11. De Individualpsychologie en verwante richtingen

<Terug

11. DE INDIVIDUALPSYCHOLOGIE EN VERWANTE RICHTINGEN

EXPERIMENTELE SCHOLEN

De Individualpsychologie maakt er geen aanspraak op het gehele terrein van de psychologie te bestrijken of de methodes en ontdekkingen van andere onderzoekers te kunnen vervangen en overbodig te maken. Men mag haar alleen beoordelen naar hetgeen zij beweert te zijn, namelijk een belangrijke bijdrage tot een bepaald aspect van een zeer uitgebreide wetenschap. Wat er in andere richtingen ontdekt wordt betreffende types van temperament, over verschillen in de reflexactiviteit en meer van dergelijke punten van onderzoek, is voor de Individualpsychologie een welkome toevoeging aan het gemeenschappelijk fonds van empirische kennis. Zij kan in de meeste gevallen neutraal blijven tegenover de speciale bijdragen van de anderen, want het behoort niet tot haar taak een oordeel over hun aanspraken te geven. Zij kan van deze bijdragen gebruik maken voor zover zij met haar eigen werk in verband staan en behoeft ze slechts dan te kritiseren, indien zij in tegenspraak schijnen te zijn met haar eigen ervaringen. Wanneer er dus wordt geprobeerd om de neurose als een manifestatie van de geslachtsdrift, als een conflict tussen verschillende driften of als afhankelijk van omstandigheden in de buitenwereld uit te leggen, is het nuttig om het standpunt van de Individualpsychologie kenbaar te maken. Ik zal enkele van deze verschillende gezichtspunten de revue laten passeren en het feit, dat zij worden verworpen mag niet worden opgevat als een ontkenning van de waarde van het werk van andere onderzoekers, maar alleen als een ontkenning, dat deze zienswijzen een juiste verklaring geven van het neuroseprobleem, welk probleem voor de Individualpsychologie van primair gewicht is.

Laat ons beginnen met de kwestie van de milieu omstandigheden en met de aanspraken van de experimentele psychologie, die meer dan honderd jaar geleden door Fechner werd gevestigd. Dergelijk werk in het laboratorium is van blijvend nut, want, afgezien van de eigen bijdragen, welke het kan leveren, is het overbrengen van de ontdekkingen van andere onderzoekers in de kwantitatieve termen van de exacte wetenschap van onschatbaar belang, daarbij hun werkhypothese bevestigend of de onhoudbaarheid ervan bewijzend. Het laboratorium werkt dus als een controle op en een gids voor het onderzoek. De experimentele psycholoog is de beslissende scheidsrechter overal waar veronderstellingen betreffende aangeboren mogelijkheden of de structuur van de psyche worden gemaakt. Meestal geeft hij een ontkennend antwoord op de aanspraken van de anderen of schort hij zijn oordeel op. Er is, voorzover wij weten, geen zeker vastgestelde plaats, waar de instincten of de driften gezeteld zijn, noch kent men een of andere hersenstructuur, die met de Es-Ik-organisatie correspondeert; bij gebrek aan een fysiologisch bewijs, heeft de Individualpsychologie daarom het recht te menen, dat deze termen de aard hebben van een modus dicendi (manier van spreken).

De experimentele psychologie is eerder een bruikbaar toevoegsel voor onze psychologische kennis, dan een wetenschap op zich zelf. De kennis welke zij verschaft van de fysiologie van de nerveuze processen en van de lokalisatie in de hersenen is nog zo gering, dat deze ons slechts weinig kan helpen om het verschijnsel van de neurose te verklaren. Daarom zijn de psychologen wel gedwongen om met hun eigen descriptieve methodes te werk te gaan. Haar, in haar wezen gelegen, beperkingen zijn zodanig, dat zij in geen geval in staat is deze methodes te vervangen. Uitgaande van een mechanistische hypothese zou zij uiteindelijk de biologische reflexen en disposities waarmede de mens is begiftigd kunnen blootleggen, maar daarmede zou haar werk ophouden. Zij zal nooit een antwoord kunnen geven op de vraag hoe deze aangeboren

vermogens gebruikt worden. Adler verdeelde het terrein van onderzoek ruwweg tussen de bezits- en de gebruikspsychologieën. Zij die de reflexen, driften, vermogens, aangeboren disposities, de gehele biologische structuur en de aangeboren uitrusting van de mens bestuderen, zijn voornamelijk bezitspsychologen. Van hen leren wij de mechanische functies van de mens en de oorzakelijke verklaring van zijn gedragingen. Doch de causale verklaring is slechts de eerste helft van een volledige verklaring en dient te worden aangevuld met de begrippen gebruik en bedoeling, voor wij kunnen begrijpen hoe de menselijke vermogens worden toegepast. Niemand zal ontkennen, dat het oog kan worden verklaard als een orgaan, dat door de werking van het licht op het protoplasma ontstaat; toch zal iedereen tegenwerpen, dat dit oog, ofschoon aanvankelijk langs mechanische weg geschapen, vervolgens een vitale functie verkreeg en werd verbeterd en gewijzigd om aan een doel te kunnen beantwoorden. De causale verklaring leert ons dat wij lachen, wanneer wij gekieteld worden, omdat kieteling deze reflex in werking stelt. Voor dit soort lachen heeft de Individualpsychologie geen belangstelling, omdat het geen bedoeling betekent. Het eerste schreien en lachen van de zuigeling is, volgens de experimentele bevindingen, zuiver reflectorisch en is daarom niet te vergelijken met hetzelfde bij oudere kinderen, waar het een bepaalde nuttigheid dient en een bedoeling heeft. Iemand kan door vrees worden verlamd, onafhankelijk van de aard van zijn levensstijl, en een dergelijk gedrag zal niet in individualpsychologische termen verklaard kunnen worden. Maar zodra een kind schreeuwt om een stuk speelgoed machtig te worden, of zodra de vreesreflex gebruikt wordt om een hysterisch symptoom tevoorschijn te roepen, kan het in termen van “gebruik” worden geïnterpreteerd. De biologische mogelijkheden zijn nu in hetgeen Wexberg het “persoonlijk finale patroon” heeft genoemd opgenomen en worden bestuurd door de behoeften van de levensstijl. De belangstelling van de Individualpsychologie wordt pas wakker, wanneer hetgeen een mens “bezit”, in “gebruik” wordt genomen. Voor Adler is het alleen van academisch belang om een hysterische verlamming terug te brengen tot haar fylogenetische wortel in een reflex; belangrijk is alleen om het gebruik uit te vinden, dat van deze reflex wordt gemaakt om een hysterische levensstijl te scheppen en in stand te houden.

De eerste pogingen van de experimentele school bleken over het algemeen onrijp te zijn. Zoals wij bij Freud zagen, zijn mechanistisch ingestelde onderzoekers soms tevens subjectief ingesteld. De experimentalisten, in hun verlangen om van de psychologie een kwantitatieve wetenschap te maken, keerden in zich zelve om hun eigen bewustzijnstoestanden te meten en in de laboratoria van Wundt en Titchener probeerden zijn leerlingen tevergeefs om hun respectieve “stromen van bewustzijn” onder te verdelen in een opeenvolging van eenheden, zoals de stof in atomen deelbaar is en om sensaties van pijn, lust, gewaarwording, wil, als mathematische vergelijkingen te vatten. Hoe vernuftig zij echter ook te werk gingen, verloren zij daarbij toch de werkelijke problemen van de psychologie uit het oog, omdat men deze nu eenmaal buiten het laboratorium moet zoeken; het menselijk gedrag, hun psychische storingen en impulsieve conflicten. Ik heb reeds beschreven hoe de Franse hypnotische school met deze vorm van academische introspectie brak en de psychologie tot een tak van de medische wetenschap maakte. Omstreeks 1912 ontstond een tweede revolutie, dit keer binnen de experimentele school zelf, en werd het Behaviorisme geboren. De Franse school, ofschoon zich geheel buiten het laboratorium houdend, was Wundts term “bewustzijn” en de daarmede in verband staande terminologie van de oudere filosofen blijven gebruiken. Het Behaviorisme hield zich aan het ideaal van het laboratorium en van de psychologie als een kwantitatieve wetenschap maar hield een grote schoonmaak onder de gehele oudere terminologie. Het verwierp het introspectionisme van William James, maar behield zijn pragmatisme, de door hem gelegde nadruk op de reflexmechanismen en op het gewicht van de gewoontevorming. Zij betrok ook nieuwe inspiratie uit dierpsychologische onderzoekingen, die destijds voor het eerst werden verricht door pioniers als Pavlov, Lloyd Morgan, Jennings, en Thorndike. In de dierpsychologie is het onmogelijk om het subject te vragen zijn “staat van bewustzijn” te beschrijven, maar moet men afgaan op de waarneming van zijn gedrag.

Watson en zijn volgelingen begrepen terecht de steriliteit van het introspectionisme en stonden er op het menselijk gedrag volgens dezelfde objectieve methode te bestuderen als men voor dat van de dieren had aangenomen. Het begrip “bewustzijn” wordt door hen als onvruchtbaar beschouwd als een andere naam voor “ziel” en “niemand heeft ooit een ziel in een reageerbuis kunnen isoleren.” Gewaarwording, waarneming, cognitie, zijn de ouderwetse “zielsvermogens”, die weer het hoofd opsteken. Herinnering is een reflexketen, die in beweging wordt gezet door een prikkel. “Denken” is geen product van de geest, maar voornamelijk een beweging van het strottenhoofd, een stemloze vorm van spreken. Aan de doorwrochte nauwkeurige beschrijving van experimentele feiten ligt dus in de boeken van Watson slechts één begrip ten grondslag, dat van de Prikkel. Wij mogen deze schaarste aan begrippen afkeuren, maar het is feitelijk de grootste trots van het Behaviorisme en zijn energisch iconoclasme (beeldenstormerij), dat met vele psychologische problemen korte metten zou willen maken, lijkt op het eerste gezicht verfrissend. Het Behaviorisme schijnt echter de moeilijkheden vaker te hebben ontweken dan opgelost. Wij moeten het fundamentele gewicht van de prikkel erkennen, zonder welke inderdaad geen bewustzijn denkbaar zou zijn. Dit betekent echter alleen, dat de geest niet kan bestaan of werkzaam zijn zonder de fysiologische basis waarop hij berust, doch dit is geen bewijs voor het epifenomalisme van de psyche. Een prikkel zou geen prikkel zijn zonder de wil en het vermogen om er op te antwoorden; wij zouden evengoed kunnen beweren, dat de fysiologische basis niet werkelijk bestaat, dat de reflexen slechts dode reflexen zouden zijn, indien er geen psyche bestond. Dit is het standpunt van de ultra-idealist, zoals Watsons standpunt dat is van de ultramaterialist. Door eenvoudig de ene of de andere zijde van het probleem te negeren lossen geen van beide het probleem van de samenhang tussen lichaam en geest op tevredenstellende wijze op. Jung heeft terecht gezegd: “Indien wij de subjectieve factor zouden ignoreren, zou dit de volledige ontkenning betekenen van de grote twijfel betreffende de mogelijkheid tot absolute kennis.. En dit zou een terugval zijn in het verschaalde en holle positivisme, dat het begin van ons tijdperk ontsierde, een houding van intellectuele arrogantie, die onvermijdelijk vergezeld gaat van een onbehouwen gevoelsleven en een essentiële schennis van het leven, even dom als zij aanmatigend is.” (C. G. Jung. Psychological Types. blz. 472)

Het ideaal van de Behaviorist is het strikte determinisme “Gegeven de prikkel, dan voorspelt deze het effect, gegeven het effect, dan kan de prikkel eruit worden afgeleid.” ( J. B. Watson. Behaviourism., blz. 28.)

Ik heb reeds het standpunt van het indeterminisme uiteengezet, maar ik zou toch de lezer aan de woorden van Smuts willen herinneren: “Het gedrag van een organisme als gevolg van een prikkel is nooit alleen maar het gevolg van die prikkel, zoals bij een mechanische werking het geval zou zijn, maar steeds van de prikkel zoals deze door het organisme getransformeerd is; dit organisme blijkt het dominerende element in het causaal - begrip te zijn, terwijl de stimulus slechts een ondergeschikte rol vervult. Hoe actiever de toestand van het organisme is en des te grondiger zijn reactie op de Stimulus, des te geringer is de invloed van de stimulus op het antwoord, dat als een vrije en bijna spontane handeling van het organisme mag worden beschouwd. Het antwoord van het organisme op de prikkel is dikwijls zo veelomvattend, vergeleken met de stimulus, het is zo buiten verhouding er mee en gaat het zo in ieder opzicht te buiten, dat het organisme duidelijk als de werkelijke oorzaak op de voorgrond treedt en de prikkel tot slechts een ondergeschikte voorwaarde of opwekking wordt”. De heersende mening van de moderne biologie keert zich zonder twijfel tegen het Behaviorisme, want het verschijnsel van de compensatie is te algemeen om over het hoofd te worden gezien.

De Behaviorist tracht zijn standpunt te rechtvaardigen door experimenteren met voorwaardelijke reflexen. Wanneer iemand een sterk lawaai maakt en te gelijkertijd aan een kind een konijntje toont, zal het resultaat een voorwaardelijke emotionele reactie zijn, met andere woorden, een vreesreactie ten opzichte van het konijntje. Ongelukkigerwijs is echter de moeilijkheid bij deze “objectieve” experimentalisten, dat zij, evenals de Freudiaanse droomuitleggers, juist op dat punt hun onderzoekingen beëindigen, dat het best met hun theorie klopt. Vervolgen wij de zaak echter verder, dan zullen wij bemerken, dat. de vreesreactie niet op dit niveau blijft staan. Zij zal zich voegen in het waarderingsschema van het kind en zal tot overeenstemming worden gebracht met geheel zijn streven en zijn levensstijl. Ofschoon wij de voorwaarden voor vrees in het kind kunnen teweegbrengen, zal deze vrees later in dienst van zijn doel van superioriteit komen te staan. Adler heeft dit kernachtig uitgedrukt in één zinsnede: “Men kan niemand tot een nederlaag conditioneren.” Specifieke reacties worden niet eenvoudig tot reflexketens en gewoontevormingen aaneen gevoegd, maar ondergaan veranderingen, worden in het algemeen streven geïntegreerd, voor nieuwe doeleinden gebruikt, overgecompenseerd en geherwaardeerd volgens de individuele fictie.

Daar er voor de Behaviorist zoiets als een psyche niet bestaat, bestaan er natuurlijk evenmin psychische ziekten, maar slechts storingen in de gewoontevorming van de inwendige en andere organen, welke geheel en al geconditioneerd zijn door omstandigheden in de buitenwereld. Een hond, beweert Watson, kan door het opwekken van voorwaardelijke reflexen tot allerlei dingen worden gebracht, die geheel strijdig zijn met zijn natuur: aan een konijntje bevreesd zijn rug toe te keren, een sappige kluif te vermijden, zich homoseksueel te gedragen, totdat hij ten laatste zelfs volledig “gek” gemaakt kan worden met alle daarmede samenhangende lichamelijke verschijnselen. “Ik tracht U door dit huiselijke voorbeeld te bewijzen, dat men door conditionering niet alleen de complicaties van het gedrag, bewegings - en gedragspatronen benevens conflicten bij zieke persoonlijkheden kan bewerken, maar door middel van dezelfde methode ook. de grondslag. kan leggen voor bepaalde lichamelijke veranderingen, die tenslotte op infecties en weefselbeschadigingen uitlopen, en dit alles zonder het invoeren van het begrip lichaam-ziel-verband (invloed van de geest op het lichaam) en zelfs zonder het terrein van de natuurwetenschap te verlaten.”(Watson. Behaviourism, blz. 300) Maar bewijst dit huiselijk voorbeeld werkelijk deze stelling? Zou het feit, dat men in staat was krankzinnigheid door middel van een bepaalde techniek kunstmatig te veroorzaken, bewijzen, dat krankzinnigheid onder een gewone loop van gebeurtenissen werd of ooit is veroorzaakt door uitwendige omstandigheden? Wij moeten nog de mens ontmoeten, abnormaal of krankzinnig volgens onze maatstaf, wiens milieu zo verschillend was van dat van de andere mensen, dat wij zouden kunnen veronderstellen, dat het de oorzaak voor zijn krankzinnigheid was.

Het Behaviorisme is door Europeanen altijd beschouwd als een typisch Amerikaans voortbrengsel, in zijn door dik en dun gaand enthousiasme, in zijn jeugdige naïveteit en dogmatisme. Wij Europeanen kijken met een soort geamuseerde verwondering naar zijn lichtgelovigheid, het gemis aan dat diepere scepticisme, dat mensen als Nietzsche als grondslag van de cultuur en begin van alle wijsheid beschouwden. Het mist historische bezinning en schijnt te denken, dat alles wat voor de tegenwoordige generatie bestond slechts op stompzinnig bijgeloof berustte. Dat het in Amerika zo populair is, is waarschijnlijk omdat het zo in de lijn ligt van de geëxtraverteerde aard van de Amerikaanse cultuur en de statistische gegevens verschaft, volgens welke de mens van deze cultuur gewoon is de wereld te meten. Maar door zich op deze stijfhoofdige manier aan de “feiten” te houden, ontbeert het elke waardering van kwaliteit en betekenis en schijnt in een halsstarrig contrast te staan met de ingewikkelde. irrationele, ongedetermineerde manier waarop wij de levensfunctie opvatten.

Het Behaviorisme wordt ook daarom door de universiteiten geprezen, omdat het iets is, dat kan worden geleerd. Een psychologie als die van Adler kan niet op deze zuiver uitwendige manier worden bijgebracht, want zij eist, om te kunnen worden begrepen een basis van sympathie, verbeeldingskracht en grondige ervaring van alle boven - en ondertonen van het leven. Daarom is zij niet geschikt voor examendoeleinden, kennis ervan kan niet statistisch gemeten worden, zij kan niet door specialisten en professoren, voor zover zij intellectuele automaten zijn, gedemonstreerd worden. Niet dat de Individualpsychologie duister is; zij is, integendeel, juist eenvoudig, mits men al zijn vermogens inspant om haar te verstaan. In sommige opzichten is de Individualpsychologie van alle Europese psychologieën het meest gerechtigd om kritiek op het Behaviorisme uit te oefenen, want zij heeft een zekere sympathie voor de Amerikaanse wens om alle effectbejag te vermijden. Niemand heeft ooit Adler duister genoemd, of ontkent, dat hij de psychologie tot een eenvoudige, bruikbare en begrijpelijke wetenschap wenste te maken. Maar zelfs van zijn standpunt uit is het Behaviorisme een schromelijke oversimplificatie. Om in zijn beperkte terminologie alle factoren te verklaren, die het rustig buiten beschouwing laat, zou zulk een omhaal van woorden vereisen, dat wij spoedig de oude waarheid weer zouden ontdekken, dat het afsnijden van een omweg maar al te dikwijls de langste weg naar het doel beduidt.

De Behaviorist zal, daar ben ik zeker van, onder deze kritiek stellig zijn goed humeur behouden, hij heeft deze kritiek reeds van psychologen van allerlei richtingen vernomen. Hij zal ook glimlachen om de versleten onschuldbetuiging, dat wij allen behavioristen zijn “in de beste zin”. Niemand betreurt de verdwijning van het introspectionisme en geen enkele zielkundige verwaarloost tegenwoordig de studie van het gedrag. “Let niet op wat iemand zegt,” zei Adler graag, “maar kijk wat hij doet”. Wanneer wij luisteren naar wat iemand ons vertelt, is het niet in de eerste plaats om de juistheid of onjuistheid van zijn beweringen af te wegen, maar om ze tevens als een manifestatie of symptoom van zijn gedrag te behandelen. Het bijzonder kenmerkende van Watsons psychologie is de starheid van haar experimentele methode. Wij begrijpen haar nog het best indien wij denken aan haar oorsprong uit de ouderlijke boezem van het introspectionisme en ons realiseren, dat haar opstandige verwerping van het bewustzijn slechts een resultaat is van deze kinderlijke fixatie.

Er zijn niettemin sommige zeer belangrijke punten waarmede men kan instemmen. De Individualpsychologie heeft bijvoorbeeld ofschoon op voorzichtiger manier, gelijksoortige overtuigingen betreffende de heriditeit, begaafdheid en instincten. De heriditelt berust volgens beide scholen op het overerven van organische en structurele verschillen, meer dan op een erfelijkheid van het karakter als zodanig en de Behavioristen hebben vele proeven over aangeboren vermogens en instincten genomen, waar uit viel af te leiden, dat het pasgeboren kind weinig meer vertoont dan een beperkt aantal motorische reflexen en de niet aangeleerde emotionele reacties van vrees, liefde en woede, die enkel in bepaalde specifieke prikkelsituaties kunnen worden uitgelokt. Dientengevolge leggen en Adler en Watson sterk de nadruk op het gewicht van de training. “Alles,” zegt Watson, “wat wij gewoon waren “instinct” te noemen zien wij nu hoofdzakelijk als de uitkomst van training.” (Watson. Behaviourism., blz. 94.) Wij trekken hieruit de conclusie, dat er zoiets als de erfelijkheid van een bekwaamheid, talent, temperament, geestelijke constitutie of karaktertrekken niet bestaat. Ook deze berusten op een training, welke zich grotendeels in de wieg afspeelt.” Dit is dus een bevestiging van Adlers zienswijze door hen, die van deze speciale kwestie volgens de experimentele methode een studie hebben gemaakt, ook al mag men deze proefnemingen niet als geheel afdoende beschouwen. Training betekent voor Watson conditionering door het milieu, terwijl voor Adler het kind zich ook zelf traint en aan zichzelf bouwt. In de sociologische sfeer is de gevolgtrekking, dat de mensen als gelijken en op elkaar gelijkend geboren worden en dus onder geëigende voorwaarden tot goede, democratische, gestandaardiseerde Amerikanen met een gezond geëxtraverteerd leven en tot mensen zonder ziel kunnen worden gemaakt. Adlers voorzichtiger, agnostischer zienswijze is eerder zo, dat welke oorspronkelijke belemmeringen iemand ook mocht hebben, hij ze te boven kan komen; welke vermogens hij ook moge hebben, hij heeft ze om te gebruiken en dat iemands erfenis niet van zo grote praktische betekenis is als het gebruik dat hij er van maakt. Beiden zijn het eens, dat het praten over erfelijkheid de ouders ontslaat van hun verantwoordelijkheid en een onnodige familie- en rassentrots aankweekt; beiden hebben die sterke democratische inslag, welke de Amerikaan aantrekt.

Een andere variatie binnen de experimentele traditie is de Berlijnse school. Deze is voornamelijk het werk van Weininger en Koehler, ofschoon aan Hobhouse, die wij in de eerste hoofdstukken van dit boek zo uitvoerig hebben geciteerd, de verdienste moet worden toegekend reeds eerder en onafhankelijk van Watson ongeveer dezelfde opvattingen in zijn boek Mind and Evolution te hebben geformuleerd. De “Gestalt” psychologie behoudt de oude introspectionistische terminologie en onderscheidt zich door haar pogingen om de langdurige strijd tussen de experimentele en de begrijpende psychologie te beslechten door in haar kwantitatieve beschrijvingen niet langer problemen als die van de kwaliteit, orde en betekenis te ignoreren, waar behaviorisme en introspectionisten beide voor uit de weg waren gegaan. Daarom atomiseert zij niet langer haar materiaal, zoals beide andere gedaan hebben. Terwijl zij de Levenskracht en de gehele teleologische zienswijze verwerpt, tracht zij de conceptie van de fysicus van het “veld” en het biologische equivalent daarvan, het concept van de totaliteit (wholeness), vorm of configuratie toe te passen. De gewone gelijkenis voor wat een “Gestalt” betekent, is die van de zeepbel, welke een bepaalde natuurlijke vorm behoudt, die bepaald wordt door de aard van de inwendige en uitwendige spanningen en die, indien zij zachtjes tegen een of andere hindernis botst, gedeukt, maar niet gebroken wordt en weer in haar oorspronkelijke gedaante terugspringt, zodra de omstandigheden dit toelaten. Zelfs de zeepbel heeft dus bepaalde krachten om zich te handhaven en haar evenwicht te herwinnen. Indien de psyche met deze zeepbel wordt vergeleken, kunnen haar doelmatige, compenserende bewegingen misschien worden opgevat als mechanische pogingen om haar oorspronkelijke integriteit te herstellen. De verschillende complexen bevinden zich als kleinere “Gestalten” binnen het grote geheel, en de schijnbaar semi-permanente structuren, zoals het ik, worden op dezelfde manier opgevat, een zienswijze, die in sommige opzichten Jungs denkbeeld van de psychische structuren benadert. “Gestalt” houdt ook volledig rekening met het cognitieprobleem (kennisprobleem) en maakt, in de terminologie van Koffka, tussen de “geografische” en de “behavioristische” velden, een onderscheid, dat ongeveer op hetzelfde neerkomt als dat van Adler tussen de objectieve werkelijkheid en de individuele fictie. De Gestaltpsychologie kan wellicht nog veel belangrijks tot onze kennis van de psychische structuur bijdragen en haar zienswijze staat, haar verschil in studieobject in aanmerking genomen, zo dicht bij die van de Individualpsychologie als men slechts zou kunnen wensen. Dat het de teleologische verschijnselen van een mechanistische kant beschouwt, vormt geen onoverkomelijk beletsel, want de hoofdzaak is, dat met deze verschijnselen rekening wordt gehouden in plaats van dat ze over het hoofd worden gezien.

DE HORMISCHE PSYCHOLOGIE

Terwijl de experimentele psychologen gewoonlijk een voorkeur hebben voor het mechanisme, schijnt de meerderheid van de zogenaamde beschrijvende psychologen naar een teleologische zienswijze over te hellen, ofschoon iedere auteur een eigen opvatting heeft over hetgeen onder doelmatigheid moet worden verstaan. McDougall's “hormische” psychologie, die gewoonlijk om haar erkenning van de ziel en van aangeboren disposities, als de voornaamste tegenstander van het behaviorisme wordt beschouwd, is een voorbeeld van een mechanistisch type van teleologie, welke ik reeds eerder tegenover het evolutionaire type heb gesteld. Terwijl wijl Watson, ondanks een zekere ruwheid, de prettige, oprechte en krachtige stijl heeft van de typische Amerikaan, is McDougall een deftige steunpilaar van de Britse academische wetenschap, wiens psychologie grondig en degelijk is, maar onavontuurlijk. McDougall wees er zeer terecht op, dat de voorwaardelijke reflexen niets te maken hadden met neurose, dat een. nerveuze tic

bijvoorbeeld., die duizenden keren herhaald was en die dus volkomen ingeworteld zou moeten zijn, niettemin in een ogenblik kan genezen. Hij toont ook aan, dat zelfs de handelingen van het sterkst mechanische insect geen reacties zijn op een opeenvolging van toevallige prikkels, maar aan een of andere innerlijke noodzakelijkheid gehoorzamen. Een wesp verricht een hoogst gecompliceerde reeks van handelingen om haar kroost voedsel en beschutting te verzekeren en indien haar rituele activiteit wordt gestoord door onvoorziene omstandigheden , bijv. zulke als een experimentator zou kunnen verzinnen om haar op de proef te stellen, zal zij haar doel langs andere wegen trachten te bereiken. Het doel is klaarblijkelijk belangrijk en wordt op de een of andere manier door het insect in het oog gehouden, zodat zijn gewoonte vormingen binnen bepaalde grenzen kunnen worden gevarieerd om aan de eisen van het ogenblik te voldoen. Dit schijnt voldoende bewijs tegen de voorwaardelijke reflextheorie.

McDougall ziet daarom het gedrag van levende wezens innerlijk bepaald door bijzondere instincten of aandriften, die hen naar de bij de soort behorende doeleinden voortstuwen. Instinct en intelligentie zijn variabele functies en indien het instinctmechanisme voor het bereiken van het doel tekort schiet, kan de intelligentie inspringen, en dit laatste zal vermoedelijk in de loop van de evolutie in steeds sterker mate geschieden. “De hormische psychologie,”schrijft McDougall, “beweert, dat iedere diersoort zo is gevormd, dat elk individu zoekt of streeft naar bepaalde natuurlijke doeleinden, waarvan het bereiken aan daarmede overeenstemmende behoeften van het dier voldoet. Omdat deze behoeften en de neiging om er aan te voldoen, dus het streven naar de desbetreffende doeleinden (zoals voedsel, beschutting en een partner) ingeboren zijn en van de ene generatie op de andere op alle leden van de soort worden overgebracht, worden zij terecht met de naam instinct betiteld.” Tegen een dergelijke zienswijze heeft de Individualpsychologie geen bijzondere bedenkingen. Het kan niet worden tegengesproken, dat elk schepsel volgens de aard van zijn innerlijke structuur functioneert. Het moet echter alleen worden ontkend, dat deze gemeenplaats, toegepast op de psychologie, voldoende zou zijn om het neuroseprobleem op te lossen.

Zoals reeds eerder werd betoogd, behoeft de Individualpsychologie zich evenmin te bekommeren om de mechanisch geïmplanteerde drift als om de mechanische conditionering, maar uitsluitend om het gebruik, dat van deze beide factoren wordt gemaakt. Men dient wel te onderscheiden tussen McDougall’s opvatting van teleologie, volgens welke de bedoeling wordt bepaald door een pre-existerend doel, en die van Adler, waarbij de samenhang van het doel groeit als een resultaat van het streven.

McDougall peinsde zijn leven lang over het instinctprobleem en publiceerde op gezette tijden lijsten van dat, wat hij als menselijk aangeboren vermogens en neigingen meende te mogen beschouwen. (McDougall. The Energies of Man, blz. 26). Dit is een eigenaardigheid welke hij deelt met andere instinctonderzoekers, zoals William James, samen vormen deze lijsten een vreemd assortiment van de meest tegenstrijdige eigenschappen. (Als een soort curiositeiten-collectie bericht L. L. Bernard (Instinct 1928) in een overzicht van de geschriften van enkele honderden auteurs, dat er14.046 menselijke gedragingen door de een of andere schrijver instinctief werden genoemd -Plewa )

Terwijl Freud een enkele psychofysische energiebron veronderstelde, voortkomende uit de seksuele constitutie, scheen McDougall in ongeveer veertien instincten en driften van verschillende geaardheid en graad van belangrijkheid te geloven. Het gehele probleem van de neurose loste zich toen voor hem op in een conflict tussen deze driften, een zienswijze die met meer vernuft in Freuds psychologie is neergelegd. Iemand met een in het oog vallende agressieve houding heeft volgens McDougall een zelfbevestigingsdrift, terwijl een goedgezind mens ongetwijfeld een “gezelligheidsinstinct” zou bezitten, Er zijn voedsel-zoek-instincten en seksuele instincten, nieuwsgierigheidaandriften, vrees-, woede-, onderwerpings- en zelfs hulproep-instincten, ook een lachinstinct (te lachen om de gebreken en de mislukkingen van de medemens). Evenals bij de vroegere vermogenspsychologie wordt hier de herhaling van het probleem in andere termen als een verklaring geaccepteerd, maar een nieuw licht wordt er zodoende op de tegenwoordige problemen van de zielkunde niet geworpen. Wexberg heeft naar aanleiding van het woord “talent” opgemerkt dat sommige kinderen geen talent voor schilderen hebben, zoals andere geen talent voor de spijsvertering. Dit wil eenvoudig zeggen, dat zij in het voor de waarneming of weergave van visuele indrukken aangewezen apparaat iets noodzakelijks missen. Zou de Individualpsychologie er echter toe overgaan bijv. een “machtsinstinct” en een “onderwerpingsinstinct” aan te nemen om de door haar vastgestelde feiten van minderwaardigheidsgevoel en agressie door een conflict tussen deze beide driften te kunnen verklaren, dan zou daarmede niets zijn gewonnen. Het spreekt immers vanzelf, dat er een vermogen of een drift tot het streven naar macht in het organisme moet huizen, want zonder dat zou ook een nog zo sterk minderwaardigheidsgevoel geen agressieve tegenreactie in het leven kunnen roepen. Het streven naar macht, uitbuiting en agressie kan, indien dit onze belangstelling wekt, desgewenst tot een stofwisselingsproces worden terug vervolgd; het vertegenwoordigt de natuurlijke doelstelling van elk organisme, dat zodanig is samengesteld, dat het uitsluitend door het verscheuren en verorberen van andere levende organismes kan blijven bestaan. Wij worden echter op dit punt niets wijzer door het machtsstreven aldus tot zijn biologische basis terug te brengen, zonder het ook in de voorwaartse richting van de individuele doelstelling te vatten.

Wat door alle instinctonderzoekers over het hoofd wordt gezien is de essentiële factor van de levensstijl. Nemen wij als voorbeeld de traditionele lieveling uit de leerboeken, het “moederinstinct”.Geen enkel bewijs voor het bestaan van een uniform patroon voor het gedrag van de moeder jegens haar kinderen, dat een aanleiding zou kunnen geven om het “moederinstinct” als een belangrijk verklaringsprincipe te aanvaarden, is ooit geleverd. Het gedrag van een vrouw jegens haar kind schijnt niet af te wijken van het gedrag, dat zij tegenover de rest van haar omgeving vertoont.

Is zij verwend, dan zullen wij haar egocentriciteit ook in haar verhouding tot haar kind kunnen vaststellen; zij zal het liefhebben voorzover zijzelf zich door het bezit van dit kind belangrijker voelt. Voelt zij zich minderwaardig, dan zullen wij al spoedig haar bezitshonger opmerken. De meeste vrouwen zullen voor hun kinderen vechten en zich tegen iedere poging om haar van hen te beroven hartstochtelijk teweerstellen. Maar wij dienen daarbij te bedenken, dat kinderen meer dan iets anders haar speciale bezit zijn en haar aanspraak op erkenning geven en dat zij zich, ofschoon in mindere mate evengoed tegen het verlies van andere belangrijke eigendommen zullen verzetten. De meeste vrouwen houden van hun kinderen, maar liefde is, te oordelen naar hetgeen wij bij andere dieren waarnemen, niet als een speciaal en essentieel bestanddeel van het moederinstinct te beschouwen. Hoe een vrouw zich tegenover haar kind gedraagt, schijnt daarom af te hangen van haar individuele levensstijl en meer in het bijzonder van twee met elkaar verband houdende, overwegingen, de manier waarop zij haar rol als vrouw aanvaardt en haar verhouding tot de vader van het kind. Voelt zij zich van die vader vervreemd, dan zal zij zich misschien ook van het kind afwenden of het juist een extra affectie betonen. In dit laatste geval zal niemand deze extra liefde als bewijs van een meer dan gewoon ontwikkeld moederlijk instinct opvatten. Ook, wanneer zij van de vader gescheiden wordt, stemt zij er wellicht zonder protest in toe om van haar kind te worden beroofd of, wat gewoner is, zal zij zich met hand en tand daartegen teweerstellen, hetzij om zich op de vader te wreken, hetzij krachtens een ingewortelde sociale traditie. Slaagt zij er in het kind te heroveren, dan kan het zijn, dat het daarna veel van zijn belang voor haar verliest. Een verklaring in bewoordingen van het instinct, kan ons nooit zeggen hoe een bepaalde moeder zich zal gedragen. “De bestudering van instincten of driften zal ons nooit de structuur van de individuele psyche duidelijk kunnen maken en het is belangwekkend om op te merken, dat psychologen, die de werkingen van de geest uit dergelijke observaties trachten te verklaren, zonder het te weten automatisch het bestaan van een levensstijl vooronderstellen,” is de mening van Adler.

Terwijl men dus met McDougall moet instemmen, dat de neurose niet in de termen van Watsons voorwaardelijke reflexen kