1.
Eén dag was ik in mijn hutje aan de zee, en ik werd teruggeroepen. Ik zuchtte diep in mijn mobiele telefoon. De andere noemde zich een inspecteur en wist dat er bij mij ingebroken was.
‘We hebben u nodig om vast te stellen wat er verdwenen is.’
De man deed zijn werk. Maar er was niets dat mij nu al terug naar de stad trok. Als het weg was, zou het niet terugkomen omdat ik het kwam vaststellen. Als het niet weg was, des te beter. Daar moest ik niet voor langskomen. Dat zei ik ook tegen de inspecteur.
‘Wat bedoelt u met het, meneer Waes?’
Maakte ik me al dadelijk verdacht. Ik bedoelde niks.
‘Eender wat’, zei ik. ‘Ofwel is het weg, ofwel is het er nog. Daar is niets meer aan te verhelpen.’
‘Toch moet u komen. Voor de vaststellingen.’
Het was vandaag te laat, maar morgen om negen uur verwachtten ze me bij mij thuis. Ik keek door het pittoreske raampje over de duinen die glooiden en zegden: je bent hier nog maar pas, hoe kunnen je longen in orde komen op deze manier? Er was vermoedelijk niets mis met mijn longen, maar ik gebruikte ze graag als excuus om hier te komen ademen. Een arts had me ooit gezegd dat er ruis zat op mijn linker long. Dat was tijdens een verplicht onderzoek om aan een baan bij de spoorwegen te raken. Ik moest met mijn ruis naar een radioloog, waar ik vijf mensen in de wachtzaal trof die ik daarvoor in de wachtkamer van de dokter had gezien. Ze hadden allemaal ergens ruis. Het stelde mij gerust omtrent mijn gezondheid, maar een ander soort twijfel sloop tussen mijn schouderbladen, en die heeft me niet meer verlaten. Ik ben niet voor de spoorwegen gaan werken.
De duinen zegden het nochtans duidelijk: zo genezen die longen nooit. Ik trok mijn gebreide pull aan, die ik had meegenomen voor wandelingen als de zon onderging, en verliet de hut. Het was nog warm, maar er was wind, en die voerde parfum tot bij mij van vrouwen die al weg waren tot boven in de duinen. Ik liep over het strand met links de zee en rechts de vrouwen, en de zee leverde het geluid, dat zo het geluid van vrouwen werd. Aangevreten houten palen kwamen in twee rijen uit het water en braken het strand. Tussen de twee rijen heel veel leven, klein en groen en krakend. Ik liep op mijn tenen om eens wat anders te doen, om mijn voeten droog te houden en ook tegen de ruis die mogelijk kwam opzetten. Een plastic zak wilde zogezegd opstijgen.
De volgende dag was een dinsdag. Het regende al sinds een uur of vier in de ochtend. Ik zat voor het raampje met koffie, gezet op een campingvuurtje met flessenwater. Dit was geen buitenverblijf, want die mochten hier niet staan. Het slimme raampje had ik er zelf in gezet, om rechts naar de zandheuvels te kunnen kijken en links naar het water. In elk ander opzicht was het identiek aan de vierenveertig strandcabines met vouwstoelen en petanqueballen, negentien aan de ene en vijfentwintig aan de andere kant. Als ze open stond, keek mijn voordeur uit op de zee. In gesloten toestand was ze de helft van de voorgevel. Ik sliep met mijn benen onder de tafel en rolde mijn bed ’s ochtends op. Na de koffie trok ik mijn jas aan, propte mijn spullen in de sporttas en verliet de hut, op weg naar het binnenland.
Er stond een politiewagen op mijn oprit, maar een andere auto, geparkeerd langs de straat, herkende ik dadelijk. Het was een lange Volvo Amazon, op zich opvallend genoeg, maar voor de zekerheid ook nog roze gespoten en met witte banden. Ik parkeerde er net achter en vroeg me af wat Lode Bellens hier kwam uitvoeren.
Lode stond in de woonkamer, zij aan zij met een politieman over papieren gebogen, die kriskras op de tafel lagen. Een man die niet in uniform was maar toch duidelijk met het onderzoek te maken had, leunde verderop tegen de muur.
‘Meneer Waes’, zei de onderzoeker. Hij droeg een lichtbruin lederen jasje. Hij gaf mij een hand. Ik keek naar Lode en de agent.
‘Ik ben inspecteur Heylen. Wij hebben gisteren gebeld.’
Het gesprek tussen Lode en de agent was geladen. Ze hadden veel werk, alsof ze een inventaris opmaakten.
‘We willen dat u vaststelt wat er verdwenen is’, zei Heylen. Lode keek plots achterom en stak een vinger op om mij te begroeten. Hij had een rood hoofd maar zag er voor de rest kalm uit.
‘U had kunstwerken in bewaring’, ging Heylen verder.
‘Neen’, zei ik.
‘Er zijn er zes verdwenen.’
Ik was niet geïnteresseerd in de man, hoewel dat de bedoeling was. De bewegingen van zijn armen suggereerden het.
‘Lode’, zei ik, hem bij zijn schouder nemend. ‘Wat doe jij hier?’
‘Mijn werken zijn gestolen’, antwoordde hij.
‘Uit mijn huis?’
‘Ze waren hier ondergebracht, sinds gisteren.’
Het beroep van Lode Bellens was makelaar of iets dergelijks, in kunstobjecten of gelijkaardige dingen, die bij hem altijd op doortocht waren. Duidelijker kan ik zijn bezigheid niet beschrijven, maar wat hij deed was, geloof ik, wettelijk toegestaan. Lode legde mij het probleem uit.
‘Gisteren heb ik hier zes schilderijen ondergebracht die ik verkocht had. Ik kon ze thuis niet bewaren.’
‘Hoe ben je binnen geraakt?’
‘Ik heb toch de sleutel, Lieven. Ik kwam vroeger de kat eten geven.’
Toen Lode nog de echtgenoot van mijn zus Frida was, deed hij dat ooit, terwijl ik op reis was. Maar dat was vijf of zes jaar geleden. Hij hield op mijn schoonbroer te zijn, maar bleef een goede kennis. Soms gingen we samen vissen, zoals mannen.
Inspecteur Heylen nam het over.
‘De schilderijen waren hier sinds gisteren. Rond de middag?’
‘Twaalf uur ’s middags’, zei Lode.
‘En om vijf uur waren ze weg. Toen zag de buurman dat de achterpoort geforceerd was. U was niet op de hoogte van de schilderijen, meneer Waes?’ Hij zwaaide met een potlood waar hij niet mee schreef. Schrijven deed de agent.
‘Ik wist niet dat ze hier stonden’, zei ik.
‘Stonden?’
‘Lagen. Hingen. Lode heeft gewacht tot ik weg was, zodat ik niet kon weigeren.’
‘Zodat niemand wist dat ze hier waren’, corrigeerde Lode. ‘Hoe minder mensen het wisten, hoe veiliger.’
‘Hoe kwam je te weten dat ze weg waren?’, vroeg ik. Hij blies, met zijn onderlip vooruit, zoals hij gedaan zou hebben als hij nog rookte, vijf of zes jaar geleden, toen hij mijn kat eten gaf die nog leefde.
‘Ik kwam ze een uur geleden ophalen voor de klant en zag de politiewagen staan.’
Het was niet om te lachen. Lode was een Swimberghe kwijt (surrealisme), twee topwerken van Francesco Torrini (vroeg symbolisme), een echte Dieusart (prijsloos werk uit de periode toen het object net begon los te komen van zijn referentie), een klein portret dat Mategot nog van zijn moeder maakte voor hij de psychoanalytische kant opging, en ten slotte een postmodernistisch doek van Boyne. De totale waarde liep in de miljoenen. Lode bleef er kalm en rood uitzien. Inspecteur Heylen maande mij aan om rond te kijken, zodat ik kon vaststellen wat er verdwenen was. Ik zag alleen een geforceerd poortje en een ingeslagen ruitje aan de achterdeur.
