3.
In een weekendbijlage van een krant had ik eens gelezen dat kunstwerken soms worden gestolen door mensen die er niks van kennen. Dat gaat zo. De radio en de weekendbijlagen melden dat er een tentoonstelling loopt in Parijs, en zeggen erbij hoeveel geld een bepaald schilderij waard is. Lui die auto’s stelen of containers met lederen jassen, lezen dat, bestuderen de plaats waar het schilderij hangt, en besluiten dat het mogelijk is.
Ze rijden in de vroege ochtend met hun snelle wagen met geblindeerde ruiten door Parijs, en denken dat ze dus die geldsom op hun achterbank hebben liggen. Maar er gebeuren twee dingen waar ze niet op gerekend hadden. Ze lopen verloren in het wereldje en weten dus niet aan wie ze hun waar kunnen presenteren zonder ingerekend te worden. En in de krant vernemen ze dat het werk wordt gezocht door een enorm team van specialisten, precies omdat het zo veel waard is. Ze leren ook dat het maar in de tweede plaats over geld gaat.
Ze panikeren. Het begint hun te dagen dat het bedrag maar gold zolang het kunstwerk tegen de muur van het museum hing. Daarna werd het een tijdbom in hun handen. Ze breken het in stukken en stoken er een vuur van in hun tuin, en proberen te vergeten dat ze zich bezondigd hebben aan de hoogmoed, binnen te breken in een cultuur. Ze kunnen het nooit vergeten natuurlijk, dat ze buitenstaanders zijn geweest. Ze hebben geprutst met codes. De brandstapel tegen hun hofmuurtje maakt de vernedering alleen maar dieper.
Misschien moest ik maar eens uitzoeken of de zes werken in het nieuws waren geweest, en of er gespeculeerd was over hun marktwaarde. Dat zou Lode me zeker kunnen vertellen. Maar of hij het me wilde zeggen, dat was wat anders. Toen ik dat bedacht, zag ik dat de zaak me al te veel interesseerde. Het was het probleem van velen, maar niet het mijne. De heer Heylen van de recherche moest zich die vragen maar stellen, en al die verzekeraars. En Lode Bellens, Francis Van Dyck en de verkoper. Niet ik, en niet de drommels die indertijd bij zichzelf zegden: laat ik maar eens een doek opspannen en kijken wat dat vandaag oplevert.
Ik was bij het casino op de kusttram gestapt. Tegen de buis stond een man geleund die een lichtblauwe broek droeg van de stof van een overall en versleten schoenen. Een vest zonder mouwen spande om zijn brede schouders, en in alcoholstift stond onhandig geschreven:
KONIJNENPARADIJS
OPVANG VAKANTIE
HEEL HET JAAR.
Daaronder stond zijn telefoonnummer, dat begon met 0472. Ik kon me moeilijk voorstellen dat zijn zaak hard draaide, of toch niet dat zijn vest daartoe bijdroeg.
Maar geniaal was het wel. Wat daar op die rug stond was niet gelogen. Wie een tijd met zijn konijn geen blijf wist, had voortaan een nummer om te bellen.
De tram draaide, tegen zijn zin zoals trams doen, en rolde het plein op dat de stad Zondijke-Bad beroemd had gemaakt door in de achttiende eeuw een man driemaal met grote sier aan het publiek te presenteren. Hij was de enige zoon van de schatrijke familie Crombrugghe, die Zondijke groot maakte toen ze een stedelijk slachthuis bouwde. De mensen hadden werk en de rest volgde vanzelf. Pieter Crombrugghe werd hier in 1713, één dag oud, feestelijk onthaald door de massa, trouwde op dezelfde plaats met een echte prinses en werd er onthoofd op zijn dertigste verjaardag. Nu waren er veel terrassen, bloemenwinkels en ijssalons. Het geheel stond voor welzijn en familiegeluk. Ik zou hier in de buurt mijn eten vinden en materiaal om de deur van mijn hut winddicht te maken. De afgelopen nachten had ik er nog niet veel last van gehad, maar ik wilde ook op stormweer voorbereid zijn.
