Ook de elektrische activiteit van zenuwen en spieren kan je meten. Dat laat toe om neuromusculaire problemen te detecteren en vast te stellen waar die zich voordoen en hoe erg ze zijn.
Elektromyografie (EMG) is een medische techniek om de respons te meten van spieren en zenuwen. Het toestel dat wordt gebruikt, de elektromyograaf, meet de elektrische spanning die spieren opwekken als ze worden opgespannen.
Het EMG kan een arts toelaten om een onderscheid te maken tussen spierproblemen en spierzwakte omwille van neurologische factoren. De arts kan ook onderscheid maken tussen échte spierzwakte en verminderd spiergebruik wegens pijn of psychologische oorzaken. Het EMG wordt ook gebruikt om de oorzaken op te sporen van spierzwakte, verlamming, spasmen en abnormale hoeveelheden spierenzymen. In het geval van zenuwschade kan de precieze locatie van het probleem vaak worden vastgesteld.
Om een EMG te maken gaat een arts huidelektroden plaatsen of naaldvormige elektroden in de spier steken. Elke elektrode geeft een beperkt beeld van de spieractiviteit want de spieren van het skelet zijn geïsoleerd en vaak ook groot. Om een nauwkeurig beeld te krijgen zijn dus meestal verschillende elektroden op verschillende plaatsen nodig.
Spierweefsel in rust is normaal gezien elektrisch niet actief. Als de activiteit die wordt veroorzaakt door het injecteren van de naalden weg is, dan zou de elektromyograaf geen actiepotentiaal mogen detecteren. Nu wordt de patiënt gevraagd om de spier samen te trekken. Iedere spier die samentrekt veroorzaakt een actiepotentiaal. Die wordt waargenomen in het elektromyogram. De veranderingen in de gemeten elektrische spanning geven informatie over hoe de spier reageert als de zenuwen worden gestimuleerd.
Als de spier doelbewust wordt samengetrokken, dan beginnen er actiepotentialen te verschijnen. Als de spiercontractie toeneemt, gaan meer en meer spiervezels hun eigen actiepotentiaal aan het beeld toevoegen. Als de spier volledig is opgespannen, dan zou er een chaotische groep actiepotentialen moeten te zien zijn, allemaal van verschillende frequenties en amplitudes. Ze laten dan samen één spanningsbeeld zien. De gemeten spanningen bij een EMG bevinden zich tussen de 50 μV en 30 mV. Net zoals bij een ECG worden elektronische filters gebruikt om stoorsignalen weg te halen uit de meting.
Dikwijls wordt samen met de opname van het EMG ook een “nerve conduction velocity” test (NCV) gedaan om een completer beeld te krijgen van de neuromusculaire problematiek van een patiënt.
2 EMG’s van een persoon met de ziekte van Duchenne, een degeneratieve spierziekte.
Sensory nerve conduction studies (electrodiagnosis) of the median nerve across the carpal tunnel.
Al van een trilplaat gehoord? Je gaat erop staan, zet het toestel aan en je lichaam gaat meetrillen. Je spieren reageren op die trillingen omdat ze proprioceptoren bevatten. Die registreren positieverschillen. Het zenuwstelsel reageert dan met een reflexmatig opspannen van de spier. Vaak is de trillingsfrequentie 30 of 50 Hz. De spier gaat dan 30 of 50 keer per seconde zal opspannen.
⚠️ Voor een medisch verantwoord gebruik van de trilplaat: raadpleeg een arts of kinesist. En laat je niets wijsmaken! Van training op een trilplaat wordt je ook moe, je wordt er niet noodzakelijk slank van en je wordt niet “strak in 10 minuten”.
Een elektro-encefalogram (EEG) geeft een beeld van de elektrische activiteit van de hersenen als geheel. Het EEG geeft dus geen beeld van de activiteit van kleine stukjes hersenen.
Bij EEG’s spreken we van golven (Eng. waves). Die verschillende golven zijn typische patronen in het EEG die terugkomen bij verschillende toestanden. De meest bekende: alfa, bèta, delta en thèta.
Eerste EEG ooit, 1924, Hans Berger.
En geen verrassing: om een duidelijk EEG op te nemen, moet je weer elektronisch de elektrische “ruis” van andere lichaamsactiviteiten gaan wegfilteren.
HERSENDOOD is een toestand waarbij alle functies van de hersenen onherstelbaar zijn aangetast. De hersenen werken niet meer.
Met moderne medische apparatuur kan je iemands lichaam kunstmatig “in leven” houden. Maar soms heeft dit geen zin. Eén van de metingen die een arts vraagt om vast te stellen of een mens overleden is, is een EEG. Op die manier wordt gemeten of er nog hersenactiviteit is.
Met het EEG meet je de elektrische hersenactiviteit in microvolt. Dat is zo gevoelig dat een vonkje in je kleren (omwille van de statische elektriciteit) te zien is op het EEG. Na een EEG ben je dus zeker van je resultaat.
Alle response in het EEG wijst op hersenfunctie. Een patiënt in de diepste coma heeft nog hersenactiviteit. Wie hersendood is, heeft die niet meer.
Een EEG wordt ook veel gebruikt als onderzoeksmethode binnen de cognitieve neurowetenschappen. Er wordt dan vaak gebruikgemaakt van zogenaamde Event- related potentials (ERP's). Hierbij wordt een proefpersoon herhaaldelijk blootgesteld aan een bepaald type stimulus (bijvoorbeeld een toon), terwijl er een EEG wordt gemaakt. Van de EEG-signalen wordt dan het gemiddelde berekend, zodat een weergave van alleen de hersenactiviteit naar aanleiding van de stimulus overblijft. Men kan zo de reactie van het brein op verschillende typen stimuli met elkaar vergelijken.
Indirect kan een EEG ook informatie geven over andere neurologische activiteit. Je kan bijvoorbeeld problemen met de oogzenuw vaststellen door iemand naar zwarte en witte vakjes te laten kijken. Telkens je de vakjes laat wisselen, zou je ongeveer 100 ms later een respons moeten krijgen in de hersenen. En dat zie je op de EEG.
Hieronder krijg je een aantal onwaarheden over de hersenen die je soms hoort en leest. Ze zijn vooral populair in de media en de “populaire psychologie”. Dankzij een eeuw wetenschappelijk onderzoek van de hersenen weten we ondertussen dat ze niet waar zijn.
Mythe 1 - Je hersenen zijn stevig en grijs.
Niet waar. Levende hersenen zien er meer uit als een zachte, dieprode pudding. Ze worden pas grijs en stevig nadat ze zijn behandeld met bewaarmiddelen.
Mythe 2 - Je gebruikt maar 10% van je brein.
We weten nog veel niet van de hersenen. Maar wat we wel weten is dat ieder stuk van de hersenen een functie heeft. Het is wel zo dat op elk moment maar 10 % van de neuronen in je hersenen een actiepotentiaal ontwikkelen. (Als al je hersencellen tegelijk actief worden, heb je een epileptische aanval.)
Mythe 3 - Wat je hersenen kunnen is strikt verdeeld tussen de linkse en de rechtse hersenhelft.
Emoties in de rechtse hersenhelft? Verstand in de linkse hersenhelft? Daar bestaat geen wetenschappelijk bewijs voor. Bovendien werken beide hersenhelften op elk moment samen.
Mythe 4 - Creativiteit kan je makkelijk ontwikkelen door eenvoudige denktechnieken in te oefenen.
Nee hoor. Daar is geen enkel bewijs voor.
Mythe 5 - Je kan je leerproces sterk vergroten door “onderbewuste” technieken toe te passen.
Nope. Ook geen bewijs voor.
Mythe 6 - Hypnose kan er voor zorgen dat je vergeten herinneringen in detail terug haalt.
Nee dus. En een incompetente of bedrieglijke hypnotiseur kan er zelfs voor zorgen dat je je dingen “herinnert” die nooit hebben plaatsgevonden (false memories).
Een EEG kan je gebruiken om patiënten met epilepsie te volgen. Dit is het EEG van een patiënt die een epileptische aanval kreeg, gemeten met elektroden die IN de hersenen werden geplaatst. In de rechtse helft van het EEG zie je de elektrische respons van de hersenen tijdens het begin van de aanval.