Welkom bij de novice cursus 2022/2023
We kunnen de ons omringende stoffen in drie groepen verdelen als we kijken naar de mogelijkheid om electrische stroom te geleiden.
1) Geleiders
2) Halfgeleiders
3) Isolatoren
Geleiders zijn in staat om de electrische stroom zeer goed te geleiden. Voorbeelden van geleiders zijn:
- Metalen
- Electrolieten
- Geioniseerde gassen
Bij metalen zwerven er tussen de atomen van het metaal vrije electronen rond. Deze vrije electronen behoren oorspronkelijk tot een atoom, maar hebben hier nauwelijks binding mee en komen dus gemakkelijk los. Normaal is een atoom electrisch neutraal, d.w.z. de negatieve lading van de electronen compenseert de positieve lading in de kern van het atoom. Verwijdert zich een electron van het atoom, dan wordt een positive lading niet meer gecompenseerd door de negatieve lading van het electron, dat zich heeft verwijderd. Het restant van het atoom is dan positief en er zwerft ergens een negatief electron rond.
De atomen trillen rond een bepaalde evenwichtstand. Naarmate de temperatuur hoger is zijn de trillingen heftiger. Bij het absolute nulpunt, - 273 graden Celcius, staat alles stil en kunnen de electronen zich gemakkelijk door het metaal bewegen. Naarmate de temperatuur toeneemt en de trillingen van de atomen heviger worden, neemt ook de weerstand toe die de electronen ondervinden als deze zich in een bepaalde richting willen bewegen. De electronen botsen met de trillende atomen en worden van richting veranderd.
Hoe krijgen we een electron in een bepaalde richting in beweging? Door een batterij op het metaal aan te sluiten. De positieve aansluiting van de batterij zuigt de negatieve electronen weg en de negatieve aansluiting pompt electronen in de geleider.
+ en – trekken elkaar aan, + en + stoten elkaar af; - en - doen dit ook.
Electrolieten zijn oplossingen van zout, zuur of loog in water. Het zout-, zuur- of loogmolecuul splitst zich in water in positive en negatieve deeltjes, die we ionen noemen.
Bijvoorbeeld, keukenzout, NaCl, splitst zich in water in een positief natrium-ion, Na+, en een negatief chloor-ion, Cl-.
Deze positief en negatief geladen ionen zorgen voor de geleiding. Zij bewegen zich door het electroliet als we er een spanning op zetten, de positieve ionen naar de – pool de negatieve ionen naar de + pool.
In geioniseerde gassen, de naam zegt het al, hebben we ook positieve en negatieve ionen, die hetzelfde doen als de ionen in een electroliet.
Bij geleiders beschikken we over erg veel ladingsdragers (electronen en/of ionen).
Bij halfgeleiders zijn er erg weinig ladingsdragers.
Bij isolatoren zijn er helemaal geen ladingsdragers.
Voorbeelden van halfgeleiders zijn:
- vochtig hout
- vochtig papier
- kunststof gevuld met koolstof
- verontreinigd silicium of germanium
Voorbeelden van isolatoren zijn:
- glas
- porcelein
- bakeliet
- olie
- eboniet
- steen
- keramiek
Vrije electronen zorgen in een metaal voor de geleiding van de electrische stroom.
Als de vrije electronen, de ladingsdragers, zich allemaal in een bepaalde richting bewegen spreken we van electrische stroom.
- Stroomsterkte, spanning en weerstand
Zoals we in de vorige paragraaf al zagen worden de electronen gehinderd door de trillende atomen op hun weg van – naar +. Dit uit zich in een zekere weerstand voor de stroom. Deze weerstand is voor elk materiaal anders (andere, zwaardere of lichtere atomen).
Voordat we verder gaan moeten we even een historische misser toelichten. Vroeger heeft men afgesproken dat de stroom
van + naar – loopt, en ging men uit van ladingsdragers, die positief waren. Later bleken de ladingsdragers negatief geladen
electronen te zijn. In feite loopt er dus een stroom van negatief geladen electronen van – naar +. Een denkbeeldige stroom
van positief geladen deeltjes (met een even grote lading als de electronen, maar dan positief) heeft hetzelfde effect.
We volharden in de historische fout en zeggen de stroom loopt van + naar -.
Om de weerstand te overwinnen en de stroom te laten lopen, moeten we een kracht uitoefenen op de ladingsdragers. Dat doen we met behulp van een electrische spanning.
- De eenheden ampere, volt en ohm
De sterkte van de stroom wordt uit gedrukt in Amperes, de spanning in Volts en de weerstand in Ohms
Er is, als we deze eenheden toepassen, een relatie tussen de sterkte van de stroom (ofwel stroomsterkte), de electrische spanning en de weerstand. Deze relatie noemen we de wet van Ohm. (het schemateken links naast de R is het schema teken voor een weerstand)
De wet van Ohm is een formule die wordt gebruikt om de relatie te berekenen tussen elektrische spanning, elektrische stroom en weerstand in een stroomkring.
Voor mensen die leren over elektronica is de wet van Ohm, U = I x R, net zo belangrijk als de relativiteitstheorie van Einstein (E = mc²) is voor natuurkundigen.
U = I x R
Uitgeschreven betekent dit spanning = stroom x weerstand, of volt = amp x ohm of V = A x Ω.
De wet van Ohm, die vernoemd is naar de Duitse natuurkundige Georg Ohm (1789-1854), heeft betrekking op de belangrijkste grootheden in stroomkringen:
Als twee van deze waarden bekend zijn, kunnen technici de wet van Ohm gebruiken om de derde te berekenen. De piramide kan als volgt worden veranderd:
Als de spanning (U) en stroom (I) bekend zijn en u wilt de weerstand (R) berekenen, kruist u de R in de piramide door en rekent u de overgebleven vergelijking uit (zie de eerste piramide, helemaal links, hierboven).
Opmerking: de weerstand kan niet worden gemeten bij een stroomkring in bedrijf. De wet van Ohm is dan vooral nuttig als deze moet worden berekend. Het is niet nodig om de stroomkring uit te schakelen om de weerstand te meten, want met behulp van de bovenstaande variatie op de wet van Ohm kan een technicus R berekenen.
Als de spanning (U) en weerstand (R) bekend zijn en u wilt de stroom (I) berekenen, kruist u de I in de piramide door en rekent u de overgebleven vergelijking uit (zie de middelste piramide hierboven).
Als de stroom (I) en weerstand (R) bekend zijn en u wilt de spanning (U) berekenen, vermenigvuldigt u de twee waarden onder in de piramide met elkaar (zie de derde piramide, helemaal rechts, hierboven).
Probeer eens enkele voorbeeldberekeningen voor een eenvoudige seriële stroomkring met één spanningsbron (batterij) en weerstand (lampje). In elk voorbeeld zijn twee waarden bekend. Gebruik de wet van Ohm om de derde te berekenen.
I = U/R = 12 V/6 Ω = 2 A
R = U/I = 24 V/6 A = 4 Ω
U = I x R = (5 A)(8 Ω) = 40 V
Als er een stroom door een weerstand loopt wordt deze warm. Er wordt dus elektrische energie omgezet in warmte. Men zegt dan, er wordt vermogen gedissipeerd in de weerstand. Dit vermogen P is gelijk aan de stroom I door de weerstand vermenigvuldigd met de spanning U over de weerstand.
P= U*I
Volgens de wet van Ohm is U= I*R vullen we dit voor U in, in de formule voor het vermogen dan vinden we:
P=U*I=I*R*I=I2R.
Volgens de wet van Ohm is I=U/R vullen we dit voor I in, in de formule voor het vermogen dan vinden we:
P=U*U/R=U2/R.
Elektrisch vermogen P = I ∗ U = I 2 ∗ R = U 2 R P= vermogen in Watt, I = stroom in A, U = spanning in V, R is weerstand in Ohm
Rekenvoorbeeld:
Uitgangspunten:
Trafo: Ps= 630 kVA (schijnbaar vermogen)
Spanning(U)= 400 V
Cosinus phi: 0,85 (constante waarde)
Berekening werkelijk vermogen
Het werkelijk vermogen van deze trafo is 630 kVA * 0,85 = 535,5 kW
Berekening stroomsterkte
Formule: Vermogen (P)=U*I*√3 * cosinus phi
Fase stroom: (535 kW * 1000)/(1,73 * 0,85 * 400) = 910 A
Hieruit volgt: 1 kW=1,7 A of 1A = 0,588 kW
Het vermogen wordt uitgedrukt in Watt, indien in de formule voor het vermogen de spanning uitgedrukt wordt in Volt, de stroom in Ampère en de weerstand in Ohm.
In een weerstand wordt een vermogen van 1 Watt gedissipeerd als de stroom door de weerstand 1 Ampère is en de spanning over de weerstand 1 Volt bedraagt.
Of in een weerstand van 1 Ohm, waardoor een stroom van 1 Ampère loopt wordt een vermogen gedissipeerd van P=I2R=12*1=1Watt. De spanning over de weerstand bedraagt dan ook 1 Volt.
Elektrische Energie W = P ∗ t W = energie in Joule(J) of Wattseconde(Ws), P = vermogen in Watt, t = tijd in seconde
Rekenvoorbeeld
Bereken het energieverbruik
Een ontvanger met een vermogen van 2000 W
staat 2 uur aan •
Energie = vermogen x tijd • Energie = 2000 x 2 • Energie = 4000 Wh • Maar… altijd in kWh • Dus: 4000/1000 = 4 kWh.
Rekenvoorbeeld
E=P x t
Een ontvanger met een vermogen van 1500 Watt wordt 30 minuten gebruikt •
Energie = vermogen x tijd •
Energie = 1500 x 0.5 (30min. = 0.5 uur) • Energie = 750 Wh • Altijd in kWh • 0.75 kWh.
Rekenvoorbeeld
E = P x t
Een ontvanger met een vermogen van 150 Watt staat een avond van 3,5 uur aan
• E = P x t • E = 150 x 3,5 • E = 525 Wh • Altijd in kWh • E = 0,525 kWh.
Capaciteit van een batterij Q = I ∗ t (6) Q = lading in lading in Ampère uur (Ah), I = stroom in A, t is tijd in uur.
Hoe snel is een batterij leeg?
1 Schrijf de capaciteit van de batterij op.
2 Schrijf de stroomsterkte op.
3 Reken mAh om naar Ah.
4 Schrijf de formule op.
5 Vul de getallen in de formule in.
6 De tijd is de capaciteit gedeeld door de stroomsterkte.
Voorbeeld
Een oplaadbare batterij met een capaciteit van 2700 mAh levert een stroom van 0,20 A.
Bereken na hoeveel uur de batterij leeg is.
1 C = 2700 mAh
2 I = 0,20 A
3 C = 2700 mAh = 2,7 Ah
4 C = I ⋅ t
5 2,7 = 0,20 × t
6 t = 2,7 / 0,20 = 13,5 h
Misschien heb je weleens met een luidspreker geexperimenteerd. Sluit je op een luidspreker een batterij aan, dan moet het je opvallen dat de conus alleen naar voor of naar achter beweegt en dan stil blijft staan.
Of de conus naar voor of naar achter gaat wordt bepaald door welke aansluitdraad van de luidspreker, aan-gesloten is op de + en welke aangesloten is aan de -. Verwisselen we de draden dan gaat de conus de andere kant op.
Sluiten we een toongenerator aan op de luidspreker dan gaat de conus heen en weer en dat voel je als je de conus voorzichtig licht met een vinger aanraakt.
Hoe kunnen we dat verklaren?
Bij een batterij vloeit de stroom in een bepaalde richting. De stroom verlaat de batterij aan de + pool vloeit door de liudspreker naar de – pool terug in de batterij. Er loopt dan een gelijkstroom en de batterij noemen we een gelijkspanningsbron.
Bij de toongenerator loopt de stroom afwisselend de ene kant op en vervolgens de andere kant enz. We spreken dan van een wisselstroom en de toongenerator is een wisselspanningsbron.
We kunnen dus onderscheid maken tussen gelijkspannings- en wisselspanningsbronnen.
Voorbeelden: batterij, accu. Beide bestaan uit een serieschakeling van meerdere elementen of cellen.
Dit doen we om een hogere spanning te verkrijgen, want de spanning van een element is zelden hoog genoeg om een apparaat te voeden.
De electrische spanning in een element of cel wordt veroorzaakt door een chemische reactie. De spanning van een element of cel hangt af van de gebruikte materialen.
Het principe is altijd hetzelfde, 2 metalen waartussen een zuur of een zout aanwezig is.
Een enkel element of cel van een batterij heeft een spanning van ca 1,5 volt, een cel van een loodaccu heeft een spanning van ca 2 volt. Accu’s zijn oplaadbaar. Een paar schematekens:
Als we een aantal elementen op de juiste manier in serieschakelen krijgen we een hogere spanning.
We moeten dan de + van het ene element met de – van het andere element verbinden, enz.
Als we op die manier 6 cellen van 2 volt in serieschakelen (zoals bij een auto-accu) hebben we een spanning van 12 volt.
Batterijen en accu’s gebruiken we bij toepassingen waar lage spanningen aan de orde zijn en die ook portabel of mobiel gebruikt worden. Voor andere toepassingen maakt men gebruik van het lichtnet.
Het lichtnet is een wisselspanningsbron.
Het schemateken voor een wisselspanningsbron is hier afgebeeld:
De wisselspanning van het lichtnet wordt opgewekt in centrales en via kabels en transformatoren (om de spanning te verhogen of te verlagen) naar ons huis gevoerd. In de meterkast komt dan de nuldraad en een fasedraad het huis binnen. De nuldraad (blauw) is in het transformatorhuisje in de wijk verbonden met aarde. De fasedraad (bruin) voert een wisselspanning van 230 volt.
Vlak bij de meterkast is een aardelectrode in de grond geslagen. Hieraan is de draad van de veiligheidsaarde (geel/groen) verbonden.
Deze 230 volt is meestal niet geschikt om de electronica van onze huishoudelijke apparatuur te voeden. In deze apparaten zit dan meestal een zogenaamde transformator of trafo die de spanning op het gewenste niveau brengt en eventueel nog een gelijkrichter als de gevraagde spanning een gelijkspanning moet zijn.
Radiogolven zijn net als licht electromagnetische golven, alleen de golflengte van het licht is vele, vele malen kleiner als de golflengte van de radiogolven. De antenne van een zender zendt dus een electro-magnetische golf uit. Hoe moeten we ons zo’n electromagnetische golf voorstellen?
Een electromagnetische golf ,de naam zegt het al, bestaat uit een electrische component en een magnetische component. Bovenstaande tekening is een momentopname van de electromagnetische golf in de ruimte; in deze tekening is de magnetische component aangeduid met H en de electrische component met E. Deze twee componenten staan loodrecht op elkaar zoals ook in de tekening te zien is.