Toen ik een café zag met de naam ‘Het schild van Zondijke’, besloot ik daar eerst binnen te gaan om het toilet te bezoeken. Ik trof een lege zaal. De toeristen werden hier zelfs nog niet verwacht. De laatste weken voor de zomer wordt de badplaats altijd schuchter, bang dat het deze keer niet zal lukken. In een ongelooflijk donker gat achter de toog brandden een paar lichtjes van een koffiemachine, en daar zag ik de dienster, achter een krant. Ik bestelde koffie en ging naar het toilet.
Terug in de duistere zaal had ik een heel ander perspectief dan bij het binnenkomen. De raampjes in hoevestijl stonden wit van het daglicht, maar het scheen niet tot binnen te raken. De dame achter de toog was nu een schim. Ze had mijn koffie op een tafeltje bij een venster gezet. Ik vond er een krant. De inhoud was voor mij van geen enkele waarde. Ik keek bij binnenlands nieuws, cultuur en ook bij de sensationele berichten met al de slachtoffers, maar mijn geval was er niet bij. Ik betaalde en vertrok.
Het kostte me enkele uren voor ik een oplossing had voor de tochtende deur. Isolatiemateriaal bestond alleen in veel te grote rollen. Ik besloot een canvas zeil te kopen, dat aan oude legertenten deed denken, en een doos kleine spijkers. Met het pak onder mijn arm liep ik door de hoofdstraat, op zoek naar eten. Wat dat betrof koos ik voor eenvoud. Het ontbrak me in die tijd niet aan geld, en het lag voor de hand dat ik een gezellig restaurant naar mijn zin zocht. Toch trok het me meer aan om iets klaar te maken in mijn blauwe pan. Ze had van nature een petroleumblauwe schijn. Als ik meer dan één ding wilde opwarmen, moest ik alles scheiden in de tijd. Eerst het vlees bakken, en dan de rijst koken bijvoorbeeld, en dan pas het vlees bij de rijst voegen. Ik vond dat een normale werkwijze. Daarom had ik snel gevonden wat ik nodig had, een groot stuk kabeljauw en sla. Aardappelen had ik nog.
Ik liep met het pak canvas onder mijn ene arm en het eten en de spijkers in een zak in de andere hand langs de gevels van de huizen. Aan de overkant en in de andere richting deed een oude dame hetzelfde met een enorme draagtas waaruit prei omhoog stak. Oude dames dragen altijd prei rond in zakken, om ’s avonds te stoven in gulle hoeveelheden. De hoofdstraat bracht me op een plein waar ik de keuze had tussen een brede trap naar boven en twee winkelstraten, dus ik nam de trap, in prinselijke witte steen gehouwen. In de zomer moest het volk hier stilzwijgend afspreken dat iedereen rechts hield, of niemand raakte nog boven of beneden. Die maatregel was nu niet nodig. Halverwege, op een plateau, speelde iemand accordeon voor Japanners.
De trap kwam uit op een rond park, omgeven door een oude wijk. De treurwilgen bogen zwaar boven kort, donker gras. Het leek een wereld die zich boven die van de gewone mens verhief, langs een hemeltrap te bereiken, en in zekere zin klopte dat ook. Een inscriptie in een muur vertelde dat dit ooit het begijnhof was. Ik zat neer op een bank en zag over het paadje de bonkige konijnenman voorbijkomen, de kunstenaar wiens werk niet ontvreemdbaar was omdat hij ermee samenviel. Bel mij op, zegde zijn vest, ik ben het paradijs van alle konijnen zonder onderscheid in rang of stand. De hemel sperde zich sarcastisch open boven de tuin van de versleten maagden. Ik stak mijn benen ver vooruit en strekte mijn armen naar boven, en dacht eraan om terug naar het strand te gaan.
