recensies

Hoe de smurf van Tim Hofman een blauwtje walkt

Tim Hofman Ineens staat er een dichtbundel op de tweede plaats in de Bestseller 60. Dat zal te maken hebben met de televisieroem van Tim Hofman. Hoe zijn zijn gedichten eigenlijk?

Tim HofmanFoto Andreas Terlaak


Tim Hofman: Gedichten van de broer van Roos. Meulenhoff. 88 blz. € 15,–

●●●●●

Ik las een geweldig gedicht, van de Engelse internetdichter Brian Bilston. Het bestond uit een linkerdeel waarin een man in zes regels vertelde over een sfeervol dagje met zijn vrouw. Niets aan de hand. Maar in het rechterdeel kwam zijn vrouw aan het woord. Zij beklaagde zich over hun slechte verhouding en had spijt dat ze ooit met hem getrouwd was. De zes regels van haar gedicht begonnen met de woorden waarmee de zes regels van de man eindigden: ‘we’, ‘have’, ‘nothing’, ‘in’, ‘common’ en ‘at all’. Dat was wat hier letterlijk tussen hen in stond.

Ik vroeg me af welke Nederlandse dichter nu zo’n gedicht zou kunnen schrijven. Het antwoord is er: Tim Hofman (1988). In zijn debuutbundel Gedichten van de broer van Roosstaan een paar vergelijkbare vormexperimenten. In ‘Eenzaam, twee samen’ staan twee gedichten naast elkaar die ieder afzonderlijk twee kanten van een eenzame man laten zien. Maar de regels kunnen ook in elkaar overlopend worden gelezen – en dan rijst het treurige zelfportret op van een man met een iets te groot ego. In ‘Mick Jagger zingt Angie’ luidt de eerste regel: ‘drummer tikt af, over drie tellen zal de band versnellen’, maar de woorden zijn typografisch zo gerangschikt dat het woord ‘verdriet’ oplicht. In de tweede regel, ‘en met zijn zangstem zal hij ons uitgebreid vertellen’, licht het woord ‘angst’ op. Zo gaat het verhaal door, in strak rijmende regels, maar intussen vertellen de in elke regel oplichtende woorden een heel ander verhaal: ‘verdriet’, ‘angst’, ‘bang’, ‘vrees’, ‘pijn’, ‘leeg’, ‘haat’, ‘alleen’.

Lees ook dit interview: Tim Hofman: ‘Laat me een mens zijn en op mijn muil gaan. Ik kom er wel uit’

Er zijn wel meer overeenkomsten tussen Bilston en Hofman. Ze schrijven korte, snelle, rake teksten, met veel woordspel en veel grappen. En allebei publiceren ze hun gedichten eerst via sociale media. Hofman deed dat de afgelopen jaren via Instagram en Twitter (@de broervanroos). Er is één groot verschil. Brian Bilston is een pseudoniem. Niemand weet wie hij is, ook niet nu zijn gedichten in boekvorm (You Took the Last Bus Home) zijn verschenen. Dat is bij Tim Hofman wel anders. Hij is een BN’er, bekend van tv (Spuiten & Slikken, Je zal het maar hebben, Wie is de Mol) en YouTube (#BOOS). Hij staat met drie foto’s op de voorkant van zijn debuut. Binnen een week werden er al zo’n 12.000 exemplaren van verkocht.

Hofman (1988) dicht al vanaf zijn veertiende. Je ziet aan alles dat hij plezier heeft in taal, en in het spelen met taal. Hij laat in ‘Net verhuisd’ ‘degelijk’ rijmen op ‘tegelijk’, ‘flat’ op ‘stad’, ‘perikelen’ op ‘taferelen’ en ‘Amsterdam’ op ‘tram’: vier knullige rijmen, waarmee mooi de ongemakkelijkheid is aangegeven van iemand die net verhuisd is naar de hoofdstad. Hij doet ook graag iets met andere talen. ‘Blauwtje walken’ gaat over een smurf die een blauwtje loopt bij een smurfin. Ze spreken een raar Nederengels mengtaaltje met elkaar: „Well darling, / you’re really durfin’, / but by mij comes there / al eenother smurf in.”

Hofman houdt van korte, droge humor. Hij houdt van Opperlands. Hij houdt, dus, ook van woordspelingen. ‘Zijzoenen’ en ‘suïzijderups’. Geboorte is ‘feuthanasie’. En als je gaat slapen beland je in een ‘Klaasvacuüm’. Maar tussen alle flauwiteiten bevindt zich ook een aantal volledig ernstige gedichten over onderwerpen als depressie, ziektevrees en anorexia – steeds in korte regels en strakke rijmen. Dat maakt het vaak extra wrang. Dit is een nu al klassiek gedicht over vreemdgaan: „‘Goeiemorgen, / je was laat,’/ zeg je als / je naast / me staat / en je aait / over m’n rug, / een tikje op / m’n kont, / ik draai / me om, / glimlach terug / en poets met / jouw borstel / de buurvrouw / uit m’n mond.”


De academicus en het pruilmeisje

Ilja Leonard Pfeijffer Na La Superba lijkt Ilja Leonard Pfeijffer terug te keren naar het ironische afstandelijke personage. Een academicus ontvouwt in zijn nieuwe roman de risico’s van een informatief-bedrieglijke wereld.

    • Sebastiaan Kort
  • 16 februari 2017

Het is een stel viespeuken daar bij Google, want toen ik de titel van de nieuwe roman van Ilja Leonard Pfeijffer (1968) in het bekende zoekbalkje invoerde en op ‘images’ klikte, omdat ik zo benieuwd was naar het omslag, werd mijn beeldscherm stipt 0,67 seconden later gevuld met allerlei dames uit de porno-industrie. En ze waren aan het werk, zullen we maar zeggen, solistisch, of galant tot bruusk bijgestaan door enkele heren uit hetzelfde werkveld. Bij nadere inspectie bleek dat Google, zonder mijn instemming, de zoekterm ‘Peachez, een romance’, had verbasterd in ‘Peachez, teen romance’, met, blijkbaar, alle visuele gevolgen van dien. Men had vermoedelijk nog geen plaatjes van de nieuwe Pfeijffer liggen en deed zelf maar een suggestie.

Heel even bevond ik mij in een parallel universum, omdat ik enkele uren eerder, lezend in de flaploze drukproef, getuige was geweest van een ondergangsverhaal met een vergelijkbare insteek. Pfeijffers verteller, een tegen zijn pensionering aanhikkende academicus van tot voor kort volstrekt onbesproken gedrag, doet vanuit een gevangeniscel in Argentinië verslag van zijn affaire met een vrouw die, zoals al snel blijkt, Peachez heet. De twee hebben elkaar nooit echt ontmoet. Peachez meldde zich zomaar ineens in zijn mailbox, waarmee een digitale correspondentie in gang werd gezet.

Peachez was woonachtig in het verre Las Vegas en omdat een romance uiteindelijk niet bij praten alleen kan blijven, werd hij door haar die enge wereld ingelokt die hij zijn leven lang had weten te mijden. Dik zestig jaar verplaatste hij zich nauwelijks en hij doet hiermee denken aan Immanuel Kant, die ook over allerlei uitheemse plekken iets kon vertellen maar deze informatie slechts uit boekjes haalde en elke dag hetzelfde wandelingetje in Koningsbergen maakte. U raadt het al, onze onervaren geleerde had er beter aan gedaan thuis te blijven.

Ik verraad hier weinig mee, want het is Pfeijffer niet te doen om de bouw van een ingenieus plot, anders was het verhaal over zijn slachtoffer wel chronologisch verteld en niet, zoals nu, in een retrospectieve monoloog. Belangrijker is de manier waarop hij door Peachez als een grote vis wordt binnengehaald. Een beetje sleazy stelt ze zich op, als een meisje dat amper weet waar er op de wereld te halen valt wat er toe doet. Mag ze misschien komen studeren in de stad waar onze hooggeleerde heer de scepter zwaait? Je ziet haar er als het ware het bekende pruilmondje bij trekken.

Reddingsfantasie

De vonk in deze romangeschiedenis wordt tot op zekere hoogte ingegeven door de aloude reddingsfantasie: hij zal haar inwijden in de wereld der zelfontplooiing en maatschappelijke progressie. Zij zal hem geven wat hij – daar heeft het tenminste alle schijn van – nog nooit kreeg: liefde en seks. Niet dat hij er hiervoor behoefte aan lijkt te hebben gehad.

En hiermee zijn we aanbeland bij het interessantste aspect van de roman, namelijk de volstrekte leegte van onze academicus. Hij is namelijk geen realistisch personage. Een geschiedenis heeft hij niet of wordt niet met ons gedeeld, van vriendschappen is geen sprake en zelfs op een vorm van collegialiteit kun je hem niet betrappen.

De man is zijn werk, wat in zijn geval neerkomt op het zijn van latinist, iemand die op elke situatie onmiddellijk een passend citaat van Horatius of Catullus plakt. Dat invullen van de werkelijkheid met wat je in je hoofd voorradig hebt, is een soort reflex bij hem geworden. Zelden laat hij indrukken werkelijk tot zich doordringen; alles wordt teruggevoerd of omgebogen tot de taal die hij kent: die van de oudheid. Maar dat weergeven van ‘een hoofd zonder wereld’, zoals het in Elias Canetti’s Het Martyrium heet, is dus niet Pfeijffers inzet, het gaat hem om iets anders, om iets dat misschien wel een stap verder ligt.

Deze roman gaat over de retorica, maar vooral over de mens die zijn liefde kwijt moet.

In Pfeiffers brievenboek Brieven uit Genua (2016) viel al te lezen hoe de huidige dichter en schrijver terugkijkt op de tijd dat hij zelf als classicus aan de weg timmerde: met niet al te veel trots. En ondanks dat Pfeijffer in zijn werk nog regelmatig zijn hoed afneemt voor de klassieke dichters en denkers, heeft het er hier toch alle schijn van dat hij een al te ernstige omgang met Horatius en de zijnen lichtelijk ridiculiseert. Achter de woorden van Peachez moge dan geen werkelijkheid schuilgaan, maar hoe serieus kunnen we de dure woorden van haar correspondent nemen?

Na eerst het woord tot ons te richten in een formeel en bijna statig jargon (het kan niet anders of Pfeijffer heeft hierbij aan advocaat Theo Hiddema gedacht), zet de academicus nadat hij Peachez heeft leren kennen gaandeweg alle sluizen van de klassieke liefdeslyriek open. Dit is allemaal projectie natuurlijk, hij heeft aan een half woord van Peachez genoeg om van een volwaardige liefdesrelatie te kunnen reppen. Hij zingt, maar het maakt een nogal van de werkelijkheid losgezongen indruk.

Mens en God

Ilja Leonard Pfeijffer: Peachez, een romance.

De Arbeiderspers, 171 blz. € 18,99

●●●●●

Gaat Peachez over retorica? Niet helemaal. Het sleutelwoord is projectie, dat nog eens benadrukt wordt als Pfeijffer van de romance naar een andere vorm van liefde overschakelt, namelijk die tussen mens en God. De mens, zo leert Pfeijffer ons in een essayistisch tussendoortje, moet zijn liefde kwijt, heeft een object nodig om een liefdevol verband te kunnen smeden. Wat hebben we eeuwenlang van God kunnen weten om hem zo de hemel in te kunnen prijzen? Niks, want meneer laat feitelijk niks van zich horen. Of doet hij dat wel? Wie het wil, ziet of hoort zijn boodschap, zoals een kind in een schelp het ruisen van de zee hoort.

Het moge duidelijk zijn dat deze roman voornamelijk drijft op een idee, en het is een genoegen om dit idee gaandeweg ontvouwd te zien. Je doet een ontdekking en even later doe je er nog een (bijvoorbeeld dat de te bevrijden prinses in de Super Mario-spellen Peach heet); je krijgt steeds helderder voor ogen wat Pfeijffer heeft willen illustreren. We mogen blij zijn met zo’n analytische geest, die niet alleen met voelbaar gemak literatuur maakt van een denkbeeld, maar die daarnaast ook nog eens de mens mild beziet (Grunbergs toorn voor de academicus zou snoeihard zijn). Die mildheid is een vorm van moed. Tegelijkertijd blijft het voor mij bij zulke constateringen, omdat Pfeijffer geen literatuur schrijft die zich onder de huid van zijn personages bevindt, en daarmee onder de huid van de lezer geraakt. De uitwerking van Peachez – eentje in een behoorlijk rijtje Pfeijffer-romans over echt en nep – is in de grond van de zaak behoorlijk ironisch: de schrijver wil ons de risico’s voor de mens in een informatief-bedrieglijke wereld tonen, terwijl hij aan het neerzetten van het menselijk bewustzijn onder die gegeven omstandigheden amper toekomt. Dat hier een bewuste keuze achter schuilt maakt de roman niet opeens veel beter.

