5.
Als een kind in mijn huis kon inbreken, zoals Francis Van Dyck het zo eerlijk had uitgedrukt, kon Lode Bellens dat ook.
Die bedenking gold als de laatste zekerheid die ik van me afschudde. Ik werd ermee wakker op donderdag, terwijl de oosterzon schuin over de duinen het raampje binnenviel. Ik stelde me voor dat hij verliefd was geworden op één van die dingen, en bij zichzelf zegde: het zijn allemaal gangsters, ik kan de werken net zo goed zelf bijhouden. Dan zijn ze veilig. Hij kwam ’s middags met de sleutel binnen, zette de doeken in mijn woonkamer en kwam een paar uur later zonder sleutel terug. Brak een ruitje. Sleepte alles weer naar zijn Volvo en ging er vandoor. Kwam 's anderendaags opnieuw terug met de sleutel en zag dat de buurman de politie erbij had gehaald voor hij dat zelf kon doen.
De werken waren misschien nooit in mijn huis geweest. Hij hoefde alleen maar het raampje te breken. Als de schilderijen maar officieel verdwenen waren.
Ik plaste tegen de voet van de duin en trok een streep onder de kwestie. Al wat mij nog te doen stond, was een nieuw ruitje bestellen en het poortje fiksen. Maar dat was voor later, ik ging nog niet terug naar het binnenland. Trouwens, hoe wist Van Dyck dat mijn huis zo’n makkelijke prooi was voor inbrekers? Had hij een rondleiding gekregen? Een nieuw ruitje, het poortje fiksen en een ander slot op de buitendeuren. Ik haalde mijn jas en vertrok naar de dijk.
Een roestige pick-up reed traag voorbij, al enkele minuten aangekondigd door een cassettebandje dat riep: ‘Oud ijzer, koper, lood en zink, kapotte batterijen en oude kachels.’ In de laadbak stond één fiets. Mijn haar was vet. Ik voelde me vuil. Ik besloot naar de sauna te gaan. Drie straten verder lag Sundike Family, een oord dat beter was dan de naam en de Griekse beelden deden vermoeden. Ik huurde een grote handdoek en verdween vele uren in een wolk van stoom en eucalyptus.
Toen ik me had aangekleed en geschoren keek ik naar mijn mobiele telefoon. Lode had me gebeld maar geen boodschap achtergelaten. Ik ging naar de lobby, betaalde en kreeg een pepermuntje mee.
De zon scheen. Ik wilde vandaag in het centrum van Zondijke eten en ging dus op de kusttram staan wachten. Weer ging de telefoon. Deze keer sprak Lode wel een boodschap in.
‘Bel me terug, Lieven, ik weet dat je daar bent. Het is belangrijk.’
Ik stapte op de tram. Er was plaats genoeg, en ik ging helemaal achterin zitten, zodat ik alle ruggen in het oog had en rustig kon nadenken over Lode. Want die zou dadelijk weer bellen. Ik nam me voor hem geen ruimte meer te laten. Mijn wandeling met Van Dyck was mijn laatste hoffelijke daad geweest. Hij kon zijn aangifte invullen zonder mij.
Een jongetje op een fiets hield heldhaftig de tram bij, alsof hij hem dadelijk zou overvallen. Hij moest ons lossen bij een ketting die tussen twee paaltjes hing, en ik zag dat hem dat zwaar viel. Het zou hem nog zwaarder zijn gevallen als hij de ketting niet had gezien, en zo nemen wij toch telkens de weg van de minste rottigheid als ons de keuze gegund is. Ik wuifde het mannetje vaarwel en veronderstelde dat hij dat erg storend vond.
Zondijke heeft veel en goede zitbanken. Ik had er een getroffen naast een aantal bloembakken, en ik wachtte. Het duurde geen vijf minuten of daar was Lode weer.
‘Lieven. Ik ben gisteren enorm geschrokken.’
‘Wie heeft je aan het schrikken gebracht?’
‘Francis Van Dyck. En jij eigenlijk ook. Dit kan toch niet waar zijn!’
‘Doet hij niet mee aan het project?’
‘Hij wil er zijn tijd niet in stoppen, zegt hij. Miljoenen! Hij laat miljoenen aan zijn neus voorbijgaan.’
‘Ik denk dat hij de schilderijen wel terug wil. En de dieven wil hij ook.’
‘Dat is zijn goeie recht. Daar moet de politie achteraan gaan. Maar al dat geld. Kan je zoiets geloven?’
‘Het zou toch niet werken, Lode. Dat heeft hij begrepen voor hij zich belachelijk zou maken. In mijn huis, zei hij gisteren, kan een kind inbreken.’