De meeuwen vlogen laag, wat dat ook mocht betekenen, en maakten ruzie als katten. Ik sleepte met de tippen van mijn schoenen omdat ik de weerstand van het zand wilde voelen, en dacht aan de vele indrukken die ik had opgedaan in Zondijke, keizerin der badsteden. Mijn pak canvas begon te hinderen, ik was blij dat ik mijn hutje zag. Terwijl ik het pak en de plastic zak naast de deur legde, zag ik dat ik post had. Ik had geen brievenbus nodig, zelfs geen adres. Het was een blad in een plastic hoesje voor ringmappen, en het was in het zand geprikt met een stalen haring van een tent.
‘Beste Lieven,
Jammer genoeg ben je niet meer hier. Mijn wandeling heeft raad gebracht. Ik zal terugkomen met de heer Francis Van Dyck. Zoals je begrijpt moet alles snel gaan, we moeten nu een sluitend verhaal hebben. Mijn dank daarvoor. Tot heel gauw.
Lode.’
4.
Zo wilden we allemaal wel iets doen sluiten. Lode had een verhaal vol scheuren en ik zat met tocht in mijn cabine. Ik had tenminste een rol canvas voor mijn probleem. Nu het droog en licht was, kon ik er best aan beginnen, en ik zette de deur open zo ver ik kon. Ik blokkeerde ze door de stalen haring ervoor in het zand te planten, en trachtte een manier te bedenken om dit in mijn eentje te fiksen. Hoe deden die schilders dat als ze een doek wilden opspannen?
Mijn derde poging bracht de oplossing. De deur moest eruit. Het zeil lag op het zand, de deur er bovenop, en ik op mijn knieën op de deur als een drenkeling op een vlot. Ik trok het zeil zo strak ik kon en nagelde het vast met een ronde steen en tientallen spijkers, eerst op grote afstanden van elkaar en daarna telkens eentje tussen de vorige twee. Ik scheurde voorzichtig het overschot van het zeil weg en hees de deur overeind. En over de duinen kwam Lode, met zijn hond en een man die ongetwijfeld Francis Van Dyck zou heten. De hond kon zijn plezier nauwelijks de baas. Ik streek over het zeil, dat ook alweer ruiste.
Ik kon de heer Van Dyck niet haten, het lukte me zelfs niet om wat minachting op te brengen. Of misschien wel, in de vorm van medelijden. Als hij miljoenen kwijt was kon me dat niet schelen, hij hoorde ze in de eerste plaats waarschijnlijk niet te bezitten. Alleen had ik het gevoel dat hij echt iets miste. Hij was bejaard, groot en mager en droeg een brede bril die zijn stille ogen vergrootte. Hij was volgens mij in geen jaren op een strand geweest. Het verbaasde me dat de afdaling door het duinenzand hem zo goed was gelukt. Het was Lode die stond te hijgen.
‘Hier zijn we weer’, zei Lode overbodig. ‘Waarom heb je die deur eruit gehaald?’
‘Ik bereid me voor op storm’, antwoordde ik. ‘Ze is nu winddicht. Je kan net zo goed helpen om ze weer in de hengsels te krijgen.’
Ik realiseerde me dat dat erg moeilijk zou zijn geweest zonder hulp, want zelfs met twee hadden we er minutenlang werk aan. De heer Van Dyck, die nog altijd geen woord had gesproken, keek toe met zijn handen in de zakken van een lange groene winterjas. Ik zag de wakkere ogen van Lode. Hij veegde zijn handen schoon aan zijn broek en zegde het volgende.
‘Heb je geen schrik dat je een bouwovertreding begaat?’
‘Met de deur?’
‘Met het raampje.’ Hij keek alsof hij de vinger op de zere plek had gelegd, maar naar mijn gevoel lag die elders. Ik werd kregelig en ging de plastic zak met eten binnen leggen.
