Literaire begrippen

Mondeling:

Tijdens je mondeling wordt er gevraagd naar literaire begrippen. Leer de literaire begrippen, zodat je kunt vertellen over je boeken:


Literaire begrippen

1) Genreaanduiding

Is jouw boek een roman, een novelle, een verhalenbundel, of poëzie? En, eventueel, om wat voor soort roman, novelle, verhalenbundel of poëzie gaat het precies?

(Een roman is i.h.a. dikker dan een novelle, kent meer hoofdpersonen, meer verhaallijnen en een meer geleidelijke aanloop naar het hoofdprobleem. Er bestaan bv. avonturenromans, historische romans, psychologische romans. Voor novelles geldt hetzelfde.)

2) Titel, ondertitel, motto en opdracht

Waarom heeft het boek deze titel? Welk verband bestaat er met het verhaal? Een titel kan informatief zijn, maar ook op een symbolisch detail slaan. Ook de eventuele ondertitel heeft natuurlijk een betekenis. Een motto is vaak een citaat uit een ànder boek en slaat op de inhoud van jouw boek. Lang niet elk boek heeft een motto, maar als het er is, vind je het meestal op de bladzijde na de titelpagina, vaak met bronvermelding.

Soms draagt de auteur een boek op aan iemand (bv. ‘voor mijn zoon Aäron’); zo’n opdracht hoeft geen direct verband met de inhoud te hebben.

Verklaar titel en eventueel ondertitel en motto en leg het verband met de inhoud van het boek.

3) Thema

Het thema is het hoofdonderwerp. Je kunt het thema vaak in één woord aanduiden.

Probeer jezelf af te vragen waar het nu echt om gaat in jouw boek. Er kunnen meerdere thema's belangrijk zijn. Leg uit waarom je voor dit thema/deze thema’s koos.

(Voorbeelden van thema’s: eenzaamheid, burgerlijkheid, feminisme.)

4) Motieven

Motieven zijn kleinere onderwerpen, situaties of gebeurtenissen die vaker terugkeren in het verhaal en zo in verband staan met het thema. Ze hebben vaak een symbolische betekenis.

Motieven zijn vaak moeilijk te vinden, juist omdat het om details gaat.

Probeer motieven op te sporen en geef hun betekenis voor het verhaal.

(Voorbeelden van motieven: de dobbelsteen die staat voor het lot, de spiegel die staat voor confrontatie met zichzelf, het onweer dat dreiging verbeeldt. Ook kleuren of getallen kunnen motief zijn.)

5) Personages

Een schrijver geeft de lezer informatie over het uiterlijk, het innerlijk en het gedrag van de personages. Is een hoofdpersoon oud, jong, zit hij nog op school, is hij lui of juist actief, waar is hij bang voor, wat houdt hem bezig? Heeft hij een veelzeggende naam (een speaking name) of een bijzonder uiterlijk?

Noteer van de belangrijkste personages hun naam en omschrijf hun karakter en eigenaardigheden. Wees hier zo volledig mogelijk. Probeer een aantal verschillende en belangrijke eigenschappen (innerlijke en uiterlijke) op te schrijven.

Geef ook een korte beschrijving van enkele bijfiguren.

Als een personage (hoofd- of bijfiguur) steeds met één opvallende karaktertrek getypeerd wordt, dan noemen we dat een type. De andere personages zijn 'gewone' karakters; round (de hoofdpersonen) of flat (de bijfiguren).

(Bij types kun je denken aan stripfiguren: één eigenschap staat centraal; round characters hebben gevarieerde kenmerken, flat characters zijn veel minder uitgewerkt.)

6) Perspectief

Vanuit wie beleef je de gebeurtenissen? Wordt er door de verteller 'van buitenaf’ verteld (auctoriaal) of kruipt hij via de hij/zij-vorm in de huid van een of meerdere van de personages (personaal verteld) of vanuit een ik-perspectief? Is er iets opvallends aan dit perspectief? Zijn er bijvoorbeeld verschillende ik-personen? Of wordt er gewisseld van 'ik' naar 'hij/zij'?