Het magnetisch veld H is evenwijdig met de z-as, het electrisch veld E is evenwijdig met de y-as. De golf plant zich voort evenwijdig aan de x-as naar rechts. Hoe moet je je dit voorstellen?
De golfvormige H en E velden bewegen zich naar rechts langs de x-as. In het snijpunt van x-, y- en z-as worden de H en E velden steeds aangevuld, want daar staat de antenne die de radiogolf uitstraalt
Een electromagnetische golf plant zich in de ruimte voort met de lichtsnelheid en die is 300.000.000 m/sec
of 300.000 km/sec. Dat doen radiogolven dus ook want ook dat zijn electromagnetische golven.
Wat is de frequentie f van een periodiek signaal?
De frequentie f is gelijk aan het aantal trilingen per seconde.
Hoe lang duurt een trilling? Antwoord: 1/f seconden, we noemen dit ook wel de periodetijd T, dus T=1/f
De golflengte is de afstand die de golf in een periodetijd aflegt.
De periodetijd is T=1/f; de voortplantingssnelheid c = 300.000.000 m/sec
De golf heeft in de periodetijd c*1/f = c/f m afgelegd, dus de goflengte l = c/f m of 300.000.000/f m
Het begrip polarisatie heeft betrekking op de stand van het electrisch veld in een electromagnetische golf.
Is het electrisch veld vertikaal gericht dan spreekt men van vertikale polarisatie.
Is het electrisch veld horizontaal gericht dan sprekt men van horizontale polarisatie.
Dit is van belang bij een verbinding tussen twee stations op de VHF- en hogere banden, omdat daar de verbinding plaats vindt via een directe golf. Zowel zend- als ontvangstantenne moeten dezefde polarisatie richting hebben. Staan de polarisatie richtingen loodrecht op elkaar dan heeft men theoretisch geen ontvangst, in de praktijk ontvangt men een sterk verzwakt signaal.
De grafische voorstelling in de tijd.
Men kan de ontwikkeling van een grootheid, bijvoorbeeld het aantal inwoners in Nederland, in te tijd op twee manieren weergeven: a) in tabelvorm
b) in een grafiek
De laatste wijze van weergeven biedt direct zicht op hoe de ontwikkeling is geweest en geeft ook aan welke kant het op gaat.
We gaan deze grafische manier van weergeven eens toepassen op sinusvormige signalen, bijvoorbeeld op de spanning van het lichtnet of het uitgangssignaal van een signaalgenerator; beide leveren een sinusvormige spanning of als we er een weerstand op aansluiten een sinusvormige stroom.
Hoe ziet zo’n sinusvormig signaal eruit?
Een wisselstroom is een periodiek verschijnsel, dat wil zeggen dat het zich steeds herhaald.
Enkele begrippen:
Links staat het kleinste deel van de grafische voorstelling van een sinusbeweging welke nog net past in het herhalen. Dit noemen we een periode.
De tijd die een periode duurt noemen we de periodetijd, aangeduid met de letter T
De maximale uitwijking noemen we de amplitude.
- Frequentie
De frequentie f is het aantal perioden per seconde, dus f = 1/T .
- De eenheid hertz
De frequentie wordt uitgedrukt in hertz, afgekort hz.
In de radio techniek is dit een erg kleine eenheid. Daarom werkt men daar vaak met khz = 1000 hz of Mhz = 1.000.000 hz of Ghz = 1.000.000.000 hz
Audiosignalen liggen in het hoorbare frequentiegebied, dat zich uitstrekt van 16 hz tot 20 khz.
Het audiosignaal zoals bijvoorbeeld de stroom door een luidspreker is wel periodiek maar in het algemeen niet sinusvormig. Het is gecompliceerder van vorm, zoals op een oscilloscoop zichtbaar gemaakt kan worden, zie het stroom-tijd diagram in onderstaande figuur
Het audiosignaal verandert net zoals alle analoge signalen continu van vorm en grootte en kan oneindig veel waarden aannemen. Een zuivere sinus bevat slecht een frequentie.
Wiskundig kan men bewijzen dat een niet sinusvormig periodiek signaal is opgebouwd uit een sinusvormig signaal waarvan de frequentie gelijk is aan de frequentie van het periodieke niet-sinusvormige signaal (de grond-golf) en daarnaast uit vele sinusvormige signalen waarvan de frequenties veelvouden zijn van de frequentie van het periodieke niet-sinusvormige signaal. Deze laatste componenten bepalen de klankkleur van het geluid dat uit de luidspreker komt en noemen we harmonischen. Dit kunnen we zichtbaar maken met een spectrumanalyser, zoals te zien is op het volgende plaatje.
Ruis, gegenereerd in de versterker, evenals andere storingen vervormen het signaal en zullen hoorbaar zijn in de luidspreker.
Elke component van een electronische schakeling genereert ruis.
Vooral de bijdrage van de ingangstrap is duidelijk merkbaar omdat deze ruis ook nog eens maximaal versterkt wordt. Daarom past men in ingangstrappen ruisarme componenten toe. Dit ruis en storingsprobleem is het grootste nadeel van een analoog signaal. Een digitaal signaal heeft dit probleem niet!
Een zuiver sinusvormig signaal bevat maar een frequentie
Een periodiek niet-sinusvormig signaal is opgebouwd uit een grondgolf en harmonischen
Een analoog signaal kan oneindig veel waarden aannemen en is erg gevoelig voor ruis en storing
Het analoge audio signaal, afkomstig van een microfoon aangesloten op de geluidskaart van een PC wordt in die geluidskaart omgezet in een digitaal signaal.
Hoe gebeurt dit?
Het analoge signaal wordt eerst versterkt en dan in hoog tempo afgetast en gemeten. Dit gebeurt in een analoog digitaal converter (ADC). Elke gemeten waarde wordt vervolgens in deze analoog digitaal converter om gezet in een digitaal signaal, hierbij wordt meestal gebruik gemaakt van het tweetallig of binaire stelsel.
Wij zijn gewend tot 10 te tellen en gebruiken daarbij tien cijfers 0, 1, 2, 3 t/m 9.
Bij 9 aangekomen beginnen we opnieuw en onthouden dat we al een keer tot 10 geteld hebben.
In het 2-tallig of binaire stelsel doen we hetzelfde alleen hebben we nu maar twee cijfers, 0 en 1; dus als we bij 1 aangekomen zijn beginnen we opnieuw en onthouden dat we al een keer tot “10” geteld hebben.
10 in het binaire stelsel = 2 in het 10-tallig stelsel.
Dus 10101010 = 1*128+0*64+1*32+0*16+1*8+0*4+1*2+0*1 = 170
Een cijfer in het binaire systeem noemt men een bit
0 en 1 zijn eenvoudig weer te geven bijvoorbeeld met aan of uit, 0 volt of 5 volt spanningsniveau, enz
Stel we hebben een acht bits ADC waarvan de ingangsspanning maximaal 250 mV bedraagt en we vinden op de acht lijnen van de uitgang 10101010 dan betekent dit een ingangsspanning 170 mV.
De maximale spanning die de ADC kan omzetten komt overeen met een digitaal uitgangssignaal gelijk aan 11111111= 255 en komt overeen met 255 mV op de ingang. Het oplossend vermogen, de kleinste variatie aan de ingang die leidt tot een verandering aan de uitgang, is 5 mV.
Digitale signalen kunnen serieel of parallel getransporteerd worden. Serieel betekent over een draad komen de bitjes in de tijd gezien achter elkaar, parallel betekent elk bitje heeft zijn eigen draad (bovenstaande ADC heeft acht uitgangen) en de acht bitjes komen in de tijd gezien gelijktijdig ieder over een andere draad.(bovenstaande ADC heeft acht uitgangen) en de acht bitjes komen in de tijd gezien gelijktijdig ieder over een andere draad.
Hoe ziet een digitaal signaal eruit? In nevenstaande figuur is het binair getal 10101010 = 170 in het 10-tallig stelsel, zowel parallel als serieel, weergegeven. Men ziet dat bij parallel transport de bitje gelijktijdig verzonden worden, bij serieel transport gaan de bitjes achter elkaar. Waarom is een digitaal signaal ongevoelig voor ruis en storing? Onderstaande figuur geeft het antwoord. We zien dat een binaire 1 wat spanningsniveau betreft ligt tussen 2,4 en 5 volt. Als een binaire 1 overeenkomt met 5 volt mogen de stoorpulsjes maximaal 2,6 volt zijn voor dat men in het ongedefinieerde gebied komt; 2,6 volt is erg veel voor een stoor- signaal. Een soortgelijke redenering geldt voor de binaire 0.
Bij het moduleren brengen we de informatie die we willen overzenden (spraak, muziek, data, enz.) aan op de draaggolf. We kunnen dit doen op 3 manieren:
· door de Amplitude van de draaggolf in het ritme van het laagfrequent signaal (informatie) te variëren. Dit noemen we Amplitude Modulatie en wordt in de vergunningsvoorschriften aangeduid met A3E.
· door de Frequentie van de draaggolf in het ritme van het laagfrequent signaal (informatie) te variëren. Dit noemen we Frequentie Modulatie en wordt in de vergunningsvoorwaarden aangeduid met F3E.
· door de Fase van de draaggolf in het ritme van het laagfrequent signaal (informatie) te variëren. We gaan hier niet verder op in, want dit valt buiten het examenprogramma.
Amplitude Modulatie
Een amplitude gemoduleerd signaal, AM signaal, wordt in de ontvanger met een AM- detector gedemoduleerd. Deze AM-detector bestaat uit een eenvoudige gelijkrichtschakeling, een diode en een condensator en een weerstand.
Voordeel van Amplitude Modulatie
De detector in een ontvanger om AM-gemoduleerde signalen te detecteren is uiterst simpel. Stoorsignalen en ruis worden opgeteld bij de amplitude van het signaal. Aangezien de detector in de AM- ontvanger reageert op de amplitude, zal deze ook op ruis en storingen reageren.
Nadeel van Amplitude Modulatie
Een amplitude gemoduleerd systeem is gevoelig voor storingen en ruis.
In onderstaand figuur is een hoogfrequente draaggolf gemoduleerd met een laagfrequent signaal bestaande uit een enkele toon weergegeven. Het AM-signaal komt tot stand door menging van het laagfrequent signaal (informatie) met het hoogfrequent signaal (draaggolf).
Bij dit proces ontstaan naast de draaggolf som- en verschilfrequenties
Een zender op 3750 kHz die met een toon van 800 Hz gemoduleerd wordt, levert: 3750 kHz de draaggolf.
3750 + 0,8 = 3750,8 kHz, de bovenzijband
3750 - 0,8 = 3749,2 kHz, de onderzijband
De laatste twee frequenties noemen we de zijgolven. Wordt de draaggolf niet met een toon
maar met een scala van signalen (spraak of muziek) gemoduleerd dan spreekt men van zijbanden i.p.v. zijgolven.
Kijken we eens naar het spectrum van het AM-signaal, d.w.z. we kijken welke frequenties er in het signaal zitten, bij modulatie met een enkele toon (links) en met spraak (rechts)
fo-fi fo fo+fi fo- fo fo+
De hoogte toon in de spraak heeft een frequentie van ongeveer 3000 Hz. Een AM-signaal neemt dan f0 + 3000 – (f0 – 3000) = f0 – f0 + 3000 + 3000 = 6000 Hz in beslag.
Dit frequentiebeslag noemen we de bandbreedte.
· De bandbreedte van een AM-signaal is vrij groot.
· Het AM-signaal bevat 2 keer dezelfde informatie ,lage en hoge zijband bevatten dezelfde informatie.
· De draaggolf waar 50% van de HF- energie in zit bevat helemaal geen informatie.
Deze laatste drie nadelen zijn op te heffen door gebruik te maken van Enkelzijband modulatie, een verfijning van Amplitude Modulatie.
Met behulp van een balansmodulator en een zijbandfilter raken we de draaggolf en een zijband kwijt.
Een balansmodulator is een schakeling, die, als er een HF- en een LF-signaal aan wordt toegevoerd aan de uitgang signalen afgeeft waarvan de frequenties de som- en verschilfrequenties zijn van het oorspronkelijke HF- en LF-signaal,
Dus f0 + fi en f0 - fi (de zijbanden)
Met behulp van een zijbandfilter filteren we de zijband die we willen gebruiken er uit.
In de ontvanger wordt met een aparte oscillator de draaggolf nagebootst en in de productdetector gemengd met het signaal. Het resultaat is het laagfrequent signaal (verschilsignaal), het somsignaal wordt niet gebruikt.
· Het bandbreedte beslag van EZB-modulatie is de helft van het bandbreedte beslag van AM. bij EZB is er plaats voor 2x zoveel zenders in een bepaald frequentie gebied als bij AM
· Alle energie komt terecht in het informatie dragend signaal. Vier keer zoveel als bij AM.
·
Omdat de bandbreedte in de ontvanger kleiner is, is het ruis niveau lager. Dat betekent dat de ontvanger gevoeliger is
Nadeel van EZB
· Zender en ontvanger zijn gecompliceerder, ook de detector in de ontvanger is gecompliceerd
Frequentie Modulatie
Bij Frequentie Modulatie, FM, wordt de frequentie van het HF- signaal in het ritme van het laagfrequent signaal en evenredig met de grootte van het laagfrequent signaal gevarieerd om een centrale
frequentie. De amplitude van het HF-signaal blijft hierbij constant. Dit is in bovenstaand figuur weergegeven.
Voordelen van FM
Doordat de amplitude van het uitgezonden E-M veld constant is, is de kans op storing in apparatuur bij de buren beduidend kleiner.
· Kans op storing in apparatuur bij buren veel kleiner.
· De bouw van een FM zender is beduidend eenvoudiger als de bouw van een AM of EZB zender.
Nadelen van FM
· De FM-detector in de ontvanger is een tamelijk gecompliceerde schakeling (2 diode enkele weerstanden en condensatoren en een speciale MF-trafo)
· De bandbreedte van een FM signaal is beduidend groter als dat van een AM of EZB signaal.
Bij het FM gemoduleerd signaal zijn er ook zijbanden.
In onderstaande afbeelding is het frequentie spectrum van een FM signaal gemoduleerd met een enkele toon weergegeven. De afstand onderling tussen de diverse frequenties is gelijk aan fi (de laag frequente informatie). Theoretisch loopt het spectrum van een FM signaal door tot in het oneindige, maar de signalen, links en rechts van de centrale frequentie, worden al snel zwakker.
De bandbreedte van een FM amateurstation mag niet groter zijn als 12 kHz.
Draaggolf
De draaggolf is het signaal waarop de laagfrequente informatie door modulatie bevestigd wordt. Bij AM en FM is de draaggolf aanwezig, bij EZB is de draaggolf doelbewust onderdrukt.
AM
EZB
FM
Zijbanden
Bij AM vinden we een lage en een hoge zij band, beide bevatten dezelfde informatie. Bij EZB vinden we een lage of een hoge zijband, dus slechts één zijband
Bij FM vinden we zowel onder als boven de draaggolffrequentie zijbanden.