‘Ik stel voor dat jij en meneer Van Dyck een wandeling maken. Laten we zeggen langs de pier. Dan zal ik met de hond in de andere richting gaan, en we komen elkaar hier over een uurtje weer tegen.’
Terwijl hij dat plan ontvouwde zocht hij naar de hond, die ik al lang had zien vertrekken, inderdaad in de andere richting. Lode zette zich in beweging en ik bleef staan met de heer Francis Van Dyck, hij ook een hond en al de strandhuisjes het gammele kegelspel van vandaag.
Terwijl wij allebei onze handen misschien iets te krachtig in onze zakken naar beneden duwden en stapten alsof het ruw weer was, zocht de man naar een manier om de onderhandelingen op te starten. Ik verwachtte een paar opmerkingen over de omgeving of een weersvoorspelling, maar hij ging recht naar de kern.
‘Meneer Bellens heeft u geen cadeau gedaan’, waren de eerste woorden. Hij had niet echt een Frans accent, maar ik hield hem toch voor een Franstalige. Zijn Nederlands klonk plechtig.
‘Het is een dom geval, vindt u ook niet?’, vroeg ik. ‘Ik hoor er niet in thuis. Het is, nu ja, ik heb er geen goed gevoel over.’ Ik vroeg me af of ik hier een rol kon spelen die tenminste waardigheid uitstraalde, want mijn opmerking klonk me kinderachtig. Ik ging dus verder in de hoop dat ik ergens uitkwam.
‘Lode stelt voor dat wij vrienden worden, heb ik begrepen. We zouden dan het verhaal ophangen dat we elkaar al een tijd kennen. Dat vind ik een heel moeilijke oefening. Het is niet persoonlijk bedoeld.’
‘U had niet moeten aanvaarden dat hij de werken bij u onderbracht. Uw huis is helemaal niet geschikt. Een kind kan er inbreken.’
Ik hield halt en keerde me naar het water. De man stopte enkele passen verder ook en keek naar de duinen. Het was een fraai gezicht, stelde ik me voor. Ik zag hem daar over mijn schouder en bedacht dat hij misschien de laatste duin van zijn leven stond te bekijken, dat hij helemaal geen duinen wilde bekijken en dat hij zijn schilderijen miste. Vooral dacht ik aan mijn zak met kabeljauw, en toen voelde ik me slecht omdat ik daaraan kon denken.
‘Hij had geen toestemming, meneer Van Dyck. Hij deed het zonder dat ik het wist.’
‘Dat is niet wat hij mij vertelde.’
‘Gelooft u vooral Lode Bellens.’ Ik trok mijn schouders zo hoog op dat mijn nek kraakte, en voegde eraan toe: ‘Hij heeft u nochtans geen cadeau gedaan.’
Een klein halfuur later waren we niet dichter bij een oplossing, maar we hadden al wel de solidariteit opgebouwd van twee mannen die elkaar op een vlot tegenkomen en weten dat het even zal duren. We zaten in een taverne met rood pluche. De schaarse klanten waren mensen uit Zondijke. Ze hadden niet de kinderlijke gezichten van toeristen. Van Dyck dronk thee en ik dronk koffie, hij gebruikte suiker en ik niet. Waar moest een mens het op dit moment anders over hebben: ik peilde naar de verzekeringskwestie.
‘Uw verzekering zou misschien tussenkomen als mijn huis het leveringsadres was. Daar draait het om, niet?’
‘Dat zou volgens de heer Bellens de oplossing zijn.’
‘Waarom haalde u de werken niet op bij de verkoper? Bestaan daar geen verhuisfirma’s voor?’
‘Ik hoor de verkoper niet te kennen. U begrijpt dat niet, en ik neem het u niet kwalijk.’