7) Structuur

Sommige boeken hebben een bijzondere structuur. Het verhaal speelt zich bv. afwisselend in het heden en het verleden af. Het kan ook in het verleden beginnen en in het heden eindigen. In een verhaal kan een tweede verhaal zitten. Er is van alles mogelijk.

Is jouw boek bijzonder van structuur? Beschrijf deze dan zo precies mogelijk en leg uit wat het effect ervan is.

Je kunt daarbij gebruik maken van vragen als:

• Heeft je boek een proloog of een epiloog? Een proloog vertelt wat er aan het eigenlijke verhaal voorafging; een epiloog wat erop volgt. Proloog en epiloog staan los van het eigenlijke verhaal.

• Hoe begint het verhaal? Midden in de gebeurtenissen of heeft je boek een geleidelijke (bv. chronologische) ontwikkeling.

• Is het verhaal (in grote lijnen) chronologisch verteld? Zo nee, hoe is de tijdsvolgorde dan?

• Wat is de functie/het effect van afwijkingen (flashbacks of flash forwards) van de chronologie?

• Hoe eindigt het verhaal? Met een open of gesloten einde?

• Is er sprake van een duidelijk doorlopend verhaal of is de opbouw fragmentarisch?

• Zijn er verschillende verhaallijnen? Zo ja, leg het verband ertussen uit.

• Is het boek in grotere delen verdeeld? Zo ja, in welke dan?

• Hebben de hoofdstukken opvallende titels? Zo ja, welke dan?

8) Tijdsduur

Hoeveel tijd wordt er in het verhaal (ongeveer) beschreven (vertelde tijd)?

Zitten er opvallende versnellingen of vertragingen in het verhaal?

Hebben die een speciale functie?

Probeer verband te leggen met de structuur (zie hierboven).

(Bij een versnelling wordt er relatief weinig tekst gebruikt voor de beschrijving van

een fase in het verhaal; je ‘vliegt’ er doorheen. Bij een vertraging is dat juist omgekeerd.)

9) Historische tijd

In welke historische tijd speelt het verhaal zich af? Hoe weet je dat of waarom denk je dat?

Is die tijd van belang voor het verhaal of is die willekeurig?

Ben je iets aan de weet gekomen over die tijd? Zoek evt. informatie over die tijd.

10) Ruimte

Waar speelt het verhaal zich af? Hoe weet je dat of waarom denk je dat?

Is die plaats van belang of is die willekeurig? (Denk na over de rol die de omgeving in de gebeurtenissen speelt en over de invloed van die omgeving op de personages.)

(Ook ruimtes kunnen een symbolische betekenis hebben; denk aan eilanden, kelders, een bos, de stad, een bepaalde kamer, een winterse omgeving)

11) Stijl

Kun je het taalgebruik in dit boek omschrijven? Is het erg modern of juist ouderwets? Is het zakelijk of juist erg poëtisch met bv. veel vergelijkingen? Is het toegankelijk of ontoegankelijk? Is het serieus of een beetje ironisch?

12) Literaire stroming

In de literatuur bestaan er, net als in de overige kunstvormen, 'modes'. Veel boeken zijn beïnvloed door deze modes ofwel perioden. Ga na welke periode of stroming ten tijde van de eerste druk domineert en in welke mate jouw boek daardoor beïnvloed is.

(Vraag je docent of dat voor jouw boek zinvol is)

13) Relatie met ander werk van deze auteur

Hoe past het boek tussen de andere werken van de schrijver? Heeft het bijvoorbeeld dezelfde kenmerkende thematiek, stijl of structuur?

Als je maar één boek van deze auteur leest, kun je niets met deze vraag. Deze vraag is wel interessant voor je themalijst of speciaalstudie.