een erg wisselvallig mens. De ene keer was hij voor de Joden, de andere keer tegen.

En nu waren er dus rellen geweest. Het voorspelde weinig goeds.

Het was tijd voor mijn jaarlijkse rondreis, en ik stuurde brieven aan de filiaalhouders met de datum waarop ik ongeveer hoopte te komen.

Aan de filiaalhouder van Alexandrië schreef ik dat hij er goed aan deed voor de twee mannen aangepast werk te zoeken. Het zou niet goed zijn als de gezinnen zouden moeten bedelen. Hij moest ook nagaan, wat hij voor de eventuele nabestaanden van de omgekomen medewerker kon doen. Die had hij in zijn brief niet genoemd.

Voetnoten:

[1] De Herodes Agrippa uit Handelingen 12 en 13. Hij regeerde van 41 tot 44 over Judea, vanaf 37 over andere delen van Palestina.

[2] In het jaar 41.

[3] Het Joodse Oude Testament. In die tijd werd het vaak woord Mikra gebruikt.

[4] In het jaar 62.

[5] Ezra 4.

[6] Volgens Plutarchus: "Numa".