‘Dat kan alleen betekenen dat er iets niet klopt.’ Ik hield hem in het oog. Hij keek naar een sanseveria naast een gordijn en zei: ‘Er is de wereld van de kunst. Dat is al erg genoeg. Dan is er de handel in kunst, en daar klopt helemaal niets aan.’
‘De verkoper is zelf een dief.’
‘Hij handelt in kunst.’
‘Hij is geen haar beter dan de dief van eergisteren.’
‘Dat is helemaal wat anders’, zei Van Dyck kortaf.
‘Omdat de dief van eergisteren ze van u gestolen heeft. Dat is het grote verschil.’
‘U begrijpt dit niet. Deze werken zijn prijsloos. Ze kunnen niet van de verkoper zijn, of van mij. Ze zijn van de kunstenaars en van de hele wereld.’
‘Dan zijn ze vandaag dichter bij de hele wereld dan eergisteren.‘
‘Ze zijn in de handen van gangsters.’
We trokken onze jassen aan en gingen weer het strand op. De avond trok wazige strepen in de lucht en de zee ademde doffer dan daarstraks. Ik was op korte tijd overtuigd geraakt dat ik niemand van dienst kon zijn. Aan heel het verhaal was niets te vinden dat een politieman of een verzekeraar kon geruststellen. Had Lode werkelijk die onbetaalbare stukken achterin zijn roze Volvo geladen? Verwachtte hij dat mijn huis aanvaard zou worden als decor voor deze komedie? Van Dyck en ik waren afgezakt naar de vloedlijn en stonden naar een put te kijken, ongetwijfeld door gekke kinderen gegraven. Hij liep in schokjes vol, de zijkanten zakten langzaam in.
‘U gelooft er ook niet in’, zei ik. Hij keek laconiek op.
‘Ik geloof alleen dat de schilderijen mij ontnomen zijn.’
‘Ze behoorden u niet toe. U zei het zelf.’
‘Toch zijn ze mij ontnomen. Mijn zorg is niet die van de heer Bellens. Ik wil alleen de dief zien bloeden.’ Zijn ogen keken anders dan een uur geleden.
Lode stond met zijn armen gekruist tegen mijn strandhuisje. De hond groef een gat. Hij was onvermoeibaar. Lode kwam in een soort ganzenpas op ons af.
‘Jullie hebben heel wat besproken. Ik zie het. Zijn we het eens geraakt?’
‘We kunnen elkaar wel vinden’, zei Van Dyck.
‘Dat doet me plezier’, besloot Lode.
De kabeljauw stond in de plastic zak aan mijn voeten. In het pannetje had ik de sla en de vier aardappelen. Het was bijna donker geworden. De douche kwispelde water over de pan die ik voor me uit hield om niet nat te worden, en ik kneedde en wreef met mijn ene hand, af en toe het water afgietend. De pan zette ik voorzichtig in het zand, en ik nam de vis uit de zak. Ik vouwde het papier open en zag een werkelijk enorm stuk kabeljauw, daarstraks met grote voornemens gekocht. De douche besprenkelde de vis, die ik enkele keren omdraaide op het foliepapier op mijn handpalm. Het vel glansde van zilver naar bruin, alsof het ademde.
In mijn hut was het donker. Ik haalde de lamp van de haak en zette ze op het tafeltje, waar het gasvuurtje nog stond. De aardappelen gingen in het water. Terwijl ze kookten stond ik met mijn rug tegen het groene zeil aan de binnenkant van de deur. Ik voelde de kieren tussen de planken door de stugge stof heen. Ik goot buiten de aardappelen af en begon aan de vis, die ik op het vel in de hete olie legde. Hij gleed naar de rand en draaide tot hij goed lag. Het geluid van het gasvuur maakte me rustig. Mijn knieën waren vermoeid.
Terwijl ik at keek ik door het raam. Eigenlijk zag ik alleen de witte verfstrepen op strandhuisje negentien. Daartussen zag ik mijn eigen kauwende hoofd, half beschenen door wit lamplicht.