‘Wij spreken elkaar nog’, beloofde de heer Heylen mij. Ik knikte beleefd.
Het was zeker dat ze mij nog thuis wilden houden, maar ik was terug op weg naar de zee. Ze konden ook zonder mij naar binnen. Ik had het stuur aan de onderkant vast en leidde de auto met de rechter wielen over de witte streep van de pechstrook, die een luid signaal gaf als ik erop zat. De streep rolde me tegemoet, werd opgeslokt door de wagen, en ik dacht aan al die kunst die heel even in mijn huis had gewoond. Ook hoge gasten deden er goed aan vriendelijk toestemming te vragen, je zag wel wat er gebeurde met indringers. Dat kon iedereen vandaag duidelijk vaststellen.
2.
In de late namiddag ontdekte ik dat ik stromend water had. Een stranddouche, nog geen vijftig meter van mijn hut verwijderd, was al aangesloten, hoewel het seizoen nog niet begonnen was. Het was achttien mei. Er werd soms al gezwommen. Ik vulde mijn pan met water en trad voorzichtig door het zand. De regen was weer volop begonnen, iemand met een oranje zeil op een paard kwam voorbij. Voor de rest was het strand leeg. Elk houten hokje zijn ijzeren hangslot en zand schuin omhoog voor de deur. Ik dacht aan mijn eten.
De aardappelen deden hun twintig minuten in het pannetje. Het vuurtje stond min of meer voor mijn neus, ik zat aan de tafel met mijn kin op mijn handen. Op een duintop stond een geit, verloren of ontsnapt, dringend te redden dan wel onverwijld te vangen. Ik dacht even dat ze mij aankeek, maar ik was de voyeur. Zouden er in de politiekantoren al lijsten hangen met misdadigers en kunstverkopers? Had Lode Bellens sympathisanten, die vonden dat hij te beklagen was? Of werd hij stilletjes uitgelachen? Per slot van rekening keek hij deze ochtend recht in de muil van zijn eigen arrogantie. Hij die me zou beschermen tegen de riskante wetenschap dat mijn huis een depot was voor kapitaal op de vlucht.
Ik deed geen moeite om het anders te bekijken: er was twee keer ingebroken in mijn huis, een keer om er spullen in te stoppen en een keer om ze eruit te halen. De eerste inbreker was familie en had een sleutel. Ik wenste hem om te beginnen veel ellende met de verzekeringsmaatschappij.
Met dat nieuws belde hij, tijdens de aardappelen.
‘De verzekeringsmaatschappij doet lastig.’
‘Ik ken niets van dat wereldje, maar ik kan me er iets bij voorstellen.’
‘De werken zijn zwaar verzekerd. Maar jouw huis beschouwen ze niet als de weg naar de koper.’
‘Ik eigenlijk ook niet.’ Ik prikte in een aardappel, die helemaal klaar bleek. ‘Ze zullen het wellicht vreemd vinden, die mannen van de verzekeringen.’
‘Ze vragen wie je bent. Je zou op zijn minst bij de koop betrokken moeten zijn. Dat heb ik begrepen uit hun uitleg.’
‘Ben ik bij de koop betrokken?’, vroeg ik.
‘Daar wilde ik je over spreken.’
‘Mijn aardappelen zijn klaar’, zei ik, en het klopte, want de schil barstte mooi open en het was tijd om eraan te beginnen. Ik beëindigde het gesprek met Lode, de man die mijn schoonbroer was tot hij mijn zuster kwijtspeelde.