Bandbreedte
Bij AM bedraagt de bandbreedte 6 kHz
Bij EZB bedraagt de bandbreedte 3 kHz (in de praktijk worden filters toegepast met een doorlaat van 2,7 kHz)
Bij FM beperkt men de bandbreedte tot 12 kHz
Gelijkstroom-ingangsvermogen
In een voedingsapparaat wordt de wisselspanning van 230 Volt omgezet in een lagere of hogere gelijkspanning. Het vermogen bij deze lagere gelijkspanning is altijd lager dan het vermogen dat wordt opgenomen uit het lichtnet. De omzetting gaat altijd met verliezen gepaard.
Daarom bestaat er het begrip opgenomen vermogen (in dit geval dus uit het lichtnet) en het begrip afgegeven vermogen.
Stel het opgenomen vermogen is 100 Watt en het afgegeven vermogen 80 Watt dan is het rendement 80 %.
Het rendement is gedefinieerd als {Puit/Pin}*100% en wordt uitgedrukt in %.
Waar blijft het verschil 100 Watt – 80 Watt = 20 Watt? Dit verschil is het verlies dat optreedt bij de omzetting en komt vrij in de vorm van warmte.
HF-uitgangsvermogen
Stel we hebben een FM-zender. Deze zender wordt gevoed met een gelijkspanning van 12 Volt en trekt dan een stroom van 6 Ampère. Aan de uitgang levert deze zender dan 45 Watt. Het gelijkstroom-ingangsvermogen is dan 6*12 = 72 Watt
Het HF-uitgangsvermogen was 45 Watt.
Het rendement van de zender is dan {45/72}*100 = 62,5 % Het verschil 72 – 45 = 27 Watt wordt omgezet in warmte.
Het HF-uitgangsvermogen dient gemeten te worden op het tijdstip dat de omhullende van het HF-signaal op zijn maximum is (Peak Enveloppe Power, PEP)
Bij een FM-signaal is dit altijd het geval. Bij een AM- of een EZB-signaal moet de vermogensmeter hier speciaal voor uitgerust zijn
Weerstanden zijn veel gebruikte componenten in de elektronica en zijn vaak nodig om een elektronische schakeling te laten werken. Weerstanden zijn in allerlei maten, uitvoeringen en waarden beschikbaar.
Weerstanden bestaan meestal uit een kool- of metaalfilmlaagje dat op een speciale manier op een keramisch buisje is aangebracht. Op de einden van het buisje zijn twee metalen dopjes geplaatst, waaraan de aansluitdraden zijn bevestigd. Met een laser wordt in de kool- of metaalfilm een spiraal gebrand, die uiteindelijk samen met de dikte van de laag de waarde van de weerstand bepaalt.
Weerstanden kunnen ook gemaakt zijn van zogenaamd weerstanddraad bestaande uit manganine, constantaan, of nikkelline.
De bekende volumeregelaar is een regelbare weerstand; er bestaan ook instelbare weerstanden, bedoeld om eenmalig ingesteld te worden.
Weerstand
De weerstand van een draadvormige geleider is afhankelijk van:
· de lengte van de draad (hoe langer de draad, hoe hoger de weerstand)
· de doorsnede van de draad (hoe dunner de draad, hoe hoger de weerstand)
· het soort geleider (de soortelijke weerstand; in het hoofdstuk “Stroomgeleiding” hebben we al gezien, dat de diverse geleiders verschillende soortelijke weerstanden hebben)
In formule is de weerstand R = r * l / d
Hierin is R de weerstand, r de soortelijke weerstand, l de lengte en d de doorsnede van de draad.
De eenheid ohm hebben we ook al in het hoofdstuk “Stroomgeleiding” besproken. Volgens de wet van Ohm hebben we een weerstand van 1 ohm als er over die weerstand een spanning van 1 volt staat en er door die weerstand een stroom loopt van 1 ampère.
Het begrip vermogensdissipatie heeft betrekking op de warmte die in de weerstand geproduceerd wordt ten gevolge van de stroom die er door de weerstand loopt. Ook dit onderwerp is al besproken in het hoofdstuk “Stroomgeleiding”. Het vermogen dat in een weerstand gedissipeerd wordt is gelijk aan:
P = U*I
Volgens de wet van Ohm is U = I*R Dit vullen we in, dus P = I2R Volgens de wet van Ohm is I = U/R Dit vullen we in, dus P = U2/R
We kunnen niet onbegrensd vermogen dissiperen in een weerstand; dan wordt deze te warm en brandt deze door. Elke weerstand heeft wat vermogensdissipatie betreft een grens. Voorbeeld: we hebben een weerstand van 1 k en een vermogen van 2 watt. Wat is de maximale stroom?
P = I2R dus 2=I2 1000 of I2 = 2/1000 dus I = 0,045 Ampère = 45 mI
Kleurcode
Weerstanden hebben standaardwaarden. De meest gebruikte standaardwaarden zijn de waarden uit de E12- reeks. Deze waarden zijn: 10 – 12 – 15 – 18 – 22 – 27 – 33 – 39 – 47 – 56
– 68 – 82.
De waarden worden aangegeven met behulp van kleurringen
Ezelsbrug
Er bestaat een bekende ezelsbrug om de cijfers die bij de gekleurde ringen horen simpel te kunnen te onthouden: Zij Bracht Rozen Op Gerrits Graf Bij Vies Grauw Weer.
Een condensator heeft als eigenschap, dat hij een hoeveelheid elektriciteit (lading) kan opslaan en weer afgeven.
Proef:
een ongeladen condensator opladen
Wat gebeurt er als ik de schakelaar sluit?
In de bovenste schakeling is geen weerstand aanwezig die de stroom begrensd. Dit betekent dat de condensator met een oneindig grote stroom in een aan nul seconde grenzend tijdbestek wordt opgeladen. Dus, op het moment dat de schakelaar gesloten wordt is de condensator onmiddellijk op de spanning E van de batterij en de stroom oneindig groot, weergegeven met de pijl in de rechtse grafiek. Als er een weerstand aanwezig is in het circuit, zal deze de stroom begrenzen. Hierdoor duurt het even voordat de condensator de spanning E van de batterij bereikt heeft. We zien, op het moment, dat de schakelaar wordt gesloten de stroom onmiddellijk de waarde E/R aannemen en vervolgens afnemen volgens (E-U)/R. E is de spanning van de batterij U is de spanning op de condensator. Naarmate de weerstand groter is duurt dit langer.
Wat gebeurt er nu als ik de schakelaar sluit.
In de bovenste schakeling is geen weerstand aanwezig die de stroom begrensd. Dit betekent dat de condensator met een oneindig grote stroom in een aan nul grenzend tijdbestek wordt ontladen. Dus, op het moment dat de schakelaar gesloten wordt, is de condensator onmiddellijk op de spanning 0 volt. Ook hier is de stroom oneindig groot, weergegeven met de pijl in de rechtse grafiek. Als er een weerstand aanwezig is in het circuit, zal deze de stroom begrenzen. Hierdoor duurt het even voordat de condensator geheel ontladen is en de spanning 0 volt bereikt heeft. We zien op het moment dat de schakelaar gesloten wordt de stroom onmiddellijk de waarde E/R aannemen en vervolgens afnemen volgens U/R. E is de spanning van de batterij maar ook de spanning op de geladen condensator voordat de schakelaar werd gesloten, U is de afnemende spanning op de condensator nadat de schakelaar werd gesloten. Naarmate de weerstand groter is duurt dit afnemen langer.
Capaciteit
Hoeveel elektrische lading kan een condensator opslaan? Dit hangt af van de capaciteit van de condensator. De capaciteit van de condensator is bepalend voor de hoeveelheid lading, die de condensator kan opslaan bij een bepaalde aangelegde spanning. De capaciteit is afhankelijk van de constructie van de condensator.
De condensator bestaat uit twee metalen platen gescheiden door een isolator, het diëlektricum.
De capaciteit wordt bepaald door de grootte van de platen, de afstand tussen de platen en het toegepaste diëlektricum.
Hoe groter het oppervlak van de platen hoe groter de capaciteit. Hoe kleiner de afstand tussen de platen hoe groter de capaciteit.
Materialen voor het diëlektricum zijn:
· lucht
· mica
· kunststof
· keramische materialen
· Oxiden van metalen (aluminium, tantaal)
Enkele condensatoren, van links naar rechts vier keramische condensatoren, een micacondensator, een tantaalcondensator en twee elektrolytische condensatoren.
De capaciteit moet constant zijn, onafhankelijk van de temperatuur en vochtigheid. Ook moet de condensatoren bepaalde maximale spanning kunnen verdragen.
Deze hangt af van de afstand tussen de platen en het toegepaste diëlektricum. Liefst moet de condensator zo klein mogelijk zijn.
Om condensatoren met betrekking tot de capaciteit te kunnen vergelijken heeft men als eenheid voor de capaciteit de Farad ingevoerd.
Deze eenheid is erg groot, daarom heeft men tevens de uF, de nF en de pF ingevoerd.
Bij elektrolytische en tantaal condensatoren is een van de aansluitdraden van een + voorzien. Deze draad moet op een hogere gelijkspanning aangesloten worden als de andere draad.
Wat is de weerstand van een condensator. Voor gelijkstroom is de weerstand enorm hoog; kijk maar naar de constructie het is een isolator.
Hoe zit dat met wissel stroom?
Ga je een wisselspanning op een condensator loslaten, dan zie direct een wisselstroom lopen en naarmate de frequentie hoger wordt zal deze stroom toenemen.
De condensator heeft voor wisselstroom een zekere weerstand die we impedantie noemen.
Proef: we sluiten de condensator via een weerstand en een ampèremeter aan op een signaalgenerator.
De frequentie van de signaalgenerator variëren we van laag naar hoog. We houden hierbij de spanning over de condensator constant (met behulp van de voltmeter), door het uitgangssignaal van de signaalgenerator op te regelen als dat nodig is.
We zien dat de stroom steeds groter wordt!! Frequentie omhoog, stroom omhoog
De impedantie Xc is afhankelijk van de capaciteit en de frequentie.
· Hoe groter de capaciteit, hoe kleiner de impedantie
· Hoe hoger de frequentie, hoe kleiner de impedantie
De impedantie Xc =1/(2πfC) Wet van Ohm: I = U/R
Voor de condensator betekent dit I = U/Xc = U/{1/(2πfC) = U2πfC.
Xc is behalve van de frequentie ook afhankelijk van de capaciteit van de condensator, dus Xc is afhankelijk van de frequentie, de grootte van de platen, de afstand tussen de platen en het toegepaste diëlektricum..
Gebruik van vaste en variabele condensatoren: lucht-, mica-, keramische- en elektrolytische condensatoren.
· Variabele condensatoren worden toegepast in afstemcircuits in ontvangers en zenders; het zijn dan variabele lucht-, mica- of kunststof- condensatoren (voor herhaalde afstemming!)
· Trimmers zijn bedoeld voor eenmalige afstemming.
· Micacondensatoren (10 – 1000 pF) worden toegepast in schakelingen waar frequentie stabiliteit een vereiste is, zoals oscillatoren en smalle filters.
· Kunststofcondensatoren (0,01 – 4,7 uF) worden toegepast in LF en MF circuits.
· Keramische condensatoren (1 – 47000 pF) worden toegepast in HF en MF circuits en de hele grote waarden ook wel in LF circuits.
· Elektrolytische condensatoren (10 – 47000 uF) worden toegepast in voedingen en LF eindtrappen.
· Voor lage waarden en lage spanningen (tot 40 Volt) worden ook Tantaalcondensatoren toegepast.
Spoelen zijn er in diverse soorten, voor elke toepassing een ander type.
Van links naar rechts LF-smoorspoel met daaronder een HF-smoorspoeltje, een LF- potkernspoel met daaronder een pot-kern, een ringkernspoel, een HF-luchtspoel en drie instelbare HF-spoeltjes.
Proef: we sluiten de spoel via een weerstand en een ampèremeter aan op een signaalgenerator.
De frequentie van de signaalgenerator variëren we van laag naar hoog. We houden hierbij de spanning over de spoel constant
(met behulp van de voltmeter) door het uitgangssignaal van de signaalgenerator omlaag te regelen als dat nodig is.
We zien dat de stroom steeds kleiner wordt!!
Frequentie omhoog, stroom omlaag
Met andere woorden de weerstand van de spoel voor wisselstroom neemt toe naarmate de frequentie hoger wordt. Deze weerstand voor wisselstroom noemen we impedantie Z. Doen we deze meting met gelijkspanning dan blijkt dat de weerstand van de spoel heel laag is (R = U/I). De weerstandstoename heeft kennelijk te maken met het soort spanning (gelijkspanning of wisselspanning).
Deze lage weerstand duiden we aan met de letter R. Deze weerstand wordt bepaald door:
· het materiaal (zilver, koper, aluminium enz.)
· de doorsnede
· de lengte van de draad.
Moeten we een spoel maken met veel windingen, dus veel draad, dan gaat R een grotere rol spelen. Willen we dat niet dan kunnen we een kern toepassen van weekijzer of ferriet (staaf- of ringkern).
We kunnen dan met minder windingen hetzelfde effect bereiken voor wisselstroom maar met een lagere gelijkstroom weerstand.
Zelfinductie
In de impedantie Z zit ook opgesloten de gelijkstroom weerstand R van de spoel. Het onderscheid tussen Z en R noemen we de reactantie van de spoel (Xl).
Onder Xl vallen dus de eigenschappen die de spoel alleen voor wisselspanning heeft. Deze eigenschappen worden bepaald door:
· Het aantal windingen
· De lengte van de spoel
· De diameter van de spoel
· Het kernmateriaal
· De frequentie
De reactantie Xl is dus afhankelijk van:
· De frequentie f van de wisselspanning
· De constructie van de spoel, die de zelfinductie L bepaalt
De zelfinductie L wordt dus bepaalt door:
· Het aantal windingen
· De lengte van de spoel
· De diameter van de spoel
· Het kernmateriaal
Samenvattend Xl = 2πfL
De impedantie Xl is afhankelijk van de zelfinductie en de frequentie.
Hoe groter de zelfinductie hoe groter de impedantie. Hoe hoger de frequentie hoe groter de impedantie.
De impedantie Xl = 2πfL De wet van Ohm: I = U/R
Voor de spoel betekent dit: I = U/Xl = U/πpfL
Xl is behalve van de frequentie ook afhankelijk van de zelfinductie van de spoel, dus Xl is afhankelijk van de frequentie, het aantal windingen, de diameter en lengte van de spoel en van het kernmateriaal in de spoel
De eenheid Henry
De zelfinductie heeft als eenheid de henry (H). Dit is een erg grote eenheid.
Bij VHF en UHF hebben we het over microhenry (uH) en voor de lagere frequenties op de kortegolf hebben we het over millihenry (mH).