‘Wil jij ook niet meewerken?’ Nu klonk er verdriet in zijn stem.
‘Het heeft geen zin.’
‘De politie zal je nog een paar lastige vragen stellen.’ Het verdriet maakte plaats voor triomf. Ik trapte tegen één van de bloembakken en brak een houten lat.
‘Luister, Lieven’, zei Lode, weer inschikkelijk, ‘al wat we nodig hebben is een verhaal dat klopt. Dat is beter voor iedereen. Ik zou je ook nog willen zeggen…’
‘Er is genoeg gezegd, en het komt altijd van jouw kant.’
‘Wacht. Ik heb spijt van wat er vroeger gebeurd is.’
Nu verbrak ik het gesprek. Ik stapte de lange hoofdstraat door naar het plein waar ik gisteren nog stond met mijn rol canvas. Links een winkelstraat. Rechts een winkelstraat. Recht voor mij de witte trappen naar de hemel. Dat was andere koek dan ongeschoren paljassen die andermans schilderijen liepen te stelen. Ik begon aan de zuiverende tocht naar boven.
Er was een heel bijzonder pact met de werkelijkheid van kracht, hier in het begijnhof. Men schilderde alles wit en verrichtte nederige arbeid, en zo werd men eigenlijk een beetje over het hoofd gezien door de baas, of zelfs beloond met pijnvermindering. Het was ook een manier om de rit uit te zitten. Ik slenterde door het park naar de poort en zag dat die niet op slot was.
Het viel reuze mee. In deze tijd van vervreemding had het begijnhof opnieuw een stichtende rol opgenomen. Naast een miniem huisje dat dienst deed als onthaal stond de kapel, en die was omgebouwd tot een tentoonstellingsruimte. Een meisje dat veel te mooi was voor deze plek liet me weten dat ik pech had. De vorige galerij had haar werken net ingepakt, en de volgende collectie kwam pas zaterdag aan. Zondag moest ik beslist komen kijken naar de schetsen van een artieste met de naam Dubois, die naar het scheen enkel werkte met geometrische figuren en kindertekeningen. Dat had volgens de juffrouw een formidabele zeggingskracht, en wie was ik om iets anders te beweren. Zondag kwam ik terug, dat wist ik zeker. Ik vroeg ook iets dat me te binnen schoot, want ik wilde haar een vraag stellen.
‘Worden die dingen eigenlijk verzekerd?’
‘Natuurlijk’, zei ze. ‘Dat noemen ze de verzekering “nagel tot nagel”. Begrijpt u? Van het kisten tot het ontkisten.’
‘Goed gevonden’, antwoordde ik. ‘Nagel tot nagel.’
‘Vindt u het grappig?’
‘Het is grappig.’
Bij het eten werd ik nog drie keer gebeld door Lode. Twee keer sprak hij een verwarde boodschap in, die me smekend en dreigend tegelijk in de oren klonk. Ik besloot nooit op te nemen als hij het was. Het was een uitstekend restaurant. De sauna en de wijn hadden me loom gemaakt, en ik vertrok naar de tramhalte. Ik wilde slapen. Eerst nog een korte strandwandeling.
Terwijl ik dicht bij de strandcabines op een duin zat kreeg ik weer telefoon. Ik kende het nummer niet. Het kon natuurlijk een list van Lode zijn. Ik nam op.
‘Inspecteur Heylen. Bent u de laatste tijd nog in uw huis geweest?’
Heylen. Dat was die politieman met zijn lederen vestje. Hij had me gewaarschuwd dat ik nog van hem zou horen.
‘De laatste keer was ik er samen met u, meneer Heylen. Bent u er zelf nog voorbij gereden?’
‘Sinds dinsdag bent u het huis niet binnen gegaan?’
‘Dat is helemaal juist.’
‘Dan is het iemand anders. Het is overhoop gehaald. De slaapkamer eigenlijk.’
6.
Ik haalde ontbijtkoeken op de dijk en at ze op terwijl ik naar de auto stapte. Ik startte de motor en reed, zeer tegen mijn zin, de parking af en het binnenland in, waar inspecteur Heylen me opwachtte. De nacht was onrustig geweest. Mijn ogen deden pijn. De strepen op het asfalt rolden weer mijn wielkasten binnen tot ik ervan duizelde. Ik wenste vurig dat dit de laatste keer was dat ik naar huis werd geroepen.
Ik zocht naar de roze Volvo, maar die stond er niet. Alleen de politiewagen, op de oprit zoals de vorige keer. Ik trok mezelf uit mijn wagen en stapte op mijn ondervrager af. Hij stond in het deurgat.
‘U bent niet meer hier geweest sinds dinsdag?’
‘Dat had ik u gisteren al verteld.’
‘Geen sporen van inbraak. Nu ja, de achterdeur was al geforceerd.’
Ik glimlachte vriendelijk, denk ik, en gaf de man een hand.
‘Hoe bent u te weten gekomen’, vroeg ik me af, ‘dat er weer iemand binnen is geweest?’
‘Ons onderzoek naar de verdwenen kunstwerken is nog lang niet afgerond, meneer Waes. Wij zijn hier nog actief. U bent niet vaak thuis, heb ik de indruk.’
‘Ik ben hier de laatste tijd ook niet meer zo graag.’
‘Spanningen met de buren?’
‘Die zijn voorbeeldig. We lenen voortdurend elkaars tuingereedschap.’
‘Hoe is uw verhouding met uw schoonbroer?’
‘Ik ga zijn sleutels terugvragen. Mijn kat is al lang dood.’
‘Een vervelende geschiedenis in de familie Waes?’
‘De man heet Bellens. Hij was ooit getrouwd met mijn zus, zoals u weet. Dat is helemaal buiten mijn wil om gegaan.’
Inspecteur Heylen had koffie gezet en bood mij een kop aan. Hij was minder idioot dan dinsdag, maar gedroeg zich nog altijd als de eigenaar van mijn huis en van de wereld in het algemeen. Ik liep met mijn kop koffie rond in de woonkamer.
‘Hier ziet het er nog helemaal uit zoals het hoort’, zei ik.
‘In de slaapkamer is het anders.’
Het was niet speciaal maar toch verontrustend. De matras stond rechtop tegen de muur, de lattenbodem lag vol papieren, kleren en kussenslopen. De kast was leeggehaald en alle laden lagen omgekeerd op de grond.
‘Enig idee wat er kan ontbreken?’, vroeg Heylen. ‘Had u nog een kunstwerk achter de hand?’
‘Die zijn maandag al verdwenen’, zei ik.
‘Dus u geeft toe dat u ze in huis had?’
‘Dat heeft u me in detail verteld. De heer Bellens is er ook van overtuigd.’
Anderhalf uur later was ik weer onderweg naar de zee, en ik had de inspecteur geen enkel plezier kunnen doen. Er was niets gestolen, maar er was wel degelijk naar iets gezocht. Ik verlangde naar een paar uren slaap.
Ik reed de dijk op en parkeerde bij de supermarkt. Ik kocht genoeg eten voor twee dagen en legde alles in de auto. Toen ging ik in een café met zicht op de duinen zitten bij een kop koffie en een paar kranten.
De kust zou weldra wakker worden en zich opmaken voor de grote zomerkermis. Alle strandcabines zouden open gaan en klapstoelen en rubberboten uitbraken. Ik zou er niet meer bij zijn. De zee was dan voor de anderen.
Op de dijk keek ik zo ver ik kon over de duinen, maar mijn cabine was niet te zien. Ze lag verscholen achter de hoogste duinrug. Ik ging naar mijn auto bij de supermarkt. Toen ik instapte, kwam van achter de hoek een man met een stootkar tevoorschijn. Op de kar stonden ijzeren kooien met een twintigtal konijnen, en toen hij voorbijkwam las ik op zijn rug nog eens waar hij voor stond:
KONIJNENPARADIJS
OPVANG VAKANTIE
HEEL HET JAAR.
Ik nam de plastic zakken met eten uit de wagen en sloot hem af. De meeuwen hingen te klagen, ergens waar de wind vandaan kwam. De zon begon zacht te blazen. Ik nam de trap tot boven op de duinrug en begon aan de binnenweg door het zand en de struiken. Twintig meter voor mij liep de zwarte dobermann van Lode heen en weer met zijn leiband achter zich aan.
Haastig kwam ik de helling af. Het zand sloeg armen rond mijn voeten. De hond liep met me mee, tevreden dat hij gezelschap had. Hij duwde zijn neus in mijn plastic zakken.
De deur van de cabine was langs binnen gesloten. Ik gooide de zakken opzij, trok de stalen haring uit het zand en wrong hem tussen het slot. Het metaal zweeg een paar seconden en ontplofte.
Ik trok de deur open. Lode had een put gemaakt, zoals hij zijn hond had zien doen. Zo ver hij kon had hij zijn zware lijf in de grond ingewerkt. Hij lag op zijn zij en keek me verschrikt aan. Er lag vochtig zand op zijn brillenglazen.
‘Ik wilde alleen dat het verhaal klopte voor iedereen’, zei hij. Hij hield de roze barbiepop van mijn zus Frida in zijn arm. Die lag gisteren nog onder in één van mijn laden in het binnenland. De hond stak zijn gladde neus nieuwsgierig naar binnen.
Erik Colman
2011