En in de rand van mijn schuimende kookpan stond te lezen: dit is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt als gij voor zoiets te vinden zijt. De geit was verdwenen, zag ik plots. Gevangen, of erger, door iemand gered. Ik vond dat ik het raampje redelijk goed had afgewerkt met silicone, voor iemand die dat nog nooit gedaan had, en de aardappelen smaakten naar meer.
Het water slingerde in de pan, uit een douchekop die al lang niet meer kon sproeien. Tussen de slierten viel de fijne regen, en daarachter de zee. Zoet, brak en zout. Daar kwam weer het oranje zeil met het paard. Beiden dachten aan thuis. Ik zong een lied dat ik zelf had bedacht, over zeilen die thuiskomen en paarden die uitkijken naar hooi en stro en al de dingen die voor paarden het verschil maken. Nu moest ik plassen.
De regen bleef fijn, maar hij viel dikker. Ik ging naar binnen en sloot de hut af. Ik rolde mijn pan in de handdoek en zat neer op de stoel. De branding, honderd meter links voor mij, greep het zand, liet het los en sleepte haar haren terug, wilde vrouw als ze was. Sinds ik deze cabine vorige herfst overnam van een kennis, had ik een enkele keer het gevoel gehad dat ik getrokken werd door het water. Mijn gedachten zaten gevangen in het bewegend vlak, dat breder scheen te worden en weer nauwer, en ik kon niet anders dan er naartoe lopen. Mijn ademhaling was vreemd, luider dan anders, en het was alsof ik de laatste, de eerste honderd meter van mijn leven liep. Kniehoog in het water werd ik min of meer wakker, en zonder dat ik huilde, liep het zout water uit mijn ogen, in mijn hals. Toen ik terug bij mijn hut kwam en mijn broek en kousen bij de deur liet, was ik moe als iemand die genoeg geleefd had. Of ik nu alles verloren had of iets belangrijks gevonden, dat was me niet duidelijk. Maar moe.
De mobiele telefoon trilde. Hij danste over het tafelblad. Het was weer Lode Bellens, maar ik nam niet op. Hij was ver weg, Lode Bellens. Ik zag licht tussen twee planken in de muur. De hut ademde, zij het met wat ruis.
Ik werd wakker om acht uur, van twee honden die tegen elkaar stonden te blaffen. Ik stond dan maar op en begon me aan te kleden. Door het raam zag ik de honden niet, ze zaten ergens achter de duintoppen. Het dak van cabine nummer negentien stak als een schans in de hoogte, en de lucht erboven wemelde van de dieren. Al die kunstenaars met hun blauwe en gele periodes en hun speciale ziektes, die hadden ooit allemaal op een plek als deze gezeten met hun ezel. Op een bepaald moment gingen ze dan abstract, zodat ook dat niet meer nodig was. De plek bleef, en de volgende generatie kunstenaars strompelde het strand op.
Ik verliet de hut om me te gaan opfrissen en zag één van de twee honden. Lode Bellens had hem aan de lijn en kwam het duinpad af. Ik lachte luid en helemaal spontaan om zoveel situatiehumor. Lode woog honderdtwintig kilo. De hond, een dobermann, hield de lijn strak en had enkel oog voor het strand daar beneden. Lode droeg rubberlaarzen en hield zijn bril op zijn plaats door tegen zijn oor te drukken. De tweede hond kwam boven in zicht en verdween, met een andere man aan een lijn.
Lode lachte uitgelaten. Hij was blij me te zien.
‘Ik kom je dan maar opzoeken’, zei hij. De hond was door het dolle heen, waarschijnlijk nog maar net bevrijd uit Lodes Volvo.
‘Bovendien is het prachtig weer voor een ochtendwandeling. Ik zou het vaker moeten doen. Ik weeg honderdtwintig kilo. Ik heb je gisteren gebeld, maar je hebt misschien je toestel afgezet.’
Ik bekeek de inhoud van mijn toilettas en antwoordde niet. Wel vroeg ik me af of ik Lode ooit had ingelicht over mijn hutje en waar het stond.
‘De verzekeringen’, ging hij verder. Hij hield de leiband wat strakker. ‘Ze hebben een heel goeie uitleg nodig over het traject van de doeken. Van de verkoper naar de koper.’
‘Ben jij de verkoper of de koper?’
‘Ik ben de tussenpersoon. Ik heb de koop geregeld. De helft van het bedrag was betaald. De andere helft zou betaald worden bij levering.’
‘Daar zit je met een soort leegte. Met die levering.’
‘De moeilijkheid is, dat de werken bij geen van beide waren, niet bij de verkoper en niet bij de koper.’
‘Waarom ging de koper ze niet ophalen bij de verkoper?’
De hond snoof woest aan mijn benen en wilde ook naar mijn hutje, maar Lode trok de lijn korter. ‘Op deze manier zijn ze als het ware in het niets opgegaan’, zei hij. ‘De verkoper is er vanaf, en de koper heeft ze nog niet gekregen.’
‘Heeft de koper ze niet gestolen? Dan heeft hij ze aan de halve prijs.’
‘Uitgesloten’, zei Lode.
‘En de verkoper? Dan heeft hij de werken terug, plus de helft van de centen.’
‘Zo eenvoudig is het allemaal niet.’
‘Waarom heb je ze niet bij je thuis gehouden?’
‘Dat was niet veilig.’
‘Je verwachtte dus dieven.’
‘Je kan niet voorzichtig genoeg zijn. In mijn huis laat ik zo weinig mogelijk waardevolle dingen staan. Dat begrijp je toch. Ik ben kunsthandelaar.’
‘Waarom ging de koper ze niet ophalen bij de verkoper?’
Lode kreeg een problematisch gezicht, misschien wel door mijn vragen. Ik kon het ook niet helpen. Wat het weer betrof had hij wel een punt. Het was beduidend beter dan gisteren.
‘Het weer is inderdaad goed’, zei ik. ‘Beduidend beter dan gisteren.’
‘Stel’, zei hij, ‘dat je kennismaakt met de koper. Hij is een vriendelijke oude man met een enorme culturele bagage.’
‘Waarom ging hij de werken niet ophalen bij de verkoper?’
‘De verkoper laat niemand toe op zijn terrein’, zei Lode geïrriteerd. ‘Hij houdt niet van mensen. Hou toch op over die kwestie.’
Hij zuchtte demonstratief en leunde voorover om te tonen hoe zwaar het hem woog. ‘Geloof me maar. De werken moesten één nacht ergens ondergebracht worden. Ik zou willen dat jij en de koper elkaar eens spreken. Als jullie vrienden zijn, verandert dat het hele verhaal. Begrijp je dat, Lieven? Laten we eens veronderstellen dat jullie vrienden zijn. Hij heet Francis Van Dyck. Dan zouden we kunnen overeenkomen dat jouw huis het leveringsadres was.’
‘Mijn huis.’
‘Het leveringsadres. Dan waren ze dus ter bestemming. En dan kan Van Dyck misschien wat regelen met zijn verzekering.’
Ik werd even afgeleid. Ik dacht dat er iets waardevols schitterde tussen het zand, maar ik wrikte met mijn voet een platgetrapt colablikje los. Lode kneep in mijn schouder en zei heel nadrukkelijk:
‘Dit gaat om een massa geld. Er kan voor jou ook wat aan vasthangen. Beeld je nu eens in dat je samen met Van Dyck die aankoop hebt gedaan. Hij is voor rede vatbaar.’
De hond was gaan zitten en Lode keek opzij.
‘Denk erover na’, zei hij. ‘Je bent een goed man. Denk erover na.’
Toen vertrok hij met het beest, in de richting van de pier, waar hij misschien ging nadenken of kijken of er al een café open was. Ik merkte dat ik mijn handdoek vergeten had en ging weer naar binnen.