2.3 Overige componenten (toepassingen)
Transformatoren
230 Volt is een veel te hoge spanning voor transistoren en ic’s (9 of 12 Volt).
Een transformator kan de 230 V tot deze spanning omlaag brengen (omlaag transformeren). Een transformator kan een spanning ook omhoog transformeren (buizen zenders)
De opbouw
De trafo bestaat uit 2 of meer spoelen om een geschikt magnetisch materiaal gewikkeld. De spoel waaraan de spanning wordt toegevoerd heet de primaire wikkeling. De spoel waarvan de spanning wordt afgenomen heft de secundaire wikkeling.
De transformator heeft als eigenschap dat de spanning evenredig toe- of afneemt met het aantal windingen. Voert men een spanning toe aan de primaire wikkeling dan is de spanning over de secundaire wikkeling afhankelijk van de wikkelverhouding.
Upr : Usec = Npr : Nsec of Upr/Usec = Npr/Nsec
Transistoren en ic’s werken alleen met een gelijkspanning als voedingsspanning. Dus de wisselspanning die we van de trafo halen moeten we eerst gelijkrichten.
Daarvoor gebruiken we gelijkrichter-dioden.
Zenerdiode
De zenerdiode is een bijzondere diode met de volgende karakteristiek.
In de doorlaat richting is er geen verschil met een gewone diode. In de sperrichting gaat de zenerdiode bij de zenerspanning geleiden. Bij toename van de stroom neemt de spanning maar enkele tienden van een volt toe. We kunnen de zenerdiode dus in een stabilisatieschakeling gebruiken.
Transistor
Transistoren zijn er in allerlei soorten Indeling naar materiaal soort:
· Germanium
· Silicium
· Gallium arsenide (toegepast bij zeer hoge frequenties) Er is ook een indeling naar toepassing, deze is vaak in de codering verwerkt.
Transistor (versterker)
Bij transistoren spelen er altijd twee zaken door elkaar:
· De voeding om de transistor te laten werken (gelijkstroominstelling).
· De weg die de wisselstroom moet volgen om versterkt te worden.
Een oscillator is een schakeling die een wisselspanning opwekt met een bepaalde frequentie. Hoe zit een oscillator in elkaar?
Hij bestaat uit:
· versterker
· een frequentie bepalend deel
· terugkoppelcircuit
Door het inschakelen van de voedingsspanning zal er een plotselinge stijging van stromen en spanningen plaatsvinden. Een deel van deze schokgolf zal via de terugkoppel lus aan het frequentie bepalend deel worden toegevoerd.
Dit zal op zijn beurt een frequentie doorlaten naar de versterker. Dit signaal wordt versterkt. Een deel wordt weer teruggevoerd naar het frequentie bepalend deel enz.
Tijdens het opstarten is de versterking groter dan 1. Kort na het opstarten treedt er een evenwichtssituatie op en is de versterking 1.
§ Geen mooie sinus, dan worden er ook hogere harmonische opgewekt.
Naast fo vinden we dan ook 2fo, 3fo, 4fo, 5fo, enz.
§ Gevoelig voor temperatuurvariaties
§ Gevoelig voor variatie in de voedingsspanning
§ Mechanisch niet stabiel
§ Handeffect
Serieschakeling
In een serieschakeling worden de componenten zo geschakeld dat door de componenten dezelfde stroom I loopt.
Er geldt dan U = U1 + U2 of U = IR1 + IR2 = I(R1 + R2)
U = IRv
Combinatie van deze twee, levert op Rv = R1 + R2
In een parallelschakeling worden de componenten zo geschakeld dat over de componenten dezelfde spanning U staat. Er geldt dan I = I1 + I2 of
I = U/R1 + U/R2 = U(1/R1 + 1/R2)
I = U/Rv
Combinatie van deze twee, levert op 1/Rv = 1/R1 + 1/R2 of Rv = 1/ (1/R1+1/R2) = R1R2/(R1+R2)
video uitleg weerstanden in een schakeling
In een parallelschakeling worden de componenten zo geschakeld dat over de componenten dezelfde spanning U staat.
Over beide condensatoren staat de gehele spanning van de batterij. Beide condensatoren worden dus geheel opgeladen (alsof ze ieder
afzonderlijk met de batterij worden opgeladen) We hebben dus een totale lading die past bij de som van de capaciteiten van de condensatoren U.
Voor de batterij lijkt het alsof deze is aan gesloten op een condensator met een capaciteit Cv = C1+C2
Schakelen we meer dan twee condensatoren parallel, dan is Cv = C1+C2+C3+C4+ ……….
Bij het parallel schakelen van condensatoren is de totale capaciteit altijd groter dan de grootste capaciteit.
Zo kunnen we met het parallel schakelen van meerdere condensatoren een grotere capaciteit realiseren.
In een serieschakeling worden de componenten zo geschakeld dat door de componenten dezelfde stroom I loopt.
In deze schakeling moet de spanning van de
batterij zich verdelen over twee condensatoren.
De spanning over elke condensator apart zal dus
kleiner zijn dan de spanning van de batterij. Dit betekent dus ook een kleinere lading ten
opzichte van de situatie waarbij de spanning over de condensator gelijk is aan de spanning van de batterij.
De lading op beide condensatoren is wel gelijk. Waarom? Omdat er gedurende dezelfde tijd dezelfde stroom de condensatoren oplaadt.
Voor de batterij lijkt het alsof deze is aangesloten op een condensator waarvan de capaciteit kleiner is dan de kleinste capaciteit van beide condensatoren..
In formule Cv = 1/ (1/C1 + 1/C2) = C1C2/(C1 + C2)
We hebben 3 condensatoren die we in serie schakelen, elk met een capaciteit van 30 uF. Wat is de capaciteit van de serieschakeling?
Seriekring en parallelkring
Een antenne ontvangt min of meer alle signalen, die ter plekke van de antenne aanwezig zijn.
Deze signalen worden gevoerd naar een afstemcircuit in de ontvanger.
Dit afstemcircuit maakt, met betrekking tot de frequentie, een eerste selectie (verderop in de ontvanger wordt ook nog geselecteerd).
We kunnen dit doen met een zogenaamde serie- of parallelkring.
We gebruiken altijd een dergelijke afgestemde
kring om een bepaalde frequentie te selecteren; dus door te laten of tegen te houden.
Een seriekring laat een bepaalde frequentie door,
een parallelkring houdt deze tegen.
Een seriekring wordt ook wel zuigkring,
een parallelkring wordt sperkring genoemd.
Vaak wordt bij een afgestemde kring een variabele condensator toegepast, hiervan kunnen we de waarde instellen en hebben we dus een afstembare kring gekregen.
Soms komen we ook weleens een variabele spoel tegen en een vaste condensator.
Het resultaat is hetzelfde.
We gaan de afgestemde kringen eens onderzoeken.
We gebruiken de volgende testschakeling:
We houden, met behulp van de voltmeter en de instelbare generator, de spanning over de kring constant, variëren de frequentie van laag naar hoog en kijken naar het verloop van de stroom.
Bij een bepaalde frequentie is de stroom minimaal (de weerstand of impedantie van de kring is dan het hoogst). Deze frequentie noemen we de resonantie frequentie.
Bij de resonantiefrequentie is de impedantie van een parallelkring het hoogst (bijna oneindig)
We gebruiken dezelfde testschakeling maar nu met een seriekring.
We houden de spanning over de kring constant, variëren de frequentie van laag naar hoog en kijken naar het verloop van de stroom.
Bij een bepaalde frequentie is de stroom maximaal (de weerstand of impedantie van de seriekring is dan het laagst). Deze frequentie noemen we de resonantie Frequentie.
Filters met L,C en R.
Laagdoorlaatfilter.
Dit is een filter, dat signalen tot een bepaalde frequentie doorlaat.
Hoe kunnen we aan de hand van het schema van een filter bepalen om welk type het gaat? De werkwijze is als volgt:
1. Zitten er afgestemde kringen in?
Ja, ga verder met 2.nee, ga verder met 3.
Afgestemde kringen duiden op een bandfilter.
De vraag is of het een banddoorlaat of een Bandsperfilter is.
2. Is de weerstand tussen in- en uitgang op de resonantie frequentie hoog of laag? Hoog dan is het een Bandsperfilter, laag dan is het een banddoorlaatfilter.
als controle nog 3 en 4.
Als het een Bandsperfilter is dan moeten 3 en 4 met laag beantwoord worden.
Als het een banddoorlaatfilter is dan moeten 3 en 4 met hoog beantwoord worden.
De volgende vragen zijn bedoeld
§ Als controle bij filters met afgestemde kringen om de eerdere conclusie (bandsper- of banddoorlaatfilter) te controleren.
§ Om bij filters zonder afgestemde kringen na te gaan of het een hoogdoorlaat- of een laagdoorlaatfilter betreft.
3. Is de weerstand tussen in- en uitgang bij lage frequentie hoog of laag?
4. Is de weerstand tussen in- en uitgang bij hoge frequentie hoog of laag?
Uit 3 en 4 volgt ook of het filter als het geen bandfilter is hoog- of een laagdoorlaatfilter is.
4.1 Uitvoering
Enkel superheterodyne ontvanger
In het N-examen voorjaar 2002 is bij de opgaven 20, 21 en 22 het schema gevoegd van een eenvoudige AM-enkel superheterodyne ontvanger.
(zie “750 Examenvragen voor de N Zendvergunning” van de VERON)
Als we van deze ontvanger een blokschema tekenen ziet dat er als volgt uit:
Op de werking en de functies van de diverse blokken komen we nog terug.
De enkel superheterodyne ontvanger heeft belangrijke voordelen t.o.v. de rechtuit- ontvanger waarvan hieronder het principe schema en het blokschema is
De rechtuit-ontvanger stamt uit de beginjaren van de radio en is inmiddels verdrongen door de enkelsuper, alhoewel dit ontwerp zich de laatste tijd toch weer mag verheugen in de belangstelling van de zelfbouwers. Waarschijnlijk omdat de schakeling zo eenvoudig is.
De rechtuit-ontvanger heeft een aantal vervelende nadelen; de
selectiviteit en gevoeligheid is slecht en variëren beiden met de afstemming van de frequentie. De super lost dit probleem op door gebruik te maken van een midden frequent versterkertrap, waarvan de kringen op een vaste, relatief lage, frequentie zijn afgestemd. Doordat de frequentie van de midden frequent trap vast is ingesteld is de selectiviteit en de gevoeligheid onafhankelijk van de afstemfrequentie .
De selectiviteit is hoog doordat men op een lagere frequentie gemakkelijker een smalle bandbreedte kan realiseren dan op een hogere frequentie.
De gevoeligheid is hoog doordat men de versterking kan optimaliseren voor de frequentie van de midden frequent trap.
De Hf-versterker dient het hoogfrequente antennesignaal ( 0,1 a 10 uV) te versterken, d.w.z. in amplitude te vergroten (een factor 100 a 1000).
Ook dient er een zekere voorselectie in de versterker plaats te vinden, d.w.z. signalen die in frequentie relatief ver van de te ontvangen frequentie liggen dienen verzwakt te worden. Om dit te bewerkstelligen is de Hf-versterker vaak afstembaar. Een Hf-versterker heeft een ingang voor het Hf-antennesignaal en een uitgang voor het versterkte Hf-signaal.
Een oscillator produceert een wisselspanningssignaal, in dit geval een Hf- wisselspanningssignaal.
Indien men slechts een frequentie wenst te ontvangen, kan men een oscillator met een vaste frequentie toepassen. Een kristal is dan vaak het frequentiebepalende element.
Wil men alle frequenties kunnen ontvangen in een bepaalde band dan moet
men gebruik maken van een oscillator met een variabele frequentie.
In deze oscillator is een af te stemmen kring het frequentie bepalende element.
De resonantiefrequentie van deze kring kan gevarieerd worden door de capaciteit of de zelfinductie van de kring te variëren.
Een oscillator heeft geen ingang maar slechts een uitgang ten behoeve van het opgewekte wisselspanningssignaal.
In een mengtrap worden twee wisselspanningssignalen met elkaar gemengd. Het resultaat is een aantal frequenties aan de uitgang.
De twee oorspronkelijke frequenties: fHf en fosc en de som- en verschilfrequentie van deze twee: fHf - fosc en fHf + fosc
De midden frequent trap selecteert de verschilfrequentie fHf - fosc eruit, maar dit kan ook al in de mengtrap plaatsvinden als aan de uitgang een filter aanwezig is, dat op deze frequentie is afgestemd.
Een mengtrap of mixer heeft twee ingangen en een uitgang:
een ingang voor het versterkte antenne signaal, een ingang voor het oscillatorsignaal
en een uitgang voor de mengproducten of als de filtering al plaats heeft gevonden, het signaal met de verschilfrequentie.
De midden frequent versterker doet hetzelfde als een Hf- versterker, alleen op een andere in het algemeen beduidend lagere frequentie, op de middenfrequentie.
Veel gebruikte midden frequenties zijn 455 kHz en 10,7 MHz.
Doordat deze frequentie relatief laag is, is er een hoge selectiviteit te realiseren, die nog verbeterd kan worden door de toepassing van een kristal-, mechanisch- of keramisch- filter. Dit filter moet natuurlijk passen bij de bandbreedte van de toegepaste modulatie,
CW: 250 a 500 Hz, EZB: 2700 Hz, AM: 6kHz en FM: 12,5 of 25 kHz
(afhankelijk van de kanaalafstand behorend bij de toegepaste frequentiezwaai).
Ook de versterking en daarmee de gevoeligheid kan, doordat de midden frequent versterker op een vaste frequentie werkt, geoptimaliseerd worden.
Elke modulatiesoort heeft zijn eigen detector.
De AM detector is vrij simpel; slechts een diode, een weerstand en een condensator.
De FM-detector is beduidend gecompliceerder;
2 dioden, een speciale MF-trafo met 2 secundaire wikkelingen, waarvan een met een midden aftakking, 5 weerstanden en 3 condensatoren.
De productdetector wordt zowel voor de detectie van EZB als CW toegepast. Een productdetector is opgebouwd uit een mixer en een oscillator.
De oscillator wekt een signaal op met een frequentie die past bij de draaggolf van het EZB- signaal. Het middenfrequent EZB-signaal wordt toegevoerd aan de mixer. Hetzelfde gebeurt met het gewenste oscillatorsignaal.
Wekt de oscillator een variabele frequentie op dan heeft men een BFO of Beat Frequentie Oscillator. Men kan dan de toonhoogte instellen van het CW-signaal.
In deze versterker wordt het audiosignaal op een niveau gebracht, waarbij dit signaal krachtig genoeg is om de conus van de luidspreken te bewegen.
Vaak is er achter de midden frequent versterker, parallel aan de audiodetector, een tweede diode en een afvlakschakeling aanwezig die een gelijkspanning produceren evenredig met het MF-signaal.
Met deze gelijkspanning wordt de instelling van de transistoren in de Hf-trap en de midden frequent trap beïnvloed.
Dit heeft als resultaat dat de versterking afneemt als het signaal groter wordt. Hiermee wordt een nagenoeg constant audiosignaal verkregen.
Dit is erg prettig als er sprake is van “fading”. Bij “fading” varieert het antennesignaal sterk. De AVR zorgt er dan voor dat we hier niets van merken.
De ruisonderdrukker kijkt of het signaal boven een bepaalde (vaak instelbare) drempel uitkomt. Is dit het geval dan wordt het LF-signaal aan de LF-versterker doorgegeven.
Is dit niet het geval dan gebeurt dit niet en komt er dus geen geluid uit de luidspreker. Hiermee voorkomt men dat een ontvanger hinderlijk staat te ruisen als er geen signaal is. De ruisonderdrukker is meestal te vinden tussen de detector en de LF-versterker.
De voeding zet de wisselspanning van het net om in gelijkspanningen die de ontvanger nodig heeft om goed te kunnen functioneren.
Elke trap van de ontvanger waarin actieve elementen voorkomen (transistoren, fet’s, buizen, ic’s, opamp’s enz.) moet gevoed worden met gelijkspanning om te kunnen functioneren. Deze gelijkspanningen kunnen verschillend zijn, zowel wat spanning, vermogen en stabilisatie betreft.
Dus van de voeding lopen er elektrische verbindingen naar deze actieve componenten om deze te voeden.
L1 en C1 vormen een seriekring, op de resonantiefrequentie gedraagt deze kring zich als een kortsluiting, bijvoorbeeld voor een stoorsignaal van buiten.
C2 koppelt het antenne signaal door naar de afgestemde kring en de basis van Q1, de Hf-versterker L3 en C3 vormen samen met C4 een parallelkring die afgestemd is op de te ontvangen frequentie (filter)
C4 heeft een grote capaciteit en dus een lage impedantie op de te ontvangen frequentie. C4 voorkomt dat de basisspanning van Q1 naar massa wordt kortgesloten.
R2 en R3 stellen de basisgelijkspanning in van Q1. Deze gelijkspanning wordt nog beïnvloed door de AVR-spanning
R1 Voert de AVR-spanning toe, waarmee de instelling en daarmee de versterking van Q1, de Hf-versterker wordt beïnvloed
Q1 is het hart van de Hf-versterker
R4 bepaalt samen met R2 en R3 de gelijkstroom door de transistor Q1 (gelijkstroominstelling) C7 sluit de Hf-spanning op de emitter van Q1 kort en fungeert als ontkoppelcondensator.
L6 en C6 vormen een parallelkring (hoe?) en filteren het Hf-signaal alvorens het door te geven. C5 legt de bovenkant van L6 voor wisselspanning aan massa
C8 koppelt het Hf-signaal door naar de basis van Q2, de mixer R5 en R6 stellen de basisgelijkspanning in van Q2
R7 bepaalt samen met R5 en R6 de gelijkstroom door de transistor Q2, gelijkstroominstelling C7 koppelt het oscillatorsignaal in op de emitter van de mixer
Q2 is het hart van de mengtrap (mixer)
L10,11 en C10,11 vormen een bandfilter afgestemd op de middenfrequentie R8 en R10 stellen de basisgelijkspanning in van Q3
R9 Voert de AVR-spanning toe, waarmee de instelling en daarmee de versterking van Q3, de MF-versterker wordt beïnvloed
C12 legt het knooppunt van R9, R8 en R10 voor wisselspanning aan massa Q3 is het hart van de MF-versterker
R11 bepaalt samen met R8 en R10 de gelijkstroom door de transistor Q3, gelijkstroominstelling C16 sluit de Hf-spanning op de emitter van Q3 kort en fungeert als ontkoppelcondensator L13,15 en C13,15 vormen een bandfilter afgestemd op de middenfrequentie
C14, C17 en R12 vormen een afvlakfilter voor de AVR-spanning
C18 sluit eventuele Hf-wisselspanning op de voedingslijn kort naar massa, ontkoppelt de voedingsspanning
D2 richt de MF-wisselspanning gelijk en produceert samen met C14, C17 en R12 de AVR- gelijkspanning
D1, C19 en R14 vormen de AM-detector
R13 reduceert de voedingsspanning
C20 koppelt het LF-signaal door naar de basis van Q4, de eerste LF-versterkertrap R15 en R16 stellen de basisgelijkspanning in van Q3
R18 bepaalt samen met R15 en R16 de gelijkstroom door de transistor Q3, gelijkstroominst. C22 sluit de LF-spanning op de emitter van Q4 kort en fungeert als ontkoppelcondensator Q4 is het hart van de eerste LF-versterkertrap
R17 is de collector weerstand, waarover het versterkte LF-signaal (audio) wordt afgenomen R19 reduceert de voedingsspanning
C23 koppelt het LF-signaal door naar de basis van Q5, de eindversterker R20 en R21 stellen de basisgelijkspanning in van Q5
R22 bepaalt samen met R20 en R21 de gelijkstroom door de transistor Q5, gelijkstroominst C24 sluit de LF-spanning op de emitter van Q4 kort en fungeert als ontkoppelcondensator Q5 is het hart van de eindversterker
T2 deze trafo past de collector uitgangsimpedantie aan op de luidsprekerimpedantie R23 en R24 stellen de basisgelijkspanning in van Q6
R25 bepaalt samen met R23 en R24 de gelijkstroom door de transistor Q6, gelijkstroominst C26 sluit de LF-spanning op de emitter van Q6 kort en fungeert als ontkoppelcondensator Q6 is het hart van de oscillator
L26 koppelt een deel van het Hf-oscillator signaal terug naar basis van Q6 C27 legt het knooppunt van R23, R24 en L26 voor wisselspanning aan massa L25, C25 vormen de parallelkring die de oscillatorfrequentie bepaalt
C26 legt de onderkant van L25 voor wisselspanning aan massa
T1 is de voedingstrafo die de netspanning verlaagt tot een spanning die na gelijkrichting en afvlakking bruikbaar is voor de ontvanger
D3 en D4 zijn de gelijkrichtdioden
C29 is de afvlakcondensator
R26 en D5 vormen een stabilisatieschakeling voor een tweede lagere voedingsspanning C30 fungeert als buffer voor wisselende belastingen
Het Hf-signaal komt binnen via de antenne en via C2 naar de basis van de Hf-versterker, Q1, gevoerd.
(de parallelkring L3 C3 filtert het gewenste signaal eruit) Het door Q1 versterkte signaal wordt afgenomen van de midden aftakking van L6 en via C8 toegevoerd aan de basis van Q2,
de mixer.
In de mixer wordt het signaal, wat frequentie betreft, getransformeerd naar de middenfrequentie.
Via het bandfilter L10, C10, L11 en C11 komt het signaal terecht op de basis van Q3, de middenfrequent versterker. Na versterking gaat het signaal via het bandfilter L13, C13, L15 en C15 naar de detector D1, C19 en R14. Het LF-signaal wordt afgetakt van R14 en via C20 toegevoerd aan de basis van de eerste LF-versterker-trap, Q4. Na versterking wordt het signaal afgenomen van de collector van Q4 en via C23 toegevoerd aan de basis van de eindversterker, Q5. Na enige vermogensversterking wordt het signaal via een uitgangstrafo afgenomen van de collector van Q5 en toegevoerd aan de luidspreker.
Praktische uitvoering op de 2 m-band
Let wel: als er vermenigvuldigtrappen worden toegepast, wordt de frequentiezwaai van de oscillator ook vermenigvuldigd; dus als door de FM-modulator in de oscillator een frequentiezwaai van een kHz wordt gerealiseerd dan is in deze zender de zwaai aan de uitgang 4x3x1 kHz = 12 kHz
Het “sleutelen”, dat wil zeggen het “aan” en “uit” zetten van de oscillator is problematisch, omdat een oscillator nadat deze is ingeschakeld even tijd nodig heeft om zich op de definitieve frequentie te stabiliseren. Daarom wordt er gesleuteld in de tussentrap of driver. Het “sleutelen” kan ook in de PA
In een mengtrap worden twee wisselspanningssignalen met elkaar gemengd, net als bij een superheterodyne ontvanger.
Het resultaat is een aantal frequenties aan de uitgang.
De twee oorspronkelijke frequenties: fEZB en fosc
en de som- en verschilfrequentie van deze twee: fEZB - fosc enfEZB + fosc
De stuurtrap selecteert de somfrequentie fEZB + fosc eruit, maar dit kan ook al in de mengtrap plaatsvinden als aan de uitgang een filter aanwezig is, dat op deze frequentie is afgestemd.
Een mengtrap of mixer heeft twee ingangen en een uitgang:
een ingang voor het EZB-signaal.
een ingang voor het oscillatorsignaal.
en een uitgang voor de mengproducten of als de filtering al plaats heeft gevonden, het signaal met de somfrequentie.
Een oscillator produceert een wisselspanningssignaal, in dit geval een Hf- wisselspanningssignaal, net als bij een superheterodyne ontvanger.
Indien men slechts een frequentie wenst te ontvangen, kan men een oscillator met een vaste frequentie toepassen. Een kristal is dan vaak het frequentiebepalende element. Wil men alle frequenties kunnen ontvangen in een bepaalde band dan moet men gebruik maken van een oscillator met een variabele frequentie.
In deze oscillator is een af te stemmen kring het frequentie bepalende element.
De resonantiefrequentie van deze kring kan gevarieerd worden door de capaciteit of de zelfinductie van de kring te variëren.
Een oscillator heeft geen ingang maar slechts één uitgang ten behoeve van het opgewekte wisselspanningssignaal.
De buffertrap wordt vaak toegepast achter een oscillator. De belasting van de oscillator wordt hierdoor minder zwaar en minder wisselend. Dit komt de frequentiestabiliteit sterk ten goede.
Een stuurtrap wordt vaak toegepast achter een frequentie vermenigvuldiger. Door frequentie vermenigvuldiging ontstaan er naast het gewenste signaal ook allerlei ongewenste producten, o.a. harmonische. Deze ongewenste producten moeten worden weg gefilterd voor ze in de volgende trappen versterkt en door de eindtrap uitgezonden worden. De stuurtrap zorgt voor deze filtering en wordt daarom vrijwel altijd toegepast tussen de vermenigvuldigtrap en de eindtrap.
In het algemeen zal de, door de oscillator in een FM-zender opgewekte frequentie niet gelijk zijn aan de zendfrequentie, maar zal deze beduidend lager zijn. Om de gewenste zendfrequentie te verkrijgen wordt het oscillator signaal in een of meerdere
frequentie vermenigvuldigtrappen, vermenigvuldigd met 2,3 of 4.
Dit realiseert men door in een versterkertrap de transistor of de buis op een bepaalde manier in te stellen, zodat deze zoveel mogelijk signaal afgeeft op de, door vermenigvuldiging van de oscillatorfrequentie ontstane, gewenste frequentie. Deze door vermenigvuldiging ontstane gewenste frequentie wordt er aan de uitgang uitgefilterd met behulp van een afgestemde kring.
Een vermenigvuldigingsfactor van meer dan 4 is moeilijk te realiseren.
Een stuurtrap kan maar een relatief klein vermogen leveren.
Wil men meer vermogen produceren, dan moet men een vermogensversterker toepassen. Deze is voorzien van een of meer vermogenstransistoren of zendbuizen. Een dergelijke vermogensversterker wordt ook wel PA (Power Amplifier) genoemd
Een 𝜋-filter is een laagdoorlaatfilter. Het wordt vaak toegepast achter de PA. Een PA heeft als nadelige eigenschap dat hij behalve versterkt ook vervormd. Dat betekent dat hij ook hogere harmonische van het gewenste signaal produceert en die mogen we niet uitzenden vandaar de toepassing van het 𝜋-filter. Het 𝜋-filter is ook in staat om de impedantie aanpassing tussen de Hf-powertransistor of zendbuis in de eindtrap te realiseren.
Om een frequentie gemoduleerd signaal te verkrijgen moeten we de mogelijkheid hebben om de resonantiefrequentie van het frequentiebepalend element in een oscillator te veranderen.
Tegenwoordig doet men dit meestal met behulp van een zogenaamde varicap. Dit is een diode die een redelijke capaciteit bezit afhankelijk van de sperspanning. Dit laatste wil zeggen dat de capaciteit groter of kleiner is afhankelijk van de sperspanning.
Deze capaciteitsdiode zet men parallel aan de capaciteit van de LC-kring in de oscillator. Door de sperspanning te variëren zal nu ook de resonantiefrequentie van LC-kring variëren en daarmee de frequentie van de oscillator.
C is aanwezig om de gelijkspanning uit de LF-versterker te blokkeren.
L dient de Hf-wisselspanning uit de oscillator te blokkeren.
Door de door R toegevoerde positieve spanning spert de varicap, D. In een kristal oscillator zet men de varicap parallel aan het kristal.
Een EZB modulator of balansmodulator is een speciale mixer.
Door zijn uitvoering (vier dioden en twee trafootjes) is het oscillatorsignaal niet of sterk verzwakt aanwezig in het uitgangssignaal. Hierdoor wordt het gemakkelijker om met behulp van een zijbandfilter de juiste zijband uit het uitgangssignaal te filteren.
Het EZB-filter is opgebouwd uit een verzameling kwartskristallen. Het heeft een doorlaatbandbreedte van ongeveer 3 kHz overeenkomend met het spectrum van de spraak. De centrale frequentie is vaak 455 kHz of 9,000 MHz
Het EZB filter laat maar een zijband door (USB of LSB), de andere zijband wordt sterk verzwakt.
Wat er over voedingsapparatuur gezegd is bij ontvangers geldt in het algemeen ook bij zenders. Bij zenders waar in de eindtrap buizen toegepast worden, hebben we uiteraard te maken met hoge spanningen bijv. 750 Volt
Bij aparte PA ’s met buizen kan deze spanning oplopen tot 2,5 kV. Ook heeft men bij buizen vaak een negatieve spanning nodig om de buis op de juiste manier in te stellen.
Frequentiestabiliteit
· Korte duur stabiliteit.
Korte duur stabiliteit heeft betrekking op de mate waarin de zender tijdens uitzendingen in frequentie verloopt. Het opwarmen van de apparatuur speelt hierbij een grote rol. Dit is vooral van belang bij EZB- en CW-uitzendingen. Een variatie van 100 Hz betekent dat de toonhoogte met 100 Hz verandert.
Bij AM en FM is dit beduidend minder problematisch.
Hierbij gaat het over het frequentieverloop over langere tijd (maanden, jaren). Dit verloop wordt bepaald door de veroudering van componenten.
Hf-bandbreedte
CW 250 Hz tot 500 Hz
EZB 3 kHz
AM 6 kHz
FM 12kHz
Zijbanden
CW Slechts een toon dus ook maar een frequentie
EZB Slechts een zijband USB of LSB ongeveer 3 kHz breed
AM Twee zijbanden USB, draaggolf en LSB totale bandbreedte ongeveer 6 kHz
FM Zijbanden die theoretisch doorlopen tot in het oneindige, maar praktisch al snel niet meer waarneembaar zijn (binnen 12 kGz)
P = (Utop)2 / 2R
Het betreft hier signalen die in de zender of de ontvanger gegenereerd worden en die op de een of andere manier via de antenne de ruimte in gaan.
Voorbeelden zijn: oscillatorsignalen of harmonische hiervan, mengproducten enz.
Het is zaak deze signalen bij de bron aan te pakken omdat het na eventuele versterking extra moeite kost om er vanaf te geraken.
Ook harmonische van het uitgezonden gewenste signaal kunnen een probleem vormen. Ze ontstaan meestal in de eindtrap waar naast versterking ook vervorming aan de orde is.
Vervorming betekent een niet zuiver sinusvormig signaal en dus harmonische. Deze kan men met een laagdoorlaatfilter, zoals het 𝜋-filter, teniet doen.
Zoals de naam al zegt is deze antenne ½ λ lang en wordt deze in het midden gevoed. In de praktijk is de lengte 3 tot 5 procent korter dan ½ λ. De stroom- en spanningsverdeling is als aangegeven in onderstaande figuur.
Aan de uiteinden is de stroom nul (de stroom kan aan de uiteinden nergens heen) en in het midden maximaal.
Aan de uiteinden is de spanning maximaal en in het midden minimaal. De impedantie loopt van een minimale waarde in het midden naar een oneindig hoge waarde aan de uiteinden. De impedantie is te bepalen door op een bepaald punt, volgens de wet van Ohm, de spanning door de stroom te delen.
In het horizontale vlak is het stralingsdiagram van een horizontaal opgehangen dipool “achtvormig” In het verticale vlak “cirkelvormig”. Als we de dipool verticaal opstellen hebben we een rondstraler. Loodrecht op de dipool wordt de meeste energie uitgezonden, evenwijdig aan de dipool is dit nul.
De richting van het elektrisch veld is tevens de polarisatie richting.
De richting van het elektrisch veld is evenwijdig aan de dipool, dus de polarisatie richting is ook evenwijdig aan de dipool. Als de dipool horizontaal geplaatst is de antenne horizontaal gepolariseerd, staat de dipool verticaal dan is de antenne verticaal gepolariseerd..
Het stralende element is ½ λ lang (minus 5 %) of een veelvoud hiervan.
Dit stralende element wordt gevoed via een ¼ λ openlijn, een Balun (1:1) en een coaxkabel. De impedantie op het voedingspunt is zeer hoog (I = 0 en U = zeer hoog)
Aan het begin van de ¼ λ open lijn is de impedantie laag (I = zeer hoog en U = 0)
In het horizontale vlak is het stralingsdiagram van een horizontaal opgehangen dipool achtvormig.
In het verticale vlak cirkelvormig.
Loodrecht op de dipool wordt de meeste energie uitgezonden, evenwijdig aan de dipool is dit nul.
De richting van het elektrisch veld is tevens de polarisatie richting.
De richting van het elektrisch veld is evenwijdig aan de dipool, dus de polarisatie richting is ook evenwijdig aan de dipool.
Als de dipool horizontaal geplaatst is de antenne horizontaal gepolariseerd.
Een ¼ λ spriet boven een geleidend vlak. Het geleidend vlak werkt elektrisch als een spiegel.
De gestippelde lijn is het spiegelbeeld van de antenne ¼ λ spriet en vormt met deze ¼ λ spriet een verticale ½ λ dipool.
De impedantie van een ½ λ dipool is ongeveer 70 ohm. De impedantie van de ¼ λ spriet ten opzichte van het geleidend vlak is ongeveer 35 Ohm.
Wordt het geleidend vlak gevormd door radialen en buigen we deze naar beneden dan wordt de impedantie groter en met wat experimenteren bereiken we een impedantie van 50 Ohm.
Een ¼ λ spriet heeft in het horizontale vlak een cirkelvormig richtdiagram en fungeert dus als een rondstraler.
De polarisatie van een ¼ λ spriet is verticaal (waarom?)
Een ½ λ dipool zendt evenveel energie naar achteren uit als naar voren. We kunnen deze energie verdeling beïnvloeden door zogenaamde parasitaire elementen aan te brengen. We beginnen met een reflector achter de stralende dipool te plaatsen. De reflector is iets,
ongeveer 5 %, langer als de straler. Hiermee wordt zoals de naam al aangeeft een groot deel van de naar achteren uitgestraalde energie naar voren gereflecteerd.
Nu kunnen we door directors aan te brengen, de naar voren uitgestraalde energie verder bundelen. Directors zijn wat korter als de straler, ongeveer 5%.
Door deze parasitaire elementen aan te brengen wordt de impedantie in het voedingspunt sterk verlaagd en moeten we maatregelen nemen om deze impedantie weer te verhogen zodat de waarde weer op 50 Ohm komt.
Vaak wordt dan een gevouwen dipool gebruikt die op zich een impedantie heeft van ongeveer 300 Ohm.
Een Yagi antenne bundelt bijna alle energie in een bepaalde richting. De openingshoek van een 16 element Tonna bedraagt 2 x 16,5 0. Het is duidelijk dat dit problemen kan opleveren met het “vinden” van het tegenstation!
De polarisatie is gelijk aan de opstelling van de straler; is deze horizontaal dan is de polarisatie ook horizontaal, is deze verticaal dan is de polarisatie ook verticaal.
1.Reflector 2.Straler 3.Direktor
Open lijn
Een open lijn is opgebouwd uit twee parallelle geleiders, die op afstand gehouden worden door spreiders van isolatie materiaal.
Het diëlektricum tussen de geleiders is hoofdzakelijk lucht.
De open lijn wordt vaak gebruikt als afgestemde (koperen) voedingslijn bij eind gevoede antennes, vanwege de hogere doorslagspanning. (een afgestemde voedingslijn is in resonantie; bij resonantie treedt opslingering op van de spanning).
De open lijn is elektrisch en mechanisch symmetrisch.
De karakteristieke impedantie ligt tussen de 200 en 400 Ohm.
Een coaxiale kabel is opgebouwd uit twee coaxiale geleiders met daartussen een diëlektricum meestal van polytheen of een andere hoogwaardige verliesvrije kunststof. De coaxiale kabel wordt toegepast als er sprake is van lopende golven en de antenne aangepast is op de voedingslijn. De reflectie is dan minimaal. De coaxiale kabel is asymmetrisch elektrisch gezien. De buitenmantel wordt met massa (aarde) verbonden. De karakteristieke impedantie van coaxiale kabels ligt tussen de 30 en 100 Ohm; voor onze toepassing gebruiken we een type met een karakteristieke impedantie van 50 Ohm.
Open lijn Coaxiale kabel
hoge doorslagspanning 30-100 Ohm
hoge karakteristieke impedantie 200 – 400 Ohm niet beïnvloed door voorwerpen in de
buurt straalt niet
beter tegen weersinvloeden
Een antenne aanpaseenheid heeft als doel er voor zorg te dragen dat de energie die een zender produceert ook door de antenne daadwerkelijk wordt uitgezonden.
Een antenne aanpaseenheid past het antennesysteem aan op de uitgang van de zender of op de coaxiale kabel, die de zender met de aanpaseenheid verbindt, zodat de energieoverdracht optimaal plaatsvindt.
Dit wil zeggen
· Het compenseren van inductieve of capacitieve componenten in de impedantie
· Het ohmse deel in de impedantie gelijk maken aan de uitgangsimpedantie van de zender of aan de karakteristieke impedantie van de coax kabel welke de zender met de aanpaseenheid verbindt
Regelmatig komt het voor, dat we op de 20 meter band stations
uit Australië en het verre oosten horen.
Hoe komt het dat we deze verre stations kunnen ontvangen?
Om de aarde op zo’n 75 km tot 400 km hoogte bevindt zich de ionosfeer.
In de ionosfeer bevinden zich elektrisch geleidende lagen, die de radiogolven reflecteren en terugkaatsen naar de aarde.
Het aardoppervlak kaatst deze gereflecteerde radiogolven weer terug omhoog richting
ionosfeer, en daar worden ze weer teruggekaatst naar de aarde, enz. Het radiosignaal zigzagt op deze manier tussen het aardoppervlak en de ionosfeer naar de andere kant van de aardbol, waarbij het signaal meer of minder verzwakt wordt.
De verzwakking is afhankelijk van de mate van reflectie door de geleidende lagen.
Wordt er weinig gereflecteerd dan is de verzwakking groot want een groot gedeelte van het signaal gaat dan door de ionosfeer heen en verdwijnt in de ruimte.
De antenne heeft een bepaalde opstraalhoek. Hoe kleiner deze hoek hoe minder vaak er gereflecteerd hoeft te worden om dezelfde afstand te overbruggen en hoe sterker het signaal aankomt bij het tegenstation.
Of hoe kleiner de opstraalhoek hoe groter de reikwijdte van ons station. In de ionosfeer onderscheiden we de D, de E, de F1 en de F2 lagen.
De D-laag draagt niet bij tot een grotere reikwijdte in tegendeel absorbeert overdag signalen op 40 en 80 meter. s’ Nachts is de D-laag niet aanwezig.
De E, F1 en F2 lagen dragen wel bij tot een grotere reikwijdte, ze fungeren als “spiegels”, waarbij een deel van het radiosignaal door deze lagen heen gaat en in het heelal verdwijnt en een deel gereflecteerd wordt naar het aardoppervlak.
Hoe groot het gereflecteerde deel is hangt af van het aantal elektrisch geladen deeltjes in de E, F1 en F2.
Dit aantal deeltjes is niet constant en varieert met de hoogte. Het aantal elektrisch geladen deeltjes is onderhevig aan schommelingen, die bepaald worden door de zoninstraling
(dag- en jaarcyclus) en het aantal zonnevlekken.
s’ Nachts voegen de F1 en F2 zich samen tot de F-laag. Overdag onder invloed van de zon splitst de F-laag zich weer in de F1en F2 laag. De lagen zijn dus steeds in beweging.
Het aantal zonnevlekken vertoont van jaar tot jaar schommelingen en men onderscheidt hierin een 11-jarige cyclus. Vooral de 10, 15 en 20 meter band zijn sterk aan deze verschijnselen onderhevig.
In 1996/1997 vertoonde de zonneactiviteit een minimum. Nu neemt de zonneactiviteit weer toe en worden de mogelijkheden voor de zendamateur weer groter.
De spiegelende E, F1 en F2 lagen zijn constant in beweging en zijn niet iedere dag het zelfde ook vertonen deze hier en daar gaten die het ene moment weer opgevuld worden en het andere moment ontstaan.
Deze beweging in deze geleidende lagen die er de oorzaak van dat we veraf gelegen stations soms met wisselde signaalsterkte ontvangen.
Als bijvoorbeeld een radiogolf tegen twee verschillende lagen die in beweging zijn gereflecteerd wordt, komen er bij de ontvanger twee dezelfde signalen, die elkaar kunnen versterken maar ook elkaar kunnen uitdoven. Dit verschijnsel is herkenbaar als een kort wegzakken in de ruis van een verafgelegen station waarna het weer sterk opkomt. Dit verschijnsel duurt slechts kort en we spreken dan van fading.
Duurt het verschijnsel langer, uren of dagen dan spreekt men van wisselende condities.
Voor de VHF en UHF hebben de E, F1 en F2 geen betekenis. De VHF en UHF signalen worden niet gereflecteerd en verdwijnen in de ruimte.
Op de VHF en UHF banden moeten de antennes elkaar kunnen “zien”. De reikwijdte van de zender is iets verder als de horizon omdat de EM-stralen iets met het aardoppervlak meebuigen. Dus de antennehoogte is belangrijk. Hoe hoger hoe beter. Globaal kan gesteld worden dat bij een twee keer zo hoog opgestelde antenne de reikwijdte 1-4 maal zo groot wordt. Toch zijn er interessante mogelijkheden voor de VHF en UHF amateur.
Ook meteorietregens veroorzaken reflectiegebieden in de ionosfeer.
Als een meteoriet verbrandt ontstaat een oplichtende staart, die VHF-radiogolven goed reflecteert. De levensduur van deze staart is maar enkele seconden tot hooguit enkele tientallen seconden. De overbrugbare afstand is ca 1800 km. De grootste meteorietenregen is de Perseïden regen in de tweede en derde week van augustus. Door de korte reflectieduur worden de verbindingen doorgaans gemaakt met hogesnelheid-telegrafie.
Dit verschijnsel is gekoppeld aan het noorderlicht. Het wordt veroorzaakt door de zonnewind. Elektrisch geladen deeltjes worden door de zon uitgestoten en via het aardmagnetisch veld naar de polen afgebogen.
In de ionosfeer komen de geladen deeltjes in botsing met de gasmoleculen van de zeer ijle atmosfeer. Hierbij ontstaat zowel licht (het noorderlicht) als een wolk, met een hoge concentratie aan vrije elektronen, die de VHF-radiogolven reflecteert Een kenmerk van deze gereflecteerde golven is dat ze soms een rauw sissend geluid meebrengen.
In de zomer kan de E-laag op bepaalde plaatsen, soms zo sterk geïoniseerd raken dat zelfs 145 MHz signalen nog gereflecteerd worden. Er kunnen dan afstanden tot 1800 km overbrugd worden.
Het deel van de atmosfeer waarin het weer zich afspeelt heet troposfeer. De troposfeer strekt zich uit tot 10 km hoogte. Ook hier kunnen we interessante mogelijkheden vinden voor de VHF- en UHF-amateur.
Als een warme lucht laag over een koude luchtlaag schuift en deze afdekt zal de
temperatuur in de atmosfeer in eerste instantie afnemen met de hoogte tot we de warme luchtlaag bereiken en daar neemt de temperatuur weer toe met de hoogte. Dit noemen we een inversie. Op de overgang van koud naar warm worden de radiogolven van bijvoorbeeld een tweemeterstation afgebogen.
In sommige gevallen kan de afbuiging zo sterk zijn dat de radiogolven nadat deze een grote afstand afgelegd hebben weer terugbuigen naar de aarde. Er zijn dan verbindingen mogelijk tot 1500 km.
Omdat deze voortplanting in de troposfeer plaatsvindt, noemt men dit tropopropagatie.
Met behulp van een gevoelige draaispoelmeter kunnen we zowel kleine stroompjes (bijv. van 10 uA) als kleine spanningen (bijv. van 10 mV.) meten.
Het spoeltje in de draaispoelmeter heeft een groot aantal windingen van zeer fijn dun draad en daarmee een zekere weerstand Rm
Het spoeltje is draaibaar in het veld van een magneet opgesteld en wordt met behulp van twee spiraalveertjes in een bepaalde stand gehouden. Loopt er een stroom door het spoeltje dan zal het, door het spoeltje opgewekte magneetveld zich afzetten tegen het magneetveld van de magneet en het spoeltje zal een stukje draaien tot boven beschreven kracht evenwicht maakt met de veerkracht van de veertjes. De wijzer, die bevestigd is aan het spoeltje, zal dan een bepaalde uitslag vertonen. Hoe groter de stroom door het spoeltje hoe groter de uitslag van de wijzer.
In nevenstaande figuur is een vervangingsschema van een gevoelige draaispoelmeter getekend
Ook hier geldt de wet van Ohm U = I x Rm
U is de spanning over de meter, I is de stroom door de meter en Rm is de weerstand van de meter.
Dit geldt natuurlijk ook bij volle uitslag van de wijzer; de stroom en de spanning zijn dan maximaal.
Umax = Imax x Rm
Zoals al gezegd we kunnen met de gevoelige draaispoelmeter zowel stromen als spanningen meten. De schaal moet dan geijkt zijn in Ampère of Volt.
We moeten ons hierbij realiseren dat de spanning over een component staat.
Willen we bijvoorbeeld de spanning meten over een weerstand dan moeten we de voltmeter parallel schakelen aan de weerstand; de voltmeter mag dan niet de spanning over de weerstand beïnvloeden, dat wil zeggen dat de weerstand van de voltmeter heel groot moet zijn ten opzichte van de weerstand waar de spanning over staat, die we willen meten. We kunnen ook de gevoeligheid van een voltmeter aangeven:
De gevoeligheid G = Rm / Umax Ohm per volt. Weten we de maximale spanning die een voltmeter kan meten en weten we de gevoeligheid dan kunnen we de
weerstand van het instrument uitrekenen Rm = G x Umax.
Stel we hebben een uA-meter van 100 uA (maximale stroom) en een Rm van 100 ohm. Umax is dan 0,01 volt.
We willen hiermee een gelijkspanning van 15 Volt (volle schaal) meten. Dan moeten we het instrument voorzien van een voorschakelweerstand Rv dit is een weerstand in serie met het instrument.
Rtotaal = 15 / 0,0001 = 150.000 ohm = Rm + Rv Rv = 150.000 – 100 = 149.900 ohm
Uiteraard moet de schaal van het instrument worden aangepast!!
Sluiten we een 50 Hz wisselspanning van 15 Volt aan op dit instrument dan zien we geen uitslag van de wijzer. De traagheid van een draaispoelmeter is zodanig dat deze de snelle wisselingen (50x per seconde) niet kan volgen.
Om nu toch een dergelijke spanning te kunnen meten gaan we de wisselspanning gelijkrichten. In de praktijk gebeurt dit met een kleine brug- cel. Het meetinstrument is aan gesloten op de + en – klemmen van de brug- cel en de voorschakelweerstand op een van de wisselspannings- aansluitingen van de brug-cel.
De schaal moet nu geijkt worden voor wisselspanning.
Bij het meten van stromen moeten we ons realiseren dat de stroom door een component loopt
Willen we bijvoorbeeld de stroom weten door een weerstand dan moeten we de ampèremeter in serie schakelen met de weerstand; de ampèremeter mag dan niet de stroom door de weerstand beïnvloeden, dat wil zeggen dat de weerstand van de ampèremeter heel klein moet zijn ten opzichte van de weerstand waar de stroom door loopt die we willen meten.
Stel we hebben een uA-meter van 100 uA (maximale stroom) en een Rm van 100 Ohm. We willen daarmee 0,5 Ampère (volle schaal) meten. Dan moeten we het instrument voorzien van een shuntweerstand Rs dit is een weerstand parallel aan het instrument.
Umax = Imax x Rm
Umax = 0,0001 x 100 = 0,01
dezelfde spanning moet over de Rs staan 0,01 = 0,4999 x Rs
Rs = 0,01 / 0,4999
Rs is ongeveer 0,002 ohm
Willen we een 50 Hz wisselstroom van 0,5 Ampère meten met dit instrument dan zien we geen uitslag van de wijzer. De traagheid van een draaispoelmeter is zodanig dat deze de snelle wisselingen (50x per seconde) niet kan volgen. Om nu toch een dergelijke stroom te kunnen meten gaan we de wisselstroom gelijkrichten. In de praktijk gebeurt dit met een kleine
bruggelijkrichter. Het meetinstrument is aan gesloten op de + en – klemmen van de brug-cel en de shunt weerstand op de wisselspannings-aansluitingen van de brug-cel. De schaal moet nu geijkt worden voor wisselstroom.
Om een onbekende weerstand te meten maken we gebruik van 0nderstaande schakeling.
Volgens de wet van Ohm is U = I x Rx
Rx = U/I
Rx =1,5/0,0001=15.000 Ohm = 15 k Ohm
We kunnen natuurlijk ook de schaal ijken door een aantal bekende weerstanden te meten. We kunnen de waarde van de weerstand dan meteen aflezen.
In een analoge Universeel Meter heeft men dit principe toegepast en ook een voorziening aangebracht om de meter op nul te stellen. Is er geen weerstand
tussen de klemmen (Rx is oneindig groot) dan loopt er geen stroom. Bij deze wijzerstand hoort de waarde oneindig. Vervangen we Rx door een kortsluiting dan is Rx gelijk aan 0 en moet de wijzer volle uitslag vertonen en net niet tegen de aanslag staan.
Bij deze uitslag hoort de waarde 0. Staat de wijzer tegen de aanslag dan kunnen we dat met de potentiometer corrigeren. We stellen de meter dan op 0.
De schaal van de meter moet nu nog geijkt worden
Gelijkstroomvermogen P = U x I
In nevenstaande situatie neemt de transceiver 2 A op bij een voedingsspanning van 12 V. Het opgenomen vermogen is 12 x 2 = 24 Watt.
P = U2/R = 152/1000 = 225/1000 = 0,225 watt
P = I2R = (0,015)2 x 1000 = 0,000225 x 1000 = 0,225 watt
Als we het uitgangsvermogen van onze zender willen meten sluiten we deze aan op een zogenaamde kunstantenne, een inductie vrije weerstand van 50 Ohm, en meten de topwaarde van de spanning over deze weerstand. We kunnen dan het vermogen berekenen P = (Utop)2/(2R). Waarom delen door 2R in plaats van R? Bij de berekening dient men uit te gaan van de effectieve waarde van de spanning. We meten echter de topwaarde. Om dat verschil te corrigeren moeten we in de formule door 2 delen.
Frequentie kunnen we op twee manieren meten:
met een afstembare kring en een detector.
Het principe is als volgt: via een koppelspoel wordt het signaal met de onbekende frequentie toegevoerd aan de afstembare kring. Door te draaien aan de variabele condensator zal op een bepaald moment de afstembare kring in resonantie komen en energie opnemen uit het toegevoerde signaal. Dit is te constateren uit een uitslag van het meetinstrument De afstemcondensator is voorzien van een, in frequentie, geijkte schaal en we kunnen nu de frequentie aflezen. Deze methode is niet erg nauwkeurig maar voor een eerste indicatie
zeer geschikt.
Door van een periodiek signaal, waarvan de frequentie gemeten moet worden, gedurende 1 seconde te tellen hoe vaak het signaal een bepaalde drempelspanning heeft overschreden. Deze methode is beduidend nauwkeuriger en is mogelijk gemaakt door de hedendaagse digitale techniek.
De resonantie frequentie van een afgestemde kring kunnen we bepalen door de spoel van de afgestemde kring van een variabele frequentie oscillator in de buurt te brengen van de afgestemde kring waarvan we de resonantiefrequentie willen meten. Als de frequentie van de oscillator gelijk is aan de resonantiefrequentie van de afgestemde kring, onttrekt deze kring energie aan de oscillator. De oscillator zal dan minder heftig oscilleren en dit wordt zichtbaar gemaakt op een draaispoel meter
Met een Universeel Meter kan men gelijkspanningen en –stromen, wisselspanningen en – stromen en weerstanden meten.
Alvorens te gaan meten dient men het juiste meetbereik in te stellen.
Denk eraan dat bij de meet bereiken voor het bepalen van stromen de meter een uiterst lage weerstand heeft en dat een kleine spanning op de klemmen al leidt tot grote stromen. Als men per vergissing het instrument op het meten van stromen heeft staan en men probeert een spanning
te meten dat dit meestal het einde van het instrument inhoudt en ook schade oplevert aan de elektronica waaraan men meet.
Bij een digitale Universeel Meter wordt het analoge signaal met behulp van een ADC (Analoog Digitaal Convertor) omgezet in een digitaal signaal.
Een analoog meetinstrument heeft als voordeel dat je gemakkelijk een trend kunt waarnemen
met een digitale meter is dit moeilijker.
Een Staande Golfmeter wordt gebruikt op een transmissielijn waarop een lopende, naar de antenne gaande, golf aanwezig dient te zijn.
Met het instrument kan men deze meten en tevens kan men controleren of er een gereflecteerde golf aanwezig is. Is dit het geval dan kan men correcties aanbrengen aan de antenne en nagaan welk effect deze aanpassingen gehad hebben.
Op de foto zijn een drietal Staande Golfmeters afgebeeld.
Het principe is bij deze drie instrumenten hetzelfde en gebaseerd op de richtingskoppelaar. Hierbij wordt of de sterkte van de heengaande golf (forward) of de sterkte van de gereflecteerde golf (reflected) gedetecteerd en zichtbaar gemaakt op het aanwijsinstrument.
Deze frequentieteller is gebaseerd op het tellen, hoe vaak het signaal een bepaalde drempelspanning in een seconde heeft overschreden.
Deze methode is beduidend nauwkeuriger en is mogelijk gemaakt door de hedendaagse digitale techniek. Belangrijk is hierbij dat het signaal ten opzichte van de drempelspanning voldoende groot is.
Is het signaal kleiner dan de drempelspanning dan kan het instrument niet tellen; is het signaal ongeveer even groot als de drempelspanning dan kan ruis en stoorsignalen de meting negatief beïnvloeden.
Dit is waarschijnlijk het geval als er steeds andere waarden voor de frequentie worden weergegeven.
Op de foto is een “wavemeter” voor 2400 - 3400 MHz afgebeeld. Het apparaat is voorzien van een antenne (rechts naast het meetinstrument voor de doos).
Met de knop rechts naast de draaispoelmeter kan men de gevoeligheid instellen. Aan de rechterkant steekt een micrometer uit het huis waarmee men de frequentie kan instellen. Deze is af te lezen via het venstertje (is tevens loupe) boven de knop voor de gevoeligheid.
Het is een passief instrument; het heeft geen energie nodig, die wordt onttrokken aan de te meten EM-golf.
Ook de hier onder afgebeelde “dip-meter” heeft een schakelaar stand waarbij deze “dip- meter” als absorptiefrequentiemeter werkt.
De dipmeter bestaat uit een oscillator met een externe spoel om deze te koppelen met de kring waarvan de resonantiefrequentie gemeten dient te worden.
In het afgebeelde instrument is deze oscillator ondergebracht in de ronde behuizing op de voorgrond.
Hierop zit ook de externe spoel gestoken die verwisselbaar is om andere frequentie bereiken mogelijk te maken. De oscillator is voorzien van een geijkte frequentieschaal. Met de knop op de oscillator kan met de frequentie variëren.
In dit geval is de oscillator uitgerust met een buis. Als de oscillator oscilleert dan gebeurt dit zo heftig dat de buis roosterstroom trekt. Deze roosterstroom wordt gemeten met de draaispoelmeter op het grotere kastje. Is de oscillator afgestemd op de resonantiefrequentie van de te meten kring, dan onttrekt die kring energie aan de oscillator, de oscillaties zijn minder heftig en daardoor zal er een kleinere roosterstroom gaan lopen. We zien dus een dip in de roosterstroom; vandaar de naam grid-dipmeter.
Op de foto staat een wat over gedimensioneerde kunstantenne afgebeeld.
Deze bestaat uit een inductievrije weerstand waardoor deze dummyload geschikt is tot 1 GHz. Doordat de weerstand in een oliebad is ondergebracht wordt de warmte snel naar de koelribben afgevoerd en daardoor dit ding bruikbaar is tot 1 kW.
Verder is er een 20 dB verzwakker in gebouwd, zodat met een gebruikelijke vermogensmeter dit grote vermogen eventueel gemeten kan worden .
In dit geval komt het storend signaal binnen via de antenne ingang en interfereert met het gewenste signaal.(elkaar versterken en verzwakken) De mate van de storing is afhankelijk van de sterkte en de modulatievorm van het storende signaal en varieert van geheel wegdrukken van het gewenste signaal tot een lichte beïnvloeding van het gewenste signaal. Bij TV-ontvangst kan dit variëren van een zwart beeld tot visgraatpatronen in het gewenste beeld.Bij de ontvangst van audio betreft het wegdrukken van het audiosignaal tot het beluisteren van beide signalen, het gewenste en het storende signaal, waarbij het laatste signaal meestal vervormd is.
Dit geldt zowel voor het geluid bij TV-ontvangst als ontvangst van FM- of andere signalen in de VHF- of omroepband.
Elke draad kan als antenne fungeren. Dit geldt ook voor het netsnoer, luidsprekerkabels, de verbinding met cd-speler, dvd-speler, videorecorder enz. In extreme gevallen, bij hoge veldsterkte, zullen ook de sporen op de printplaat waarop de elektronica van het apparaat is ondergebracht relatief grote spanningen oppikken. Dit laatste noemt men directe instraling. Al deze “ingangen” zijn niet bedoeld om Hf-signalen te ontvangen, maar als de signalen groot genoeg zijn kunnen transistoren, dioden en ic’s als detector gaan werken. Ontstaat er een dergelijk gedetecteerd signaal in een LF-versterker dan zal het gewenste en het stoorsignaal samen versterkt worden. Beide signalen worden dan door elkaar hoorbaar. Is de storend zender een AM-zender dan is het storende signaal woordelijk te verstaan. Is het storende signaal afkomstig van een EZB-zender dan hoor je een onverstaanbaar gereutel maar wel in het ritme van de modulatie van de EZB-zender. Is het een CW-zender dan hoor je “plop” geluiden in het ritme waarmee gesleuteld wordt.
Een FM-zender stoort net zo goed, maar omdat de amplitude constant is valt het minder op en zijn er dan ook minder klachten.
In Hf-versterkers, videoversterkers enz. verandert door de detectie van grote Hf-signalen de gelijkstroom-instelling en daarmee de versterking van de trappen in deze versterkers. Dit leidt natuurlijk ook tot vervorming van het gewenste signaal.
Elke elektronische schakeling is te beïnvloeden (te storen) als de veldsterkte maar groot genoeg is. Apparatuur welke niet bedoeld is om signalen uit de amateur banden te ontvangen en toch op dergelijke signalen reageert heeft last van, voor dat apparaat, te hoge veldsterkte. Het is dan zaak de veldsterkte te reduceren of er voor te zorgen dat deze signalen veroorzaakt door de hoge veldsterkte in de aangesloten leidingen niet binnen het apparaat kunnen komen.
Is de zender niet vrij van parasitaire uitstraling en / of bevat het uitgangssignaal harmonische dan zal apparatuur afgestemd op de frequentie van deze parasitaire uitstraling of een van de harmonische een behoorlijke kans lopen gestoord te worden. Het is zaak deze ongewenste producten te verwijderen.
Via de antenne-ingang kan zowel parasitaire uitstraling, als harmonische, als een hoge veldsterkte tot storing leiden
via andere aangesloten leidingen (netsnoer, luidsprekersnoer e.d.)
Via de andere aangesloten leidingen kan redelijkerwijs alleen de hoge veldsterkte van het gewenste signaal van de zender aanleiding geven tot storing.
Ook bij directe instraling is de hoge veldsterkte van het gewenste zender-signaal de boosdoener.
Filteren bij het amateurstation heeft alleen zin als het antenne signaal van het amateurstation parasitaire uitstraling of harmonische
bevat of een combinatie hiervan
In het geval dat harmonische voor de storing verantwoordelijk zijn is een laagdoorlaatfilter meestal de oplossing Betreft het een combinatie van parasitaire uitstraling en harmonische dan is een banddoorlaat filter meestal afdoende.
In dit geval gaat het om het reduceren van de signaalsterkte opgepikt door de aangesloten leidingen. In deze leidingen moeten we een hoge impedantie realiseren voor het storende signaal afkomstig van het amateurstation en wel zo kort mogelijk bij het gestoorde apparaat..
Afhankelijk van de frequentie waarop het storende apparaat werkt moeten we bij het gestoorde apparaat een hoogdoorlaat-, een laagdoorlaat- of een Bandsperfilter aanbrengen. Stel we hebben te maken met storing op alle kanalen van een TV (kenmerk dat de veldsterkte de boosdoener is). Het storende signaal is afkomstig van een kortegolfzender.
Alle frequenties van de tv-kanalen liggen boven de frequenties van de kortegolf. De frequenties van de tv-kanalen moeten worden doorgelaten de frequenties van de kortegolf niet, dus een Hoogdoorlaatfilter.
Is de storing afkomstig van een 23 cm-zender dan liggen de frequenties van alle tv-kanalen lager dan de frequentie van de 23 cm-zender en dan gebruiken we een laagdoorlaatfilter.
Is de storing afkomstig van een 70 cm-zender dan ligt de frequentie van het storende signaal midden tussen de frequenties van de tv-kanalen en moeten we een Bandsperfilter gebruiken.
Luidsprekersnoeren van een stereo-installatie lijken erg op een dipool, pikken gemakkelijk een Hf-signaal op en voeren dit naar de eindtransistoren, die als het signaal groot genoeg is als detector gaan functioneren. Om dat te voorkomen moeten we voor Hf-signalen een hoge impedantie realiseren vlak bij de versterker uitgang. Dit kunnen we doen door het luidspreker snoer op die plaats vijf keer door een ferrietkern te halen. De hoge impedantie blokkeert dan het Hf-signaal maar laat het audiosignaal ongemoeid.
Ook het netsnoer kan Hf-signalen oppikken en deze in het apparaat brengen waardoor storing ontstaat. Om dit te voorkomen wikkelen we vlak bij de plaats waar het netsnoer het apparaat in gaat het netsnoer op een ferrietstaaf. We wikkelen de staaf helemaal vol (een laag). We realiseren hiermee voor Hf-signalen een hoge impedantie en het Hf-signaal wordt geblokkeerd; de 230 V voeding heeft hier geen last van.
Verbindingskabels voor tuner, CD-, video-, DVD-apparatuur enz. verbinden twee apparaten die mogelijk gevoelig zijn voor sterke Hf-signalen die opgepikt worden door de verbindingskabel.
Hier kan men een oplossing zoeken in de toepassing van een ferrietkern welke men om de kabel kan klikken. Vaak is het dan verstandig om beide uiteinden van een dergelijke ferrietkern te voorzien.
Leidingen kunnen natuurlijk ook ontkoppeld worden met behulp van condensatoren. Dit dient echter met aandacht te gebeuren, anders kunnen er nadelige effecten in de schakeling optreden, zoals het beïnvloeden van het audio- of videosignaal.
Bij de bouw van een zender speelt afscherming van de verschillende trappen ten opzichte van elkaar, maar ook om te voorkomen dat allerlei in die trappen opgewekte en versterkte signalen naar buiten treden een belangrijke rol. Het ontkoppelen van leidingen die een dergelijke trap binnengaan of verlaten is belangrijk en het gebruik van goede doorvoer condensatoren wordt aanbevolen.
Doet men dit niet goed, dan kan men net zo goed de hele afschermende behuizing weglaten.
Als men een zendantenne gaat opstellen dan is het verstandig de grootst mogelijke afstand te houden tot antennes voor radio- en TV-ontvangst. De signaalsterkte neemt snel af met de afstand en daar kunnen we ons voordeel mee doen.
Bij eind gevoede antennes treden in het voedingspunt hoge spanningen op. Dit betekend een grote veldsterkte. Voedingspunten liggen in het algemeen kort bij de woonhuizen en dat betekent dat de kans op storing groter is dan bij een antenne die in het midden gevoed wordt waar de spanning laag is en waarvan de einden, waar de spanning hoog is, in het algemeen verder van de woonhuizen zijn verwijderd
Ook het reduceren van het vermogen tot een waarde waarbij de verbinding nog comfortabel verloopt beperkt de kans op storing. Om van Heerlen naar Sittard te komen op 2 m is geen 400 Watt nodig.
Heeft men aarde nodig als tegenpool voor de antenne gebruik dan niet de randaarde van het net.
Deze maakt nogal wat omzwervingen door het huis en is voor Hf dus geen goede aarde. Sla een extra aardelektrode en gebruik deze als Hf-aarde
Als je geconfronteerd wordt met storing in de buurt ga dan met de nodige takt te werk. Degene die de storing ondervindt is in het algemeen een leek op het gebied van hoogfrequent techniek en is er meestal van overtuigd dat zijn gekochte commerciële apparatuur perfect in orde is (anders hadden ze het niet op de markt mogen brengen en verkopen)
Zolang niet duidelijk is wat de oorzaak van de storing is, is het verstandiger het vermogen te reduceren tot een niveau waarbij geen storing optreedt of alleen dan uit te zenden als de gestoorde apparatuur niet gebruikt wordt.
Analiseer het probleem; kom je er niet uit, roep de hulp in van een collega amateur die goed in deze materie zit of benader de fabrikant van de gestoorde apparatuur.
Ga niet in het inwendige van het gestoorde apparaat modificaties aanbrengen, laat dat over aan de fabrikant.
Zorg dat het probleem op een professionele wijze wordt opgelost tot tevredenheid van de eigenaar van de gestoorde apparatuur.
Je bepaalt hiermee het imago van de gelicenseerde zendamateur!!
Onze hersenen sturen met behulp van kleine elektrische stroompjes via het zenuwstelsel onze spieren.
Een grote vreemde stroom kan dit gevoelige systeem ontregelen, blijvend beschadigen of in het uiterste geval vernielen (dit laatste betekent een dodelijk ongeval!).
Ons lichaam is lichaam is een goede geleider, het bestaat voor het grootste deel uit water met daarin allerlei stoffen opgelost voornamelijk zouten.
De weerstand van het onderhuidse is laag zodat al bij een lage spanning er grote stromen kunnen gaan lopen. De stroom ondervindt de meeste weerstand van de huid, tenminste als deze droog is. Electrische stroom kan gemakkelijk tot brandwonden leiden.
Bij een grote stroomdoorgang bestaat het gevaar dat we geen controle meer hebben over onze spieren, deze verkrampen en we kunnen de onderspanning staande draad of gereedschap niet meer loslaten.
Bij nog grotere stromen zullen de gevolgen ernstiger zijn:
· Blijvende beschadiging aan het lichaam (zenuwstelsel)
· De dood
Wisselspanningen onder de 42 Volt en zuivere gelijkspanning onder de 110 Volt zijn volgens NEN 1010 ongevaarlijk. Wel kunnen deze spanningen in vochtige omstandigheden leiden tot schrikreacties en een schrikreactie kan ook weer gevaarlijke situaties opleveren.
Als men spanning voerende delen moet aanraken dient men er voor te zorgen dat er geen stroom door het lichaam kan vloeien dit wil zeggen dat de rest van het lichaam geïsoleerd is van andere geleidende voorwerpen.
Bij eindtrappen die boven de veiligheidsspanning worden bedreven moet de antenne galvanisch gescheiden zijn van de eindtrap.
Dit is op twee manieren te realiseren:
· Door gebruik te maken van een goede koppelcondensator met een voldoend hoge werkspanning
· Met behulp van een inductieve koppeling
Het lichtnet voert altijd spanning ten opzichte van aarde. Als je aan het lichtnet werkt schakel dan altijd de spanning af en zorg dat goed geïsoleerd staat.
Zorg dat je niet alleen bent als er aan gevaarlijke spanningen gewerkt moet worden; als er dan wat gebeurt kan de ander maatregelen treffen. Zorg ervoor dat iedereen weet waar de hoofdschakelaar zit
Als we een stopcontact openen, komen we drie draden tegen:
· Bruin dit is de spanningsdraad ook wel fase genoemd
· Blauw dit is de nuldraad
· Geel/groen dit is de veiligheidsdraad
Tussen de bruine spanningsdraad en de blauwe nuldraad staat een wisselspanning van ongeveer 230 Volt en 50 Hz.
Omdat de draad een zekere weerstand heeft kan de spanning iets lager zijn. Meestal ligt deze spanning tussen 216 en 244 Volt.
De geel/groene veiligheidsdraad is aan de ene kant verbonden met de aardelektrode van het huis en aan de andere kant met de met de metalen kast van het aangesloten apparaat.
De geel/groene draad mag nooit gebruikt worden om de bliksem af te leiden.
Via de geel/groene veiligheidsdraad worden de metalen behuizingen van alle aangesloten apparaten met elkaar verbonden. In huis is de geel/groen veiligheidsdraad verder verbonden met de waterleiding, de gasleiding, de centrale verwarming, eventueel met metalen plafonds of metalen delen van vloeren of fundering en met de aardelektrode van het huis.
Op deze manier kan er nooit een gevaarlijk spanning verschil ontstaan tussen deze objecten als er iets mis gaat in een van deze apparaten; bijvoorbeeld als de isolatie van de spanning voerende draad beschadigd raakt en in aanraking komt met de metalen behuizing van het apparaat. Er loopt dan een (lek)stroom via de veiligheidsdraad naar aarde, aardlekschakelaar detecteert dit en schakelt de spanning af, zodat de aangesloten apparaten spanningsloos worden.
Ook wordt deze aarde vaak gebruikt als tegenpool voor een kortegolfantenne, maar een rechtstreekse verbinding met een aardelektrode is beter.
Nogmaals de veiligheidsdraad mag nooit gebruikt worden om de bliksem af te leiden.
Op een smeltveiligheid komen we twee, voor ons van belang zijnde aanduidingen tegen, bijvoorbeeld:
250 V en 2 A. De aanduiding 250 V heeft betrekking op de maximale spanning waarbij de zekering gebruikt mag worden, de aanduiding 2 A heeft betrekking op de stroom die de zekering nog juist kan verdragen zonder door te branden. Bij 100 % overbelasting van bovengenoemde zekering (dus bij 4 A) zal een gewone zekering binnen 1 uur doorbranden. Bij snelle zekeringen zal in een korter tijdsbestek plaatsvinden, bij trage zekeringen in een langer.
Ook smeltveiligheden zijn slechts in een beperkt aantal waarden te verkrijgen: 0,05 – 0,08 – 0,1 – 0,2 – 0,25 – 0,4 – 0,5 – 0,63 – 0,8 – 1 – 1,25 – 1,6 – 2 – 2,5 –
3,15 – 4 – 6,3 – 10
Geladen condensatoren
Zoals we bij de behandeling van condensatoren gezien hebben, kunnen condensatoren met elektrische lading opgeladen worden.
De hoeveelheid lading is afhankelijk van de capaciteit en de spanning waarmee de condensator wordt opgeladen.
Ook bij lage spanning kan er op een condensator een behoorlijke lading aanwezig zijn (als de capaciteit maar groot genoeg is).
Kortsluiten leidt kortstondig tot een grote stroom en mogelijk ook vonkvorming. Dit kan verbranding en schrikreacties tot gevolg hebben.
Condensatoren in de voeding en het hoogspanningscircuit van zenders, eindtrappen of audioversterkers met buizen kunnen onder hoge spanning staan.
Het aanraken van een dergelijke condensator kan dan ook zeer gevaarlijk zijn. Een ontlaadweerstand van 100 k Ohm over de klemmen van een dergelijke condensator is dan ook zeer aan te bevelen.
Met betrekking tot een blikseminslag kennen we twee gevaarlijke situaties, zowel wat letsel/dood betreft als schade aan apparatuur:
De directe blikseminslag
De blikseminslag in de nabijheid
Een directe blikseminslag is nooit te voorkomen. We kunnen wel de gevolgen van een directe blikseminslag beperken door de lading zo snel mogelijk naar aarde te laten wegvloeien.
Als we dat niet doen zoekt de lading zich zeker een andere ongecontroleerde weg naar aarde, mogelijk via onze apparatuur, waar dan zeker niets van overblijft.
Het is daarom ook zaak om bij onweer de antenne los te koppelen van onze apparatuur en tevens de stekkers uit het stopcontact te trekken, ook als de antenne(mast) geaard is.
Nogmaals de veiligheidsdraad mag niet gebruikt worden om de lading bij blikseminslag af te voeren, deze heeft een veel te hoge impedantie waardoor de lading via allerlei aangesloten apparaten zich een weg zoekt naar aarde; met alle gevolgen van dien.
Een inslag in de nabijheid veroorzaakt:
een sterk magnetisch veld dat in geleiders hoge stromen induceert.
stromen in het aardoppervlak om de lading af te voeren. De spanningsval per meter in het aardoppervlak is zo groot dat dit de dood ten gevolge kan hebben. In het open veld kan men tijdens een onweersbui het beste gehurkt gaan zitten met beide voeten vlak bij elkaar.
Nooit onder een boom gaan staan tijdens een onweer.
De maatregelen genoemd bij directe blikseminslag hebben ook effect bij een inslag in de nabijheid, dus!
Als we de antennemast aarden met de bedoeling om bij een directe bliksem inslag de lading zo snel mogelijk af te voeren naar aarde dan dienen we dit te doen door de antenne(mast) via een zo kort mogelijke verbinding met zo weinig mogelijk bochten van voldoend grote doorsnede met behulp van een aardelektrode te aarden.