Bervoets serveert tristesse zo vakkundig dat het grappig is

Wat Hanna Bervoets in haar onderzoekende roman aan truttigheid signaleert in hedendaagse relaties is hilarisch. Tristesse weet zij zo vakkundig te serveren, dat het op de lachspieren werkt.

Arjan Peters22 april 2017, 2:00

De omslag van Fuzzie.

De jonge product designer Florence heeft een willig meisje mee naar huis genomen, dat ze de volgende ochtend tegen de keukentafel duwt. In haar ene hand neemt Florence een blauw, pluizig bolletje van tafel en knijpt daarin, om dan met haar vrije hand 'bij het meisje naar binnen' te gaan. En dat is niet om haar sleutels te zoeken.


Al staat het er wel zo bij, in Fuzzie, de nieuwe roman van Hanna Bervoets, die dit jaar feestelijk startte door op één dag de Frans Kellendonkprijs en de BNG Literatuurprijs te winnen. Met reden, want ze behoort tot de interessante auteurs die niet zozeer iets willen meedelen als wel iets willen onderzoeken. In de nieuwe roman gaat dat gepaard met termen als 'althans', 'op zich', 'in ieder geval', 'ongeveer', 'geloof ik', 'denk ik' en 'misschien', die Bervoets zo dikwijls bezigt dat haar aarzeling geacteerd aandoet. Kijk mij eens genuanceerd peinzen.

Hanna Bervoets, Fuzzie (***), fictie.

Atlas Contact; 286 pagina's; euro 19,99.

Pluizenbolletjes

Het loont de moeite je over die koketterie heen te zetten, want wat Bervoets aan truttigheid in hedendaagse relaties signaleert bij haar personages (de ontwerpster, een studente, een werkloze piloot, een gescheiden pensionado), is reden voor hilariteit. Bijna niemand weet wat liefde is, maar iedereen is er continu mee bezig - in herinneringen, vooruitblikken, projecties. Op het moment zelf wordt er misschien gekreund of gaat er een hand naar binnen. Maar de tederheid die het pluizige bolletje ten deel valt, is beduidend groter.


Bervoets heeft daarom een heel stel van die pluizenbolletjes bij haar personages op tafel gelegd. Eens kijken wat dat oplevert. Het dingetje kan zelfs praten - een kinderboekachtig gegeven, dat er gerust nog bij kan. Zo volwassen zijn we immers niet. Een bolletje dat praat en adviezen geeft, vraagjes stelt en meedenkt.

Satire

Maisie gaat naar buiten in april, het is koud en het waait. 'Ze voelde het al toen ze de deur achter zich dichttrok maar had geen zin om alle trappen weer op te sjouwen. Nu heeft ze spijt dat ze haar sjaal niet toch is gaan halen, die domme wind ráást werkelijk over de boulevard.' De pensionado heeft een zoveelste date over de vloer, Irene, en het bolletje vraagt haar: wat wilde jij later worden toen je klein was? Antwoordt de vrouw: een lunchroom. 'Mijn moeder had een lunchroom met een bak gekleurde plastic vorkjes op de toonbank. Ik vond dat zo mooi, dat wilde ik ook.' Wie tristesse zo vakkundig serveert als Bervoets kan dat haast alleen met satirische bedoelingen doen. Ik ga er niet van uit dat ik de auteur beledig door te zeggen dat ik om haar boek geschaterd heb.


'Niets verkeerd doen en dan toch verlaten worden, een grootsere nederlaag bestaat niet, dacht Diek', schrijft ze, en dat denkt Diek dan verkeerd, want anders had daar 'grotere nederlaag' gestaan. Zó dom zijn wij.

Hannah Bervoets. Beeld Hollandse Hoogte

Aan het slot krijgt Maisie nog iets met ene Vera ('o, Vera en haar lieve, gekke pantalons!'), ze heeft haar bolletje even niet meer nodig, denkt ze, haar eenzaamheid lijkt voor even opgeheven.


Stephan kijkt thuis het interieur rond, en vindt alles maar vreemd. Krukje, bijzettafeltje, letterbak, pluizenbolletje, vaas, paastak. Hoe lang staat die tak er al, vraagt hij zijn vriendin Angelica. Al vier dagen. Hij heeft niks gezien, en vraagt zich af of hij gek aan het worden is.


Wees blij, zou je tot Stephan willen zeggen, dat jou de droefenis van die huisraad is ontgaan. De pluizenbolletjes zijn te schattig om dat bars op te merken. Maar Bervoets laat het de lezer denken. Onder haar donzen vertelstem zit een serpent, gelukkig.

De nieuwe Pfeijffer is een gezellig boek over Europa, liefde en toerisme (drie sterren)

Naast een beschouwing over een continent in verval is de nieuwe Pfeijffer ook gewoon een gezellig boek met leuke reisjes en fonkelende dialogen.

Persis Bekkering14 december 2018, 15:00

Beeld Martyn F. Overweel

Ilja Leonard Pfeijffer: Grand Hotel Europa

De Arbeiderspers;

‘Je zou de geschiedenis van Europa kunnen beschrijven als een geschiedenis van terugverlangen naar de geschiedenis.’ Zegt de vriendin van de hoofdpersoon in Grand Hotel Europa, de nieuwe roman van Ilja Leonard Pfeijffer. De hoofdpersoon heet Ilja Leonard Pfeijffer. En zijn vriendin Clio. Vernoemd naar de muze van de geschiedschrijving. Een vrouw die ‘leeft in het verleden’, want ze is kunsthistorica en de jongste telg uit een oud adellijk geslacht.

Wie de achterflap heeft gemist, waarop staat dat Pfeijffer ‘de tijdgeest diagnosticeert in een kolossale roman met Europa als speelveld’, hoeft gelukkig niet lang in verwarring rond te zwemmen. De goedmoedige Pfeijffer legt het allemaal uitgebreid uit. Opdat er geen misverstand over bestaat wat het thema is van deze roman: Europa, een illuster continent dat zijn voorsprong op de wereld verloren heeft en worstelt met zichzelf; Europa dat vastzit aan het verleden en alleen nog maar verleden te bieden heeft. Nostalgie is product geworden.

Het personage Pfeijffer reist naar een klassiek hotel, vermoedelijk in Midden-Europa, na het stuklopen van de relatie met Clio. Hij wil een boek over hun geschiedenis schrijven, overdenken waar het is misgegaan. Het hotel heeft de oude grandeur van de etablissementen in Dood in Venetië en De Toverberg van Thomas Mann, maar is in verval geraakt. De conciërge heet er nog ‘majordomus’ en praat in volzinnen, ‘krullen en arabesken’. Een van de gasten, de woedende Poolse dichteres Albane, doet denken aan Madame Chauchat uit De Toverberg. Een plek die stilstaat in de tijd, en het enige wat er is veranderd, is dat het hotel sinds kort een Chinese eigenaar heeft. En China is niet Europa. Nu staat er op de overloop een grote vaas met plastic bloemen.

Voor de liefde is Pfeijffer van Genua naar Venetië verhuisd. Heel toepasselijk voor het onderwerp van de roman, want ‘hier was de tijd blijven zweven in melancholie en heimwee naar de droom van een schaduw van een rinkelend verleden.’ Terwijl het liefdesverhaal zich ontvouwt, werkt de schrijver aan een roman over toerisme. Europa wordt overspoeld door toeristen die zich komen laven aan het verleden, op zoek naar een authentieke ervaring. De schrijver interviewt experts en beroepsreizigers, en dringt zo steeds dieper door in het wezen en de paradoxen van het fenomeen. In zijn nieuwe woonplaats wordt hij er natuurlijk voortdurend indringend mee geconfronteerd. Ook migratie komt in zijn overpeinzingen aan bod, die andere stroom bezoekers, maar dan ongewenst.

Pfeijffer laat niets aan het toeval over. Iedere ontmoeting, hoe vluchtig ook, past in het schema van ‘Europa en zijn verleden’. Omdat er geen ruimte is voor spontaniteit komt het verhaal niet echt los van de pagina. Of in elk geval lukt het Pfeijffer niet zijn eigen witte-mannen-perspectief te ontstijgen: elke waarneming past precies in zijn eigen denkkader. Daar tieren clichés welig, zoals dat Chinezen geen smaak hebben.

Toch wordt Grand Hotel Europa niet volledig gesmoord in schoolmeestersproza. De allegorische lading krijgt tegenwicht doordat Pfeijffer doet alsof hij nog aan de roman moet beginnen, en alsof de genereuze zeshonderd bladzijden die we in handen hebben slechts de aantekeningen zijn voor het toekomstige boek. Hoewel niemand daarin zal trappen, geeft zo’n grap lucht aan de anders zo dichtgetimmerde vertelling.

Cover Grand Hotel Europa. Beeld RV

Daarbij is Grand Hotel Europa ook gewoon – niet ironisch bedoeld – een gezellig boek, vol leuke dinertjes, reisjes en museumbezoeken, die soms werkelijk interessante ideeën opleveren. Vooral de intellectuele conversaties zijn de moeite waard; zoals wanneer de schrijver met ene Patelski George Steiners vijf onderscheidende kenmerken van Europa bediscussieert, of het migratievraagstuk. Of wanneer hij met Clio op zoek gaat naar het laatste schilderij van Caravaggio. Deze passages fonkelen, omdat ze goed onderbouwd zijn en onderhoudend geschreven – niet doorwrocht of pretentieus. De dialoogvorm is een verfrissende afwisseling van de lange essayistische passages, waarin Pfeijffer soms te opzichtig grappig denkt te zijn. Trouwens, alle Thomas Mann-verwijzingen ten spijt; in wezen probeert Pfeijffer nergens manniaans te schrijven. Noem Grand Hotel Europa gerust een pageturner.

Het meest bewonderenswaardige aan de roman is nog wel Pfeijffers fascinatie voor de materie, zijn betrokkenheid. Nergens laat hij zich verleiden reactionair te worden. Hij bepleit openheid, zoals het openstellen van de grenzen voor immigranten. En als hij wel reactionaire gedachten ventileert, voorziet hij ze van tegenwicht. Hoewel hij het expliciet voor Europa opneemt en zielsveel van zijn oude beschaving houdt, is dit geen elegie van het oude continent. Hij bezingt dichterlijk zijn oude culturen, maar hij is niet louter bitter over de uitverkoop ervan. Het ondergangsdenken is namelijk een wezenlijk onderdeel van de Europese identiteit; het hóórt bij Europeaan zijn, dus wie pessimistisch kan zijn over het verval van onze cultuur bewijst alleen maar dat Europa springlevend is. Grand Hotel Europa is niet alleen een beschouwing over onze identiteit, maar ook een bijdrage aan de voortzetting ervan.

Allemaal willen we de hemel

RECENSIE Mogen we pas na de oorlog met leven beginnen?

Lenteren Pjotr 12 september 2008, 00:00

In de literatuur voor volwassenen werd in de jaren vijftig al afgerekend met het idee dat er in een oorlog helder onderscheid te maken is tussen goede en slechte mensen, tussen winnen en verliezen. Jeugdboeken over de oorlog beperken zich doorgaans tot spannende verhalen of geschiedenislessen. Dat levert zelden hoogstaande literatuur op.Tunnelkoorts van André Boesberg en Allemaal willen we de hemel van de Vlaamse Els Beerten laten de lezer dit gemis in één klap vergeten. In hun boeken is de oorlog teruggebracht tot een hoogst persoonlijke belevenis waar indringend over wordt verteld. Het resultaat is grimmig, vooral in Tunnelkoorts. Vlaamse boerenzoon Willem ziet zijn ouders uiteen scheuren door een zwerfgranaat. Zijn vroegere schoolvriend Karel neemt hem mee naar het front bij Mesen. Daar in de loopgraven is geld te verdienen voor handige jongens en dat is heus niet gevaarlijk. Vooral het tweede deel, waarin Boesberg beschrijft hoe Karel en Willem zich in een bataljon Britse tunnelers een weg door de Vlaamse klei trappen naar de Duitse stellingen bij Mesen, maakt indruk. Ze getroosten zich nauwelijks moeite om zich af te vragen waarvoor ze hun leven eigenlijk wagen, terwijl om hen heen duizenden soldaten de gehaktmolen van de dood in worden gejaagd. Minpunt van Tunnelkoorts is de rommelige opzet van de eerste helft en de daar niet altijd overtuigende stijl. Boesberg benoemt grote emoties zonder ze voelbaar te maken. Maar het beeld van een verwoest modderlandschap zonder wegen, even troosteloos als de harten van twee jongens die nergens meer in geloven, maakt veel goed.Doordachter en daardoor misschien nog aangrijpender is Allemaal willen we de hemel van Els Beerten . Hier loont zich een tijdrovend proces van schaven en poetsen. Op de vijfhonderd bladzijden staat geen woord te veel.De hoofdpersonen zijn twee broers, een zus en hun gemeenschappelijke vriend Ward. Die laatste kiest de 'foute' kant door aan het Oostfront de Duitsers te gaan helpen in hun strijd tegen de bolsjewistische horden. Jef kiest na lang twijfelen en een paar draaien om zijn oren van zijn vader de 'goede' kant, maar blijkt een lafbek die bij toeval held wordt. Na de oorlog komt Ward terug naar Vlaanderen en staan de gewezen vrienden opnieuw tegenover elkaar.Daardoorheen speelt het alledaagse leven van de boerenfamilie Claessen. De kinderen zijn trompettist bij de plaatselijke fanfare, gaan naar school en twijfelen wat ze met hun leven willen. Moeten ze wachten tot de oorlog voorbij is voor ze beginnen met leven? Jef, Ward, Renée en Remi hebben daarop elk hun eigen antwoord, soms met ontroerende, soms met schokkende consequenties. Beerten neemt lekker veel tijd om haar verhaal te vertellen. Indrukwekkend zijn de korte, spreektalige zinnen van de goed van elkaar te onderscheiden vertellers. De roman zit complex in elkaar en toch treden de verschillende ik-personen geloofwaardig naast elkaar op. Het meest te waarderen aan Allemaal willen we de hemel is dat de knappe vorm zo onnadrukkelijk is en de ronduit spannende ontknoping niet in de weg zit. Tussen de personages ontwikkelt zich een klassiek noodlotsdrama van liefde en loyaliteit waar Shakespeare zich niet voor geschaamd zou hebben. Beerten (1959), net als Boesberg (1949) docent aan een middelbare school, publiceert sinds eind jaren tachtig druppelsgewijs jeugdboeken. Waar Boesberg nog iets te veel blijft hangen in het verlangen om jongeren te boeien, wil Beerten haar stijl steeds verder zuiveren van overdaad. En dat lukt. Voor Lopen voor je leven (2003) werd ze al beloond met een Gouden Zoen. Het dwingt bewondering af dat ze meteen daarna helemaal opnieuw begint en een boek aflevert dat nog veel beter is. Tot nu toe was Els Beerten een tamelijk onbekende jeugdauteur. Daar moest maar eens verandering in komen.


Jij zegt het

Ted Hughes en Sylvia Plath vormen het beroemdste liefdespaar uit de moderne westerse literatuur,' lezen we in de flaptekst van Jij zegt het. De Amerikaanse dichters Sylvia Plath pleegde op 11 februari 1963 zelfmoord, de toen al befaamde Engelsman Ted Hughes werd daarvoor door velen verantwoordelijk gehouden.

Na haar dood groeide Plath postuum uit tot een literaire ster en icoon. Hughes bleef lange tijd zwijgen over zijn relatie met Plath.

Connie Palmen (59) geeft in Jij zegt het Ted Hughes het woord. 'Voor de meeste mensen bestaan wij alleen in een boek, mijn bruid en ik. De afgelopen 35 jaar heb ik met een machteloos afgrijzen moeten aanzien hoe onze echte levens bedolven raakten onder een modderstroom van apocriefe verhalen, valse getuigenissen, roddels, verzinsels, mythen, hoe onze ware, complexe persoonlijkheden werden vervangen door clichématige personages, vernauwd tot simple imago's, op maat gesneden voor een sensatiebelust lezerspubliek. En dan was zij de broze heilige, en ik de brute verrader. Ik heb gezwegen. Tot nu toe.'


Zo begint de roman. Het is dan 1998. Een belangrijk jaar, want dan publiceert Ted Hughes Birthday letters, waarin hij eindelijk een boekje opendeed over zijn relatie met Sylvia Plath. Die bundel was, zo zegt Palmen in het nawoord, de voornaamste leidraad voor het schrijven van Jij zegt het - dat daarmee, en dat is niet denigrerend bedoeld, een aangeklede Birthday letters is.

Palmen zakt per roman steeds dieper weg in het drijfzand tussen fictie en non-fictie. Dat begint met I.M. (1998), over haar relatie met Ischa Meijer, deels voortgezet in Geheel de uwe (2002). In haar laatste roman, Lucifer (2007), gaf ze haar eigen draai aan het leven van de in 2003 overleden componist Peter Schat (niet naar ieders tevredenheid). Gaf ze Peter Schat in Lucifer nog de naam Simon Loos, in Jij zegt het heet Ted Hughes gewoon Ted Hughes en zijn vrouw Sylvia Plath gewoon Sylvia Plath.

De toon die Palmen Hughes geeft in deze eenzijdige analyse van een huwelijk, is overtuigend. (Heeft Palmen Ik wil nooit vergeven worden, de in 2013 bij De Arbeiderspers uitgegeven selectie brieven van Hughes gelezen? Ze maakt er geen melding van in de Verantwoording achter in het boek.)


Tonio

Om te beginnen: er zijn woorden voor. Bij alle onbevattelijks is dat een wonderbaarlijkheid als bonus. Het vorig jaar verloren A.F.Th. van der Heijden en zijn vrouw Mirjam Rotenstreich op Eerste Pinksterdag hun zoon Tonio (15 juni 1988 - 23 mei 2010), student Media & Cultuur en begaafd fotograaf, aan de gevolgen van een verkeersongeluk in nachtelijk Amsterdam. Precies een jaar later verschijnt het vuistdikke Tonio, getooid met de ondertitel 'een requiemroman'. Een niet bestaand genre, als om de uitzonderlijkheid van deze situatie te accentueren.

Zo vaak als Van der Heijden, die zijn uitgevers en lezers rustig twintig titels in het vooruitzicht kon stellen, in zijn ongeremde ambitie kon speculeren over het schrijven van 'het onmogelijke boek', nooit heeft hij hier aan gedacht: een eerbetoon aan zijn eigen zoon, aan wiens leven een bruut einde kwam, een maand voordat hij 22 jaar zou worden.


Maar dit is het onmogelijke boek. Het noodlot heeft hem hiertoe uitgedaagd. Tonio is de inlossing van een verplichting. Van der Heijden kan niks meer, nadat hij en zijn vrouw op die zwarte zondagochtend naar het ziekenhuis zijn gebracht, waar hun zoon nog op de Intensive Care aan de beademing ligt, maar enkele uren later door het medisch team moet worden opgegeven.


Het werk aan de roman waar hij in die dagen mee bezig was, stokt. In plaats daarvan begint hij aan een journaal van rouw, een verslag van pijn, gemis, van zelfverwijten ook ('Zijn ontijdige dood bewijst dat ik de zaken verkeerd heb aangepakt, met te weinig inzet, en dat ik belangrijke dingen over het hoofd heb gezien'), en van woede.


Een rampenscenario waar de schrijver, bedreven in het uitdenken van complexe intriges en onmogelijke werkschema's, niets mee kan. De schrijver schrijft niet meer, hij maakt dit requiem, en dat is geen schrijven, maar overleven.


Brul

Onder die omstandigheden ontstaat Tonio. Het boek opent met een kreet: 'Tóóóóóóó-niii-ióóóóó...!' Daar resoneert veel in mee: het is een aanroeping, een schreeuw achterom, een terugroeping, de brul van ontzetting die een lawine van 633 pagina's veroorzaakt, de vuistslag op een blinde muur. In de verte galmt er zelfs avontuurlijkheid in na: begon de ridderserie Ivanhoe, naar het boek van Walter Scott, niet ook met zo'n roep die een oproep was? We gaan beginnen.


En zo komt Tonio toch de literatuur binnen. Eigenlijk is dat met zijn naam (naar Tonio Kröger van Thomas Mann) al gebeurd, en met het omslag: voor een groepsopdracht op de Foto-academie heeft Tonio zich in 2006 vastgelegd als Oscar Wilde. 'De Nederlandse literatuur en ik, dat is een ramp', kon de beeldbeluste jongen tegen zijn vader zeggen. Het leek er dan ook op, dat Tonio's aanwezigheid in de letteren beperkt zou blijven tot ontwapenende figurantenoptredens: als kind 'samen signeren' naast vader Adri. Later: gewapend met een camera met hem mee naar het Boekenbal.


Maar nu neemt Tonio voorgoed een plaats in tussen de requiems die schrijvers en dichters zich nooit hadden gedacht te zullen maken - die voor hun eigen kind - , van Vondel en Van Eeden tot Jan Wolkers, van Vasalis en Hemmerechts, Esther Jansma, Hester Knibbe, Anna Enquist en P.F. Thomése tot Jeroen Brouwers. Met Boudewijn Büch, die roerend schreef over zijn dode kind, dat er in werkelijkheid niet bleek te zijn geweest, als buitenissige variant.


Van der Heijden wil er geen verhaal van maken. Hij wantrouwt zijn vakmanschap, zoals hij het geloof in al zijn werk met terugwerkende kracht verliest - daarmee immers heeft hij dit verlies niet kunnen tegenhouden. Terwijl hij ooit zijn vrouw beloofde zijn zoon altijd te zullen beschermen, en dat schrijven iets werd voor 'in de pauzes van het vaderschap'. Hij heeft gefaald.


Loze praat

Wat hij hier schrijft is geen verhaal. Het is het vlees en bloed, en het zijn de tranen, van de werkelijkheid die met rechtvaardigheid niets te schaften heeft. Die werkelijkheid bestaat uit schuldgevoel, veel drinken, praten met de vrienden en vriendinnen die Tonio in zijn laatste dagen en uren (hij reed die nacht met de fiets van een feest uiteindelijk alleen terug naar huis) hebben gezien, reconstrueren, herinneringen verzilveren in woorden, een grafsteen uitzoeken, en zich in verbetenheid teweerstellen tegen de goedbedoelde loze praat van derden. Niks rust zacht. Niks slijt. Het zal alleen maar erger worden.

Van der Heijden spreekt zijn zoon rechtstreeks toe, beantwoordt brieven, en doet verwoede pogingen de verlegen en vriendelijke Tonio terug te halen. De jongen die na een kibbelpartij van zijn ouders langs de neus weg kwam informeren: 'Zijn jullie er een beetje uitgekomen?'


De zinnen staan er soms hulpeloos bij, alsof zelfs meester-stilist Van der Heijden de clichés niet kan omzeilen: 'Alles zal voortaan in het teken van Tonio staan, opdat we hem niet zullen vergeten'. De requiems die hij in voorgaande jaren heeft geschreven (over zijn ouders, een neef, twee jeugdvrienden, en over zijn vriend Jean-Paul Franssens, die hij in 2002 condoleerde met het verlies van diens zoon) hebben hem geen stramien geschonken om deze opgave zonder kleerscheuren te volbrengen. Ervaring helpt niet. Deze onderneming is in alle opzichten eenmalig.


Mijn leven is kapot, het gaat niet meer. Dat is de teneur van het proza dat bijwijlen wankelt en zwalkt, parallel aan de gemoedsschommelingen van de schrijver. Geen lezer zal helemaal ontkomen aan de vrees door pathetiek te worden gegijzeld: mag je deze weerloze schrijver zeggen dat het, wat jou betreft, wel iets minder had gekund?


Afslag

Na 500 pagina's is die vrees verdampt. De schrijver richt zich op. In een reconstructie van Tonio's laatste eenzame fietstocht spreekt hij de jongen zacht toe, zodat dat die zijn route alsnog verlegt: in plaats te koersen naar het Leidseplein, de binnenstad in (waar de dood hem wacht), neemt hij de eerdere afslag naar het huis van zijn ouders, waar hij heeft besloten te gaan logeren. Te moe om verder te gaan.


Dit is de tovenaar Van der Heijden ten top: fictie, maar van een diepe waarheid getuigend - de wens en de liefde die uit deze passage spreekt, met de fietstocht die zijn zoon helaas niet maakte, is verscheurend. De verstilde voorbode van een majestueuze finale: op 13 juli 2010 bezoeken de schrijver en zijn vrouw de plek waar Tonio is aangereden, terwijl op hetzelfde moment het Nederlands elftal vlakbij wordt gehuldigd door een dierlijk loeiende meute oranje idioten. Clandestien rouwen in een menigte die feest viert, nadat 'we' de WK-finale nog verloren hebben ook. Het contrast kan moeilijk schrijnender, en in de schildering daarvan keert de aloude kracht in Van der Heijdens penseelvoering terug.


Later die dag zijn er de filmbeelden. En ze bekijken thuis nóg een film: met beveilingscamera's van het casino aan de Leidsekade blijkt de aanrijding in de vroege ochtend van Eerste Pinksterdag 2010 te zijn vastgelegd. Van der Heijden laat ons meekijken. Zelfs voor die beelden vindt hij woorden, in zijn behoefte om intensief voor zijn zoon te blijven zorgen. Hij heeft niet gefaald.



Zou dokter Hoppe mensen klonen?

In 2003 stierf het schaap Dolly, dat met haar zes jaar maar half zo oud was geworden als voor schapen gebruikelijk is...

Een paar maanden eerder claimde een sekte dat rond Kerstmis 2002 de eerste gekloonde mensenbaby geboren zou zijn. Maar net als in de Verenigde Staten is in Nederland het klonen van mensen verboden, omdat de risico’s onaanvaardbaar worden geacht. Wie kloont, gaat een grens over.Wat er dan kan gebeuren, wordt in Stefan Brijs’ De engelenmaker met meesterhand uit de doeken gedaan. Wanneer dokter Victor Hoppe in 1979 aan de universiteit van Aken zijn eerste gekloonde muizen aan zijn verbijsterde collega Rex Cremer toont, is hij zijn tijd vooruit, maar onmogelijk is het niet dat hij erin geslaagd zou zijn levende wezens te maken uit een eicel en erfelijk materiaal. Victor Hoppe is een wonderlijke en onaantrekkelijke man, met een krijtwitte huid, roestkleurig haar als prikkeldraad en bleekblauwe ogen, en bovendien getekend door een gehechte hazenlip.Als hij zich in 1984 als huisarts vestigt in het Belgisch-Limburgse gehucht Wolfheim, niet ver van het Drielandenpunt, zijn de dorpelingen dan ook weinig geneigd zich door hem te laten behandelen. Hun afkeer én nieuwsgierigheid worden tot grote hoogte opgevoerd door de aanwezigheid van Hoppes drie onvoorstelbaar lelijke babyzoons met de namen Gabriël, Rafaël en Michaël. De kinderen lijken op elkaar als drie druppels water en hebben de hazenlip en de bleekblauwe ogen van hun vader. De roddels in het dorp barsten los.Stefan Brijs, die in 1997 debuteerde met de roman De verwording, toont in zijn boeken een voorliefde voor onderwerpen als dood, vergankelijkheid en de wankele waarde van leven. In zijn roman Arend uit 2000 figureert een monsterachtig kind voor wie het einde van het leven een bevrijding is. In De engelenmaker wordt over de hoofden van Hoppes mismaakte kinderen heen een drama afgewikkeld met als inzet niet minder dan het scheppen van leven en dood.Hoppes kinderen hebben een wolkenloos beeld van het leven na het einde: ‘Goh, waren wij maar vast dood’, zegt de kleine Gabriël na een verhaal van zijn lerares over de hemel. De kinderen zijn pionnen in een schaakspel tussen de Schepper en een van zijn schepselen. In de kleine driehoek tussen het Nederlandse Vaals, het Belgische Eupen en het Duitse Aken speelt zich een titanenstrijd af. Victor Hoppe is volstrekt niet geïnteresseerd in wetenschappelijke roem. Hoppe vecht voor veel meer omvattende zaken dan voor een artikel in Science. Als de universitaire omgeving verlangt dat hij zijn muizenproef herhaalt, vertrekt hij zonder ook één poging te doen zijn beoordelaars ter wille te zijn. En zet zijn werk in eenzaamheid voort.Stefan Brijs beheerst het grote en het kleine in dit boek. Van het geklets van kinderen op straat en de amusante gesprekken in het dorpscafé tot aan de geleerde uiteenzettingen van Hoppe over zijn experimenten: alle perspectieven zijn overtuigend en hebben ieder hun eigen toon en stijl. Het magisch realisme van Brijs maakt het onwaarschijnlijke zo geloofwaardig, dat je als lezer met de dorpelingen begint te denken dat degenen die weten waar Hoppe mee bezig is, de krankzinnigen zijn. In een afwisseling van gebeurtenissen uit heden en verleden en vanuit verschillende gezichtspunten wordt een web van betekenissen geweven. Hoe die in elkaar grijpen, wordt op de laatste bladzijden duidelijk.De engelenmaker is doortrokken van religie. Victor brengt zijn eerste jaren door in een gesticht van de zusters Clarissen, die bereid zijn hem tegen een ruime vergoeding tussen de zwakzinnigen te laten opgroeien. Omdat Victor geen woord uitbrengt, wordt ook hij voor debiel gehouden. Het eerste wat uit Victors mond komt, is een complete litanie voor een vermoorde lotgenoot, en daarna ontdekt de lieve zuster Marthe dat hij de Bijbel die ze hem voorleest, uit zijn hoofd kent. Desondanks krijgt hij later op school in Eupen een onvoldoende voor godsdienst, omdat hij de teksten volgens de paters niet begrijpt. Zij zien niet dat Victor een hoogst persoonlijke lezing van de heilsgeschiedenis heeft ontworpen. Hoezeer hij zich de Bijbel eigen heeft gemaakt, begrijp je pas tegen het einde van De engelenmaker, wanneer in een virtuoze vermenging van citaten uit de lijdensgeschiedenis, de gedachten van een verhitte vaandeldrager in een processie en het verslag van de laatste slagen van Victor Hoppe de strijd van de dokter tegen het kwaad tot een onthutsende ontknoping komt.‘Soms is wat onmogelijk lijkt, alleen maar moeilijk’, is het motto van dokter Victor Hoppe. Het is Stefan Brijs in De engelenmaker gelukt: een spannende roman schrijven over de gevaarlijke en aanlokkelijke mogelijkheden van het scheppen van leven.Stefan Brijs: De engelenmaker. Atlas; 429 pagina’s

'Soms is de werkelijkheid te bizar'

Interview Anne-Gine Goemans

ARTIKELToen Anne-Gine Goemans het opzienbarende verhaal hoorde over een man die zeventien moorden had gepleegd, wist ze meteen: hier heb ik mijn boek. Het duurde nog twintig jaar voordat ze 'Honolulu King' durfde te schrijven.

Door: Evelien van Veen 3 oktober 2015, 02:00

Onder aan de dijk in Spaarndam komt een map met papieren op tafel. Buiten is er het weidse uitzicht over het water van het IJ. Binnen leest Anne-Gine Goemans (44) voor uit een oud, groen schrift; een met de hand geschreven manuscript.


'Alle verdriet en pijn kwamen weer boven en ik schoot hem in de buik. Hij tuimelde van de motorfiets af en rolde van de pijn, terwijl hij mij voor van alles en nog wat uitschold. Ik zei hem dat ik nog iets voor hem in petto had, namelijk dat ik hem daar achter zou laten, in het moeras, als voer voor de krokodillen. Niemand zou ooit nog een restje van hem terugvinden.'


Ze kijkt op van de tekst. 'Het is kinderlijk, slecht geschreven ook. Maar het is wel het verhaal van iemand die beschrijft hoe hij zeventien moorden heeft gepleegd. Zeventien moorden, het is waanzinnig. Ik weet nog dat ik terugreed nadat een bekende van de man dit schrift aan mij had overgedragen en dacht: ik heb het. Hier heb ik mijn boek.'


Vandaag verschijnt Goemans' derde roman, Honolulu King. Hoofdpersoon is Hardy Hardy, een oude, Indische man die aan het eind van zijn leven een reeks moorden opbiecht - Hardy is geïnspireerd op een bestaand persoon. Het lijkt een verrassende keus van de schrijfster. Eerder schreef Goemans de romans Ziekzoekers, over de bollenstreek, en Glijvlucht, dat zich onder een landingsbaan afspeelt en onder (veel) meer gaat over de aanslag op het landschap. Voor het eerste ontving ze de Anton Wachterprijs, het tweede is in zeven landen vertaald en wordt verfilmd.

'POLDERROMAN'

Een recensent van NRC Handelsblad noemde Glijvlucht een 'polderroman'; een ander sprak van 'oer-Hollandse boeken'. Ja, zegt Goemans: het landschap speelde altijd een belangrijke rol in haar boeken. Maar nee: dit nieuwe boek speelt zich níét af in de Hollandse polder. Een bewuste keus, ze wil niet worden vastgepind op een thema. Bovendien liep ze met het verhaal van Hardy al twintig jaar rond en nu durfde ze het aan te schrijven over onderwerpen die verder weg van haar liggen dan de bollenstreek (waar ze vandaan komt) en Schiphol (waar ze naast woont en twaalf jaar actie tegen heeft gevoerd.) Andere thema's dus nu, in haar nieuwe boek. Moord. Nederlands-Indië. De vrijmetselarij.


Let op, het is fictie, maar wel geïnspireerd op een waargebeurd verhaal dat ze hoorde van een vriend van haar moeder, toen ze halverwege de 20 was en werkte als journalist. 'Die vriend zat bij de vrijmetselarij. Hij vertelde over een nieuw lid, een Indische man, die in zijn bouwstuk, de toespraak die elk aspirant-lid moet houden, vertelde hoe hij als jonge man in Indonesië zeventien Indonesische vrijheidsstrijders had omgelegd. Uit wraak. Omdat ze na de Japanse bezetting voor zijn ogen zijn moeder, broertjes en zusje hadden afgeslacht. Ze hadden het hoofd van zijn moeder afgehakt en ermee door de kamer gevoetbald en daar had hij, als jongen, naar moeten kijken. Later heeft hij ze stuk voor stuk opgezocht en doodgeschoten, vertelde hij zijn nieuwe broeders bij de vrijmetselarij. En die hielden dat onder de pet, tot op de dag van vandaag. Ze gingen niet naar de politie, integendeel, ze namen deze seriemoordenaar gewoon op als lid. Ik vond dat ongelooflijk. Mijn vingers jeukten om daar een stuk over te schrijven, ik ben journalist. Maar die vriend hield dat tegen. Ik mocht er absoluut met niemand over praten, hij was al zijn boekje te buiten gegaan. Maar het heeft me altijd bezig gehouden. En na Glijvlucht durfde ik het aan.'

JE BENT IN DIE GESCHIEDENIS GEDOKEN. WAT HEB JE ONTDEKT?

'Ik heb gesproken met bekenden van de man die ik in mijn boek Hardy noem. Hardy is al achttien jaar dood, dit hele verhaal speelde eind jaren tachtig. Het was een lieve man, zeiden zij, maar wel gedeprimeerd en getraumatiseerd door zijn verleden.'


Dat verleden schetst ze in grote lijnen: een Indisch jongetje, van gemengd bloed dus, met een Nederlandse grootvader, dat opgroeit tijdens de Japanse bezetting. Een angstige jeugd, vader krijgsgevangen genomen, moeder arm en alleen met vier kinderen. Als Indonesië bevrijd wordt van de Japanners, volgt de bersiap; een bloedige periode waarin fanatieke Indonesische vrijheidsstrijders zo'n 20 duizend mensen van Indo-Europese afkomst doodden. Ook het gezin van Hardy wordt door zogenaamde vrijheidsstrijders met klewangs (Indonesische zwaarden) in mootjes gehakt. Alleen hij ontkomt. En hij neemt wraak, op glorieuze wijze, althans zo schetst hij het bij de vrijmetselarij.


Goemans kreeg de briefwisseling in handen die de vrijmetselaars daarna onderling voerden, want er ontstond commotie door de bekentenis. Ze pakt de papieren erbij, leest voor: 'Ondergetekenden zijn van mening dat broeder (...) niets te verwijten valt.' Dan: 'De vrijmetselarij is een morele vereniging waar mensen aan zichzelf werken om een beter mens te worden. Van het verzwijgen van zeventien moorden wordt niemand beter. Ik vind het onbestaanbaar dat er vandaag de dag nog een geheim genootschap bestaat van voor een groot deel machtige mannen die elkaar de hand boven het hoofd houden.'

UIT JE BOEK BLIJKT DAT Z'N FANTASIE MET HARDY OP DE LOOP GING.

'Dat doet niets af aan het feit dat de vrijmetselarij welbewust zeventien moorden wilde verzwijgen. In mijn boek heb ik er overigens negen moorden van gemaakt. Soms is de werkelijkheid te bizar.'

DE VRIJMETSELARIJ HEEFT EEN ERECODE VAN GEHEIMHOUDING. DAARBIJ BEGREPEN DE ANDERE LEDEN HARDY'S MOTIEVEN WEL.

'Ja, voor hen stond een oude, getraumatiseerde Indische man die ze wilden beschermen. Maar juist die geheimhouding kan leiden tot excessen. Het werkt corruptie in de hand, de organisatie kan zo als dekmantel fungeren. Berlusconi zat ooit bij de P2-loge in Italië, een afdeling die verdacht wordt van aanslagen tegen de op dat moment vrij populaire communistische partij. Op Curaçao schijnt de vrijmetselarij een grote machthebber te zijn die geheime deals maakt binnen de financiële wereld. Breivik was ook lid van de vrijmetselarij. En dat terwijl het van oorsprong een filosofische beweging is waarin persoonlijke groei centraal staat. 'Ken u zelve' is het motto. Dat vind ik mooi. Ik heb zelfs nog overwogen, ooit, om lid te worden.'

HOEVEEL IN HET BOEK IS JOURNALISTIEK EN HOEVEEL IS FICTIE?

Hawaiimuziek

Eerste zin: 'Toen Hardy Hardy eenmaal begon te spreken, wenste iedereen met heel zijn hart dat hij zijn mond had gehouden.' Deze zin stond vanaf het prille begin, vier jaar geleden, al op papier. Ik wist alleen nog niet dat het de eerste zin zou worden.'


Wie zijn je schrijvershelden?


'Annie Proulx, John Steinbeck, Tom Wolfe en momenteel vind ik Dave Eggers de beste van allemaal.'


Heb je rituelen?


'Voordat ik ging schrijven, keek ik op YouTube naar oude hawaïmuzikanten om in de stemming te komen. Die muziek speelt een belangrijke rol in mijn boek.'

'Ik heb het meeste verzonnen, het is een roman. Maar ik heb wel veel research gedaan. Ik heb meegelopen in een Indonesisch verzorgingshuis en in een Indonesisch restaurant, omdat de Hardy uit mijn boek een toko heeft. Ik ben op bezoek geweest bij een oude hawaïmuzikant - die muziek speelt een belangrijke rol in het boek - en ik heb in het Koninklijk Instituut voor Volkenkunde in Leiden uren zitten luisteren naar cassettes met oral history. Wat Indische mensen hebben meegemaakt is vaak niet te bevatten. Je hoort er het verhaal van een vrouw die op haar 20ste al de bezetting had doorstaan, twee dode baby's en een verschrikkelijk huwelijk. En dan komt ze naar Nederland na de oorlog, waar ze wordt uitgescholden voor aap. Ik hoor dat en denk: ik heb niks meegemaakt. We leven hier allemaal als zonnekoningen, toch?'


Haar omgeving lijkt daarvan het bewijs; foto's van man en drie kinderen aan de wand, buiten schittert de zon in het water. Geluk ja, ze zit er bovenop, zegt Goemans, al zegt ze er meteen bij hoe kwetsbaar dat is. 'Als een van de kinderen iets overkomt, is je leven voorbij. Ik zei tegen mijn zoon toen-ie voor het eerst naar de brugklas fietste, met die te zware rugtas en die losse veters: doe het me niet aan.'


Toch waren er barstjes in het paradijs: Schiphol dat een snelweg boven hun hoofd aanlegde. 'Dat noemen ze dan de milieubaan. We zijn keihard genaaid, daar is Schiphol meester in. In eerste instantie wilde ik weg. Maar we zijn gebleven en in plaats daarvan ben ik actie gaan voeren. Daarna volgde een vakantiepark dat ze daar (ze wijst naar de overkant van het water, red.) willen gaan aanleggen, bij het oude fort. Dat is Unesco-werelderfgoed! En aan de andere kant van het dorp wordt een nieuwbouwwijk gepland, die veel te groot is voor deze kwetsbare plek. Het is ongelooflijk hoe ons landschap om zeep wordt geholpen. Ik heb demonstraties georganiseerd, heb met buurtbewoners samen bij de Raad van State gezeten met tegenover ons een hele rij advocaten en projectontwikkelaars, maar ik ben ermee gestopt. Je kunt het niet winnen. Ik dacht: als ik hiermee doorga, word ik zuur en cynisch, en actievoeren moet je wel een beetje monter doen. Nu doe ik het via mijn boeken. In Glijvlucht ging het al over de teloorgang van het landschap. Dat werd altijd weggelaten in interviews, want dat is kennelijk niet sexy, maar ik vertel de verhalen waarvan ik vind dat ze moeten worden verteld. Ik ben al bezig met mijn vierde boek, dat gaat over kernafval. En vluchtelingen.'

Alles wat er was

RECENSIE

In Bervoets' derde roman zijn acht mensen aan elkaar overgeleverd

Daniëlle Serdijn 19 januari 2013, 00:00

Op de valreep van de vorige eeuw verscheen het revolutionaire tv-programma Big Brother. Vreemde mensen in een met camera's behangen huis, malle opdrachten, rantsoenen. Verstoken van enig contact met de buitenwereld liepen ze ook nog het risico weggestemd te worden bij onleuk gedrag. Vierentwintig uur per dag werd alles gefilmd. Ruzies, gekonkel en onzichtbare seks onder een dekbed waren de hoogtepunten. Toch werd er massaal gekeken. Of beter misschien: juist daarom werd er gekeken. Het BigBrotherhuis was een laboratorium. Het bood kans getuige te zijn van intriges, gekuip en dat gaf een opwindend inzicht in onze psyche.


Alles wat er was, de derde roman van Hanna Bervoets, prikkelt op dezelfde manier. Haar verhaal laat zien hoe individuen worden uit- of ingesloten, hoe samenwerking tot stand komt, en wat mensen doen om te overleven in extreme situaties. Onbevreesd daalt Bervoets af in de krochten van de menselijke geest. In fictie geeft het niks als iemand een arm verliest, sterft of opgegeten wordt. Ze ensceneert haar laboratoriumsituatie als volgt: acht mensen komen op een zondag bijeen in een school. Doel van de bijeenkomst is de opname van een tv-programma over slimme kinderen. Maar voor het zover is, klinkt er een oorverdovende knal. Kort daarna volgt het overheidsadvies om ramen en deuren gesloten te houden en nadere instructies af te wachten. Die blijven uit.


Buiten hangt een ondoordringbare mist. Binnen is geen toegang meer tot internet. Telefoons kunnen niet meer opgeladen worden. De acht zijn aan elkaar overgeleverd; meester Kasper, zijn leerling Joeri en diens moeder Natalie, Kaylem de conciërge en de medewerkers van het programma, Merel, Leo, Barry en Lot. Bervoets focust op strategisch gedrag.


Als eerste wordt de schuldvraag gesteld. Door wiens toedoen zitten ze daar eigenlijk? Wanneer een zondebok is gevonden en tweespalt een feit is, doen zich binnen de afzonderlijke partijen ook allerlei machinaties voor. Natalie zoekt troost (seks) bij meester Kasper, Joeri voelt zich buitengesloten. Om zijn moeder te tergen, hengelt hij naar de aandacht van Merel. Die geeft zij hem door wild met hem te spelen. Op een gymmat zeilt Joeri de metershoge schooltrap af, waarna hij zijn arm breekt. De gevolgen zijn desastreus.


In het kamp van de tv-makers rommelt het eveneens. Barry en Leo hebben iets (seks). Wanneer Merel en Leo vertrouwd met elkaar raken (seks), komt de relatie met Barry onder druk te staan. Ondertussen proberen de anderen macht te verwerven door manipulatie, door voedselbereiding of door altruïstisch handelen.


Via Merel, de verteller in dit epos, toont Bervoets ons een waaier van sociaal-psychologische wetten. Merel ontdekt al in een vroeg stadium: 'Het gaat er niet om wat je doet. Het gaat erom wat mensen geloven dat je doet.'


Dat zijn zinnen waarmee je vooruit kunt. En daarvan zijn er meer. In het werk van Bervoets, haar romans en columns in Volkskrant Magazine, valt steeds op hoe lichtvoetig en modern haar toon is, en hoe stevig ze is geworteld in deze tijd. Je leest het af aan haar relaxte schrijfstijl. Haar zinnen zijn niet gevoelig of poëtisch, maar eerder functioneel onbekommerd. Er spreekt zelfvertrouwen uit. Hetzelfde geldt voor Bervoets' observaties. Er zit geen hiërarchie in haar waarnemingen. Ronja de roversdochter, Norbert Elias, Habbohotel en de menukaart van de Burger King behoren tot dezelfde orde. Zoiets zou een postmodern-chaotische aanblik kunnen geven, maar in Alles wat er was laat Bervoets overtuigend zien dat ze donders goed weet wat er toe doet.

Jongeren kiezen 'Birk' als beste boek

Jongeren hebben 'Birk' van kinderboekenschrijver Jaap Robben gekozen tot beste boek. De roman kreeg de meeste stemmen en wint daarmee de publieksprijs van de Dioraphte Literatour Prijs 2015, liet de stichting CPNB vandaag weten.

Bewerkt door: Redactie 27 maart 2015, 17:30 - Bron: ANP

Vier sterren

'Na een aantal succesvolle kinderboeken kiest hij weer een kind als hoofdpersoon in zijn eerste literaire (volwassenen)roman Birk,' schreef Persis Bekkering in haar recensie van Birk van Jaap Robben vorig jaar. 'Vanaf de eerste bladzijde zet hij diens binnenwereld scherp neer, met eenvoudige woorden, onbevangen observaties, maar zeer doeltreffend.'

Birk draait om de relatie tussen moeder en zoon op een afgelegen eiland nadat vader op dramatische wijze is verdronken. Via internet konden jongeren stemmen op hun favoriete boek. In totaal werden 5400 stemmen uitgebracht.


De juryprijs voor het beste Nederlandstalige boek voor jongeren ging naar 'De veteraan' van Johan Faber. De onderscheiding voor het best vertaalde boek ging naar Eleanor & Park, geschreven door de Amerikaanse auteur Rainbow Rowell en in het Nederlands vertaald door Annelies Jorna en Ineke Lenting. De winnaars ontvangen elk 15.000 euro.


De prijswinnaars werden bekendgemaakt tijdens Literatour, een Boekenweek speciaal voor jongeren die dit jaar voor de eerste keer plaatsvindt. Tijdens Literatour trekken jonge schrijvers het land in om met jongeren in gesprek te gaan en worden er tal van activiteiten op middelbare scholen, in boekhandels en in bibliotheken georganiseerd.


Lieveling Ik hoop dat mensen niet meer wegkijken

De eerste roman van Kim van Kooten gaat over de jeugd van een vriendin, Pauline Barendregt. „Er zijn geen handdoeken, dus droogt ome meneer haar af met zijn handen.”

Puck is jarig. Ze is vijf geworden, en ze staat met haar moeder op de stoep van een Rotterdamse achterstandswijk te wachten op een zwarte, glimmende auto. Naast hen staan hun koffers. Haar moeder heeft gereageerd op een contactadvertentie: ‘Heer (niet onbemiddeld) zoekt hulp in de huishouding’. En nu komt die meneer hen ophalen. Eenmaal in Zwijndrecht, in de kapitale villa waar de man woont, wordt Puck overladen met kado’s. Haar moeder, geestelijk matig begaafd, krijgt de leesmap en elke dag een fles rosé. De man – ‘ome meneer’ en later ‘papa’ genoemd – is pedofiel. Vanaf dag één wordt Puck misbruikt.

Zo begint Lieveling, de debuutroman van Kim van Kooten die vrijdag is verschenen. Van Kooten, de actrice die we kennen van Zusje, Onder het hart en Hollands Hoop. Van Kooten, scenarioschrijver van, om maar twee films te noemen, Alles is Liefde en Alles is Familie.

Al op pagina 16 van Lieveling vindt het eerste misbruik plaats, maar voordat u denkt dat het een zwaar slachtofferverhaal is: dat is het niet. Of liever, dat is het wel. Maar het is óók een boek vol humor. Het boek kent gruwel en grap, een haast verboden combinatie. Kim van Kooten zet de lezer in het hoofd van Puck – van haar 5de tot haar 13de jaar – en Puck is grappig, hilarisch soms. Bovendien weet Van Kooten met de liefdevolle lichtheid van haar pen op subtiele wijze het seksueel misbruik neer te zetten, soms door niets meer dan suggestie. En dan zijn er nog de bijfiguren als oma Crooswijk met haar sigarenstem en plat Rotterdamse uitspraken. Dat alles in het decor van de – in retrospectief toch opbeurende – jaren tachtig met mohair truien en pailletjes, monchichi-knuffels en de kinderserie J.J. De Bom.De ontucht vindt vaak plaats in de badkamer. Er zijn geen handdoeken, dus droogt ome meneer Puck af met zijn handen. ‘Harenwassen gebeurt op zondag, woensdag en vrijdag’, schrijft Van Kooten dan. Later wordt Pucks moeder op twee cursussen gezet, boerenbontschilderen en zoutloos koken. ‘Dat zijn bij elkaar vier avonden in de week dat papa en ik alleen thuis zijn. Plus nog steeds drie keer in de week harenwassen. Maakt zeven avonden in de week precies. Papa’s geluksgetal.’

„Laten we elkaar geen mietje noemen. Het boek gaat over mij”, zegt Pauline Barendregt tijdens de boekpresentatie van afgelopen maandag. Barendregt is een vriendin van Kim – ze kennen elkaar van het schoolplein van hun kinderen – en op haar levensverhaal is het personage Puck gebaseerd. En die volwassen Puck, Barendregt dus, heeft nu, nadat ze eerst jarenlang head of design bij G-Star was, haar eigen bureau dat modemerken helpt met hun designstrategie. Pauline Barendregt duikt niet weg voor haar verleden. Ze staat op de foto op de achterflap van het boek en ze zit bij alle interviews naast Kim van Kooten.

Waarom wilde u mee in de publiciteit?

Barendregt: „Ik wilde geen anonieme bron in een stil hoekje zijn. Als kind schaamde ik me ervoor, maar als volwassene niet. Ik heb niets verkeerd gedaan, ik heb gewoon slechte kaarten getrokken. En alles wat ik zelf heb aangepakt in het leven, daar ben ik trots op. Zoals dit boek. Kijk, het is een taboe om erover te praten. Zelfs als vrienden langskwamen praatte ik eromheen als ze naar mijn jeugd vroegen, maar tegelijkertijd hou je het daarmee een ver-van-je-bed-show, terwijl het dat voor veel kinderen niet is. Het is goed om erover te praten vind ik.”

Op een avond zaten Van Kooten en Barendregt bij elkaar in de tuin. Van Kooten was net klaar met het scenario voor Alles is Familie en was doodop. Van Kooten: „ ‘Wil je dan geen andere vorm om te schrijven, een roman bijvoorbeeld’, vroeg Pauline. Dat wilde ik wel, maar ik had geen verhaal. Nou, dan heb ik misschien wel wat voor je, zei ze.” Van Kooten en Barendregt maakten een ‘werkafspraak’ en Barendregt vertelde haar verhaal.

Van Kooten: „Dat was een bizarre afspraak. Daar aan de keukentafel hebben we gehuild en tegelijk ook verschrikkelijk gelachen. Maar Pauline zei er meteen bij dat ik vooral moest bedenken of ik er een roman in zag. Ik heb toen bedenktijd gevraagd, maar ik wist het al: dit is een boek.”

Van Kooten en Barendregt spraken elkaar daarop de afgelopen drieëneenhalf jaar met grote regelmaat. En Barendregt mailde herinneringen, anekdotes, plaatjes en muziek, Van Kooten mocht daarmee doen wat ze wilde. Zo gauw Van Kooten dan een stuk had geschreven mailde ze dat weer naar Barendregt, voorafgegaan door een appje ‘je hebt mail’ zodat ze er niet door overvallen zou worden.

Waarom wilde u juist Kim van Kooten als auteur?

Barendregt: „Dat bedacht ik pas toen na die avond in de tuin. Ik was al vanaf mijn zeventiende van plan mijn jeugd op papier te zetten, maar ik wilde geen ellende-verhaal dat in het schap van de zelfhulpboeken terecht zou komen. Ik ben ontwerper, ik wilde een mooi boek. Een boek dat humor zou bevatten en een groot publiek zou kunnen bereiken. Kim zou dat allemaal kunnen, bedacht ik toen.”

Van Kooten: „Het is ook voor mij heel persoonlijk geworden. Ik ben natuurlijk in Paulines ziel gedoken, maar er zit ook veel van mij in Puck, al kan ik niet precies aangeven wat. Het is allemaal zo verweven met elkaar. In elk personage stop ik iets van mezelf, dat is bij scenarioschrijven ook zo. Als mensen mijn werk goed vinden dan is dat daarom, denk ik: omdat ik alles persoonlijk maak. Ik denk over alles na, ook bijrollen schrijf ik alsof het hoofdrollen zijn. Toch was deze roman persoonlijker. Bij een scenario gaat de regisseur er nog mee aan de slag, de acteurs, de artdirector, nu liggen mijn woorden in de winkel.”

Als actrice duikt u in de wereld van anderen, ook bij dit boek doet u dat. Waarom?

Van Kooten: „Mijn leven triggert mij niet. Ik raak geïnspireerd door verhalen van anderen. Ik vind het bijvoorbeeld fijn om te huilen bij een boek of een film. Omdat het raakt aan iets van jezelf maar je hoeft er niet te diep in, je zit tenslotte die film te kijken. Dat zijn de lekkerste huilmomenten. Als gevoel heel persoonlijk wordt is het niet meer mooi. Dat is wat ik wil: een privé-gevoel een vorm geven waardoor het van iedereen wordt.”

Op de achterflap staat ‘na het lezen van Lieveling wil je Puck niet meer alleen laten’, maar eigenlijk is het zo dat je Puck tijdens het lezen niet alleen wilt laten en dus het boek in een ruk uitleest. Ook omdat niemand naar haar omkijkt.

Barendregt: „Dat was voor mij de belangrijkste reden om dit boek te willen maken. Dat je als lezer weet dat dit gebeurt, hier en nu, dat pedo’s niet alleen in het buitenland zitten en in de bosjes. Ik heb eens uitgerekend dat bij mij in de straat – zo’n drukke Amsterdamse straat – twee kinderen moeten zijn die iets dergelijks nu meemaken. Ik hoop dat mensen die dit boek lezen voortaan niet meer weg kunnen kijken als ze vermoeden dat er iets mis is.”

Van Kooten: „Daarom is zo’n herkenbare setting van de jaren 80 ook belangrijk. Het blauwe pak van Jerney Kaagman, de grappen van André van Duin. Maar terwijl jij dus danste op Duran Duran gebeurde dit óók. Waar was je?”

Niemand in het boek doet iets. En het duurt frustrerend lang voordat Puck het durft te zeggen.

Barendregt: „Een kind heeft geen oordeel. Het heeft geen referentiekader. Ze is niet boos op de moeder die niet ingrijpt. Ze is niet boos op de leraar die haar hints niet oppakt. Als kind begrijp je zelfs niet dat dat wat ome meneer doet écht fout is. Wat hij doet voelt als vervelend, maar nagels knippen of je kamer opruimen is ook vervelend. Al hou je altijd een stem diep van binnen die zegt: dit is niet in de haak, om vervolgens snel aan iets anders te denken.”

Van Kooten: „Het is heel moeilijk om misbruik te signaleren, laat staan om het te melden. In die zin begrijp ik de wegkijkende leraar en winkeljuffrouw best. Zo’n juffrouw heeft ook een rotman thuis en een kat die alles onderpoept en een demente moeder. Iedereen dealt met zijn eigen leven en je kunt er weinig bij hebben.”

Barendregt: „En toch. Ik hoop dat er na het lezen van het boek een poortje is open gezet in je hoofd. Dat je weet dat het kan gebeuren. Maar dit boek is niet geschreven uit rancune. Ik wil geen angst zaaien. En ik wil ook niet dat mensen stenen door de ruiten van vermeend pedoseksuelen gaan gooien, daar is geen kind mee geholpen. Ome meneer is overleden en met mijn moeder heb ik al twintig jaar geen contact, dat hoeft voor mij ook niet. Ik ben blij met het leven dat ik heb opgebouwd.”

De marathonloper

Over de auteur

Abdelkader Benali werd in 1975 in Marokko geboren. Hij woonde vanaf zijn vierde jaar in Rotterdam, in zijn studietijd in Leiden en tegenwoordig in Amsterdam. Hij schrijft over onderwerpen waar hij zelf ervaring mee heeft, zoals opgroeien in een migrantengezin.Benali schrijft behalve romans en toneelstukken ook artikelen en recensies voor onder meer Algemeen Dagblad, De Groene Amsterdammer, Esquire, de Volkskrant en Vrij Nederland. Voor zijn romandebuut Bruiloft aan zee werd hij in 1997 genomineerd voor de Libris Literatuurprijs, die hij in 2003 kreeg voor zijn tweede roman, De langverwachte. Naast schrijven doet hij ook op aardig niveau aan hardlopen, zo heeft hij meegedaan aan de marathon in Amsterdam.


Inhoud

In zijn jongensjaren was Abdelkader Benali lid van PAC, de grootste atletiekvereniging in Rotterdam. Zijn grote voorbeeld was de Marokkaanse atleet Saïd Aouita, die in de jaren tachtig heerste op de middenafstanden. Maar in de jaren negentig ging Benali studeren, en niet veel later deed de droom van het literaire schrijverschap zijn sportieve ambities vervagen, zeker toen hij metBruiloft aan zee ook werkelijk een droomdebuut bleek te hebben geschreven. Maar ergens in zijn achterhoofd en in het weefsel van spieren en pezen bleef het sportieve vermogen latent aanwezig. Benali fietste en rende rondjes in de talloze parken van de vele steden waar hij verbleef en hij ontdekte de duursporter in zichzelf. En zo kwam het dat hij in de herfst van 2005 plotseling besloot aan de marathon van Boedapest deel te nemen. En daar bleef het niet bij. Een half jaar later liep hij in de marathon van Rotterdam een persoonlijk record (2 uur 52 minuten en 25 seconden). Dat record is beslist nog voor verbetering vatbaar.


Marathonloper is een literaire verbeelding van Benali's passie voor het hardlopen. Als zodanig is het de uitdrukking van zijn fascinatie en liefde voor deze sport.


Bron: www.arbeiderspers.nl


God had geen welbehagen in Ina, die in Treurs zeer onderhoudende derde roman van haar geloof valt.

Oh, zoals Franca Treur in een luttel zinnetje een heel mens en een hele wereld kan vangen! Zie dan hoeveel erin zit, in zo’n schijnbaar onbenullig, maar onweerstaanbaar tussendoorzinnetje over bijvoorbeeld de relatie van hoofdpersonage Gina: ‘De stofzuigerslang viel altijd om als Jean-Paul zijn racefiets op haar overloop parkeerde.’ Moeten we nog meer kwijt over die relatie? Tot mislukken gedoemd, dat voel je.

Of dit, over Gina en haar tantes, die rond het sterfbed van opa zitten, die pogen om nog iets van eerbied en decorum in stand te houden: ‘Toen streek de vlieg neer op zijn slaap. Alle drie tegelijk joegen we hem weg, onze handen bezerend aan die van elkaar.’ Dat is niet alleen een behoorlijk grappig beeld, het is ook een voortreffelijke manier om de personages in al hun menselijkheid neer te zetten – om ze van vlees en bloed te maken.

De hoop bleek dus terecht! Bij de nieuwe, derde roman van Franca Treur was de stille hoop dat het de scherpte zou hebben van haar knappe kortebaanwerk: de korte verhalen die ze wekelijks publiceert, eerst in NRC en tegenwoordig in Trouw, en die ze bundelde in X&Y (2016). Snapshots van een mensenleven zijn het, scherp maar vol mededogen, waar je onder de oppervlakte nog allerlei persoonlijke wensen, verlangens en karakterzwaktes voelde broeien – en telkens had ze er maar een paar zinnen voor nodig. Die verhalen waren misschien wel Treurs grootste proeve van schrijfkunst tot dusver, nog beter dan haar twee romans, succesdebuut Dorsvloer vol confetti (2009) en het heel andere De woongroep (2013).

Leven in dienst van God

Zou ze dat vermogen nu ook op de langere baan gaan toepassen? Ja dus. Nog een voorbeeld van zo’n opvallend-onopvallend sterke zin, eentje die iets dramatischer is: de conclusie van een anekdote over een mini-radiootje dat een veertienjarige Gina ‘tijdens de spaarweek van de Rabobank’ (ocharm) had verkregen en voor het een kik kon geven in de afvalbak eindigde: ‘Geluisterd werd er alleen naar het ruisen van elkaars zenuwen.’

Daar zit iets enorm onheilspellends en tragisch in, iets ingehouden opstandigs ook, en bovendien iets plechtstatig Bijbels. Het lijkt bovendien een verwijzing naar de titel van de roman, Hoor nu mijn stem. Want behalve naar de radio wordt in deze Zeeuwse reformatorische kringen ook dáárnaar nauwelijks geluisterd: naar de persoonlijke stem. Het leven staat niet in het teken van de gewone stervelingen, maar alleen van God.

De dynamiek zorgt ervoor dat deze roman constant blijft boeien

Franca Treur (1979) is terug waar ze met haar debuut begon: op de Zeeuwse eilanden, in een bevindelijk reformatorisch milieu ‘waar wereldvreemdheid een deugd was, samen met bescheidenheid, zondebesef, vrouwelijke zwijgzaamheid en gebrek aan ambitie.’ Het verhaal gaat over Gina, nu een succesvolle, stadse radio-interviewster, maar ooit een plattelandsmeisje dat Ina heette en ‘een doodstil leven’ leidde ‘op een doodstille plek niet ver van de zee’. Maar hoewel haar identiteit zich ook verwijderd heeft van het Zeeuwse land, het strenge geloof en haar jeugd, er helemaal van losgekomen is Gina/Ina niet. Als een van haar tantes, bij wie Ina opgegroeid is na het verongelukken van haar ouders, in nood zit, stapt Gina spoorslags op de trein – en zet, letterlijk, een pruik op, om nog maar zo veel mogelijk te lijken op de Ina van vroeger.Hoor nu mijn stem is een kalm boek, uitgesponnen verteld maar immer onderhoudend, waarin de hoofdstukken over de treinreis in het heden alterneren met een chronologisch verhaal over het verleden. Tussen die twee lijnen zit een verschil in vertelperspectief: in het verleden vertelt Ina als ‘ik’, in het heden is Gina ‘zij’ – om te benadrukken dat Gina zichzelf ziet als ‘een verzameling ikken met een flodderige strik eromheen’, niet alleen meer één eenduidige Ina. Die twijfelt al lang aan haar geloof: ze voelt zich niet vroom g

enoeg, ‘God had in haar geen welbehagen’. Dat is subtiel, mooi gedaan, net als de verschillende richtingen die de verhaallijnen uit gaan: Ina’s verhaal vertelt over verwijdering, Gina’s verhaal juist over terugkomst. Die dynamiek zorgt er ondanks het kalme tempo voor dat Hoor nu mijn stem constant blijft boeien, naast al die goed geschreven zinnen en treffende, grappige observaties van Treur.

Afvalligenliteratuur

Maar de inhoud van het verhaal, de geschiedenis van een christen die van haar geloof valt, is niet erg verrassend. Dat is in zekere zin ‘het bekende verhaal […] over de trek van platteland naar stad, van God naar afhaalsushi’, om te citeren uit de recente roman Wormen en engelen van Maarten van der Graaff, die min of meer hetzelfde uitgangspunt heeft, maar nog een paar stappen méér neemt: wat volgt er? Wat komt er voor het geloof in de plaats? Treur gooit wat lijntjes uit in die richting: literatuur neemt voor een deel de honneurs waar. ‘Literatuur lokte met de belofte haar iets terug te kunnen geven dat ze zelf was kwijtgeraakt.’ En wanneer God niet meer de Man is die liefgehad dient te worden, heeft Gina eindelijk ruimte voor waarachtige liefdesrelaties met mannen – met de nodige worsteling. In Gina’s houding in de liefde, die danig is beïnvloed door de ondergeschiktheid van vrouwen aan mannen, kun je de gevolgen van een seksistische cultuur waarnemen, een onderstroom in het verhaal waar ook de titel naar verwijst.

Maar veel meer dan een onderstroom of uitgeworpen lijntjes worden dat niet, Treur houdt haar verhaal toegespitst en persoonlijk. Gevolg daarvan is wel dat Treur met deze roman niet bijster veel toevoegt aan wat er al bestaat aan ‘afvalligenliteratuur’: Hoor nu mijn stem vertelt niet per se een nieuw en eigentijds verhaal, zoals Van der Graaffs roman deed.

Enfin: dat zijn bedenkingen nadat je het uit hebt, maar die doen weinig af aan wat de roman wél is, en het plezier dat je hebt en houdt in het verhaal. Dat is allemaal te danken aan die fijnzinnige stijl van Treur. Oh, zo’n fijne zin over tante Ma, de kille surrogaatmoeder die Gina hier even vol mededogen in haar hemd zet: ‘Vanmorgen nog had ze de loftrompet gestoken over het feit dat ze haar eigen bovengebit nog had.’ En ach, deze zin die Gina’s tekort aan liefde zo beschrijft dat het tegelijk grappig is en door merg en been gaat: ‘Ik heb zo veel liefde in me, zei ik tegen Tineke. Ik zou van een stoptrein kunnen houden, of van de meelfabriek.’


Vingers van Marsepein

De omslagfoto van de nieuwste roman van Rascha Peper, Vingers van marsepein, laat een object zien uit de collectie van wetenschapper Frederik Ruysch (1638-1731): een geprepareerd kinderarmpje met aan de hand een stel oogleden. De hoofdpersonen in deze roman, kinderen Bregtje en Ben, vinden dat absoluut niet eng of raar, ze zijn er eerder door gefascineerd.

Rascha Peper (pseudoniem van Jenneke Strijland) werd in Driebergen geboren op 1 januari 1949. In 1994 ontving ze voor Rico’s vleugels de AKO literatuurprijs. Vingers van marsepein is inmiddels al haar twaalfde titel. Ze heeft Nederlands gestudeerd en enige tijd lesgegeven, zoals ze dat in deze roman eigenlijk ook doet.

Kunstenaar

In Vingers van marsepein informeert Rascha Peper de lezer uitgebreid over het werk van de geleerde Ruysch. Hij was niet alleen arts en wetenschapper, maar ook kunstenaar. Hij versierde bijvoorbeeld zijn preparaten of maakte er een kleine opstelling van.

Eigenlijk werd al zijn aandacht opgeëist door de grote fles links. Daarin hield een grove, behaarde mannenhand, met het vuil nog onder de nagels, een roze embryootje tussen duim en wijsvinger aan het nekje vast, als King Kong die zijn spartelende liefje naar zijn ogen brengt.

De preparaten van Ruysch hadden een gezonde kleur en zagen er meer levend dan dood uit. Dit was te danken aan zijn geheime techniek, het inspuiten met rode was. In zijn huis aan de Bloemgracht in Amsterdam (het Huis met de Roos) prepareert hij onder andere kinderhoofdjes, handen van misdadigers en misgeboorten.

Bregtje en Ben

Een nichtje, de tienjarige Bregtje, wordt in zijn huishouden opgenomen wanneer haar ouders, zusje en geliefde broer Rens overlijden aan de ‘hete koorts’. Ongeveer driehonderd jaar later woont tegenover dit pand de tienjarige Ben, samen met zijn gescheiden moeder; zijn zusje is overleden en moeder heeft depressieve perioden. Afwisselend vertelt Peper het verhaal van Bregtje en Ben.

Bregtje wordt door een collega van Ruysch ertoe gebracht te spioneren bij de verschillende stadia van het prepareren en ze steelt voor hem ook monsters van de gebruikte vloeistof. Rens, de broer waar ze zo gek op was, zou niet dood zijn, maar ergens op een boerderij werken en deze valse collega zou zijn terugkeer kunnen bewerkstelligen. In Bregtjes gedachten blijft Rens zo in leven. Het zusje van Ben wordt op vergelijkbare wijze in leven gehouden. Bens moeder laat haar kamertje intact en lijkt er zelfs nieuw speelgoed neer te zetten. Zo zijn er wel meer overeenkomsten tussen de kinderen aan te wijzen.

Beide kinderen komen tot de ontdekking welke richting hun leven op moet gaan. Bregtje is gefascineerd door haar ooms preparaten en mag hem soms helpen, maar tekenen is haar passie. Ze wil leren schilderen om de hele collectie van haar oom te kunnen vastleggen. Wanneer Ben met zijn vader en diens vriendin naar Sint Petersburg op vakantie gaat, komt ook hij oog in oog te staan met de preparatencollectie van Ruysch, die daar door tsaar Peter de Grote terecht is gekomen. Ben raakt zo onder de indruk dat hij later ook anatoom wil worden. Bij thuiskomst gaat hij meteen op zoek naar het huis van Ruysch, dat een roos in de gevel moet hebben:

Toen zag hij, strak omhoog turend, dat het donkerroze geschilderde rondje op de bescheiden gevelsteen inderdaad het reliëf van een opengeplooide roos had. (…) Er gonsde een opwinding door hem heen, alsof hij de juwelenkist op een oude schatkaart ontdekt had.

Gevels

Beide kinderen zijn verzot op spannende boeken. Rascha Peper lijkt te betogen dat lezen je leven kan veranderen, dat je je bijvoorbeeld dapper kunt gedragen als je daar een aansprekend literair voorbeeld voor hebt. Ben wordt op school gepest, maar door het lezen van De brief voor de koning van Tonke Dragt doet hij in Sint Petersburg iets dappers, maar ook gevaarlijks. En Bregtje maakt op ondubbelzinnige, maar gevaarlijke wijze een einde aan haar spionageactiviteiten.

Tussen beide verhalen zit weliswaar zo’n driehonderd jaar, maar in taalgebruik en stijl is nauwelijks verschil te merken. Het is allemaal een beetje stijfjes, plechtstatig haast. Van beide verhalen is dat over Bregtje nog het meest onderhoudend. Het verhaal van Ben lijkt voornamelijk geïntroduceerd om iets over Rusland en Sint Petersburg te kunnen vertellen. De roman heeft een leerzaam karakter, maar Peper heeft natuurlijk niet voor niets in het onderwijs gezeten. De vele weetjes en feiten presenteert ze nadrukkelijk en dat doet nogal kinderachtig aan. Toch lees je de roman vlot uit, maar uit is uit. Er blijft niet veel van hangen, behalve dan het voornemen om op de Bloemgracht eens goed naar de gevels te kijken.

Moeder Marie houdt het gezin strak aan de leiband

Thomas de Veen

26 september 2014

‘Ik moet leren nadenken voor ik iets doe, zegt mama, en dat klopt wel.’ Dat is de toon van de elfjarige Mona in het eerste deel van Kom hier dat ik u kus. Het maakt de tweede roman van de Vlaamse Griet Op de Beeck (1973) een logisch vervolg op haar succesvolle debuut Vele hemels boven de zevende, dat volgens deze krant ook al ‘pseudokinderlijke aforismen’ bevatte. Effectief is het zinnetje wel: een mix van kinderlijke onnozelheid en moederlijke indoctrinatie. Op de Beeck laat scherp zien waar we aan toe zijn: Mona zucht onder het juk van haar strenge moeder, zonder het zelf te merken.

Die effectiviteit is ook een zwakte in de Vlaamse familieroman Kom hier dat ik u kus, want naïviteit wordt ergerlijk, als de bedoeling ervan al duidelijk is. Niet dat er verder geen ontwikkeling in het verhaal zit: Mona’s moeder komt om bij een auto-ongeluk, waarna vader een nieuwe vriendin neemt. Mona en haar broertje moeten Marie meteen mama noemen. Ze houdt het gezin aan haar leiband.

Dat laat zijn sporen na, die in het tweede deel – als Mona vierentwintig is – nog doorwerken. ‘Het is in het beklemtonen dat iets níet erg is’, noteert ze dan, zelfbewust, maar onmachtig om het te veranderen, ‘dat we vaak de heftigheid van de ware emotie verraden, ook al geloven we het schimmige zelfbedrog terwijl we aan het formuleren zijn.’ In het derde deel, als Mona (dan vijfendertig) een relatie in stand houdt die het ook niet helemaal is, formuleert ze dat nog scherper: ‘We saboteren onszelf zonder het te beseffen, omdat we nadoen wat ons ooit is voorgedaan, en dan denken we dat het zo móet gaan.’ Maar dan komt, als haar vader ernstig ziek in het ziekenhuis ligt, alsnog de loutering.

Dit is de roman in een notendop: er staan rake formuleringen in, maar de is erg opzichtig geconstrueerd. Het leven van Mona kent sterke scènes (een kerstdiner, pijnlijk treurige seks), maar je ziet ook erg de structuur door het verhaal heen. Op cruciale momenten blijven de personages in uitgedachte volzinnen spreken.

Dat maakt de roman minder sterk dan hij had kunnen zijn – Op de Beeck heeft zeker talent voor personages. Tekenend is dat de gehate Marie tegen het einde ontroerend intrigerend wordt. Tegen een loslopend hondje zegt ze: ‘Hé jongen, waar is uw baasje, moet gij niet aan een leiband?’ Zo kun je steeds minder volhouden dat zij schuld heeft aan Mona’s levensongeluk – misschien kón ze domweg niet anders. Dat besef slaat ook weer terug op Mona zelf. Zo krijgt Kom hier dat ik u kus toch nog een mooi ambigu, literair einde.

Griet Op de Beeck: Kom hier dat ik u kus. Prometheus, 382 blz. € 19,95 3



Een krimpleven in een krimpgebied

Tommy Wieringa

Het meesterlijke De heilige Rita is tegelijkertijd de Grote Twentse Roman en volkomen Europees.

    • Thomas de Veen
  • 3 november 2017

Illustratie Paul van der Steen

Sinds kort is er meer aan de hand in Mariënveen dan het weer. De veranderingen dienden zich daar, in een vergeten stuk grensland, in feite al lang geleden aan, maar toen viel het nog te verhapstukken. Dat Bar-Feestzaal Kottink werd overgenomen door Chinezen en tot Shu Dynasty omgedoopt: ach. Het biljart en de flesjes Grolsch bleven voorhanden. Dat er een supermarkt kwam die versproducten ging verkopen: tja. De kruidenierszaak van Hedwiges Geerdink beperkte zich tot conserven, maar ging niet kopje-onder. Dat de pinautomaten verdwenen – ja, toen werd het een optelsom.


Tommy Wieringa: De heilige Rita. De Bezige Bij, 286 blz. € 19,99

●●●●●

Verandering, migratie, invloeden van buitenaf: in Lomark, het fictieve dorp-aan-het-uiteinde in Tommy Wieringa’s doorbraakroman Joe Speedboot(2005), was de komst van een nieuwkomer nog iets opwindends. Zijn nieuwe roman De heilige Rita is een diapositief van die eerdere plattelandsroman: in het even fictieve Mariënveen leiden de veranderingen zeker niet tot energie of levendigheid. De toonzetting is nu melancholisch, de zindering in de lucht is dreigend, niet aangenaam. Zie al deze zinnen waar de roman mee opent: ‘Paul Krüzen spuwde in zijn handen, greep de steel vast en hief de bijl boven zijn hoofd. De stronk op het hakblok spleet maar barstte niet uit elkaar.’ De bijl van Wieringa voelt als de revolver van Tsjechov: vóór het einde van het boek, vermoed je, zal daardoor wel een dode gevallen zijn. Al geeft die onmachtig gespleten stronk ook te denken.

Authentieke SS-dolken

Paul woont in een Mariënveense boerderij, waar hij voor zijn oude vadertje zorgt en een webshop in militaire parafernalia bestiert. (Zonder scrupules doet hij zes authentieke SS-dolken op de post ‘voor ongetwijfeld een clubje jonge neonazi’s’ – hij leeft niet in de wereld waar dat morele wroeging geeft.) Voor warmte klopt hij aan bij een prostituee die Rita heet, voor zielenheil is er ergens nog de heilige Rita, ‘patrones van de hulpeloze gevallen’.

Aanzet des aanstoots: in het kielzog van het dorpscrimineeltje duikt er een vreemde Rus op in Shu Dynasty. Na het biljarten schroeven ze hun keus uit elkaar ‘als huurmoordenaars’.

De heilige Rita vertelt het verhaal van een krimpleven in een krimpregio – maar Wieringa’s versie van dat bekende verhaal voelt wel als het ultieme verhaal. Want: beschreven in puntgave voltreffers van zinnen, die rijk zijn aan metaforen en symboliek, maar de grens naar het melodrama niet overschrijden. Precies daarom roepen ze associaties op met de stijl van Wieringa’s literaire voorbeeld James Salter. Soms kan Wieringa’s stijl too much zijn, nu is het precies goed.

Ook is dit opnieuw een roman van Wieringa over migratie: na de mooie, maar ook cerebrale Libris Literatuurprijs-winnaar Dit zijn de namen (2012) en de goedbedoelde mislukking De dood van Murat Idrissi (2017) is de nieuwe roman zeker de meest gevoelvolle over het thema. Maar bovenal voelt De heilige Rita ultiem omdat je deze roman best een Grote Twentse Roman kunt noemen, die de vinger legt op de tragiek van de specifieke streek en van déze personages, maar net zo goed is het de Grote Roman van het Oude Continent, want die invloeden van buitenaf, die mannen als Krüzen bedreigend vinden, zijn ook ‘de zegeningen van het nieuwe Europa’.

Wieringa toont hier zijn volle vermogens als verhalenverteller en beheerst ze meesterlijk. De toonzetting van De heilige Rita is niet alléén melancholisch, er is ook argeloosheid. De eerste nieuwkomer in Mariënveen brengt namelijk nog wél Speedboot-achtige opwinding: als Paul Krüzen klein is, stort er op de es een sproeivliegtuigje neer met daarin een gevluchte Sovjet-piloot. Wieringa zoomt al op hem in in de lucht boven het grenzeloze continent – vanwege die symboliek natuurlijk, maar het is ook een trefzeker ingezette perspectiefwisseling. Daarmee creëert Wieringa eerst een sfeer van heroïek, Mariënveen voelt zich het beloofde land, maar later krijgt de waardering voor de Rus een naargeestige bijsmaak: rond hem wordt een carnavalswagen opgericht, maar na de optocht wordt hij wel érg hartelijk dronken gevoerd. Uiteindelijk krijgt de sfeer van onheil de overhand, de Rus verwoest het gezin. Ziedaar de bron van Krüzens huidige haat.

Plaats in de voedselketen

Dat is maar één lijntje in de roman, maar dit voorbeeld toont hoe Wieringa zijn verhaal niet eenduidig of eendimensionaal vertelt, hoe hij de voldongen feiten van het buitengebied reliëf geeft. Door het onheil te laten groeien uit iets onschuldigs en terug te voeren op de persoonlijkste aangelegenheden, toont Wieringa bovendien hoe de grote angsten van deze tijd nauw samenhangen met de kleine menselijke vrees. ‘Je moest je plaats in de voedselketen kennen, dacht hij. Je plaats in de voedselketen, en je wapenen’, bezweert Paul aanvankelijk nog. Zijn xenofobie vlamt op door een noodlottig incident, en dan richt Paul zijn beschuldigende vinger direct op de Rus en zint op wraak. De bijl duikt weer op: ‘Het ene na het andere blok zette hij op de gegroefde beukenstomp, elke klap was raak. Als een oordeel zweefde het bijlblad door de lucht. Wraak was het zuiverste recht.’

Maar kán deze falende man het ook, wraak nemen? Hoezeer we er ook op af lijken te stevenen, hoezeer de spanning ook blijft zinderen: De heilige Rita eindigt niet als een kille, hard-boiled western. Uiteindelijk gaat het in deze roman niet alleen over grote thema’s als krimpregio’s, xenofobie of de wraak van de man-in-het-nauw, maar bekommert Wieringa zich om de mensen – hij brengt het grote verhaal terug tot menselijke proporties. De roman eindigt verrassend teder en triest – Wieringa tóónt dat niet alleen, hij laat het je voelen.

Fris Vlaams romandebuut

Lize Spits debuut is verwant aan de vroege Hugo Claus

Daniëlle Serdijn 16 januari 2016, 2:00

advertentie

In een lege kamer wordt een man gevonden met een strop om zijn nek. Onder hem ligt een grote plas water. Niemand anders dan de man heeft de ruimte kunnen betreden. Wat is hier gebeurd? En wat heeft die plas te betekenen?


Dit raadsel is een terugkerend gegeven in Het smelt, het romandebuut van Lize Spit (1988), een jonge Vlaamse om wie werd gestreden nadat ze in 2013 de verhalenwedstrijd WriteNow won.

Onbevangen

Het eerste dat opvalt aan dit boek is de vormgeving: fris, beschaafd en artistiek. Binnenin valt het oog op iets anders: een niet altijd vlekkeloze manier van schrijven. We zien een paar rommelige zinnen, een extreme voorkeur voor de stofuitdrukking 'plastieken', een enkele keer wordt er nodeloos leven toegekend aan keukenspullen waardoor je aan Alice in Wonderland moet denken. Een ervaren redacteur had het eruit gehaald.


Daar staat wel iets tegenover. Spit is wars van dramatiek, iets wat de intensiteit van de tragedie die Het smelt is flink vergroot. Onbevangen registreert verteller Eva de gebeurtenissen.

Reusachtig ijsblok

Terug naar die man, in die kamer met de waterplas. Als we lezen hoe Eva, eind 20, met een reusachtig ijsblok in de auto vanuit Brussel wegrijdt naar haar geboortedorp in de Kempen, is de oplossing van het raadsel feitelijk gegeven. Maar de toedracht niet. Wat volgt, is een klassiek verhaal over een jeugd in een Belgisch gehucht. Eva vertelt over haar broer en neurotische zusje, over haar dominante vader en krachteloze moeder. Beiden drinken te veel, wat ijzersterke scènes oplevert. De kinderen vinden het vanzelfsprekend dat moeder tijdens een dorpsfeest moet worden afgevoerd wegens laveloosheid. Haal de kruiwagen maar weer, roept vader. En daar sjokt het gezin, moeder voortduwend in de eenwieler.


Eva is lange tijd gezworen kameraden met de jongens Laurens en Pim. Totdat de puberteit aanbreekt en een nieuw meisje de drie gruwelijk uiteenspeelt.

Verwaarlozing

Hoe immoreel en gevoelloos pubers kunnen zijn, demonstreerde Elvis Peeters eerder in de roman Wij (2009). Met Peeters deelt Spit een klare onaangedaanheid. Zij observeren, noteren. En de lezer? Die slaat van schrik een hand voor de mond als de essentie van verwaarlozing tot hem doordringt.


Wie meende dat uitgeverij Das Mag een nieuw soort proza zou uitgeven, heeft zich vergist. Het smelt is verwant aan de vroege Hugo Claus en Dimitri Verhulst. Geen slecht gezelschap om bij aan te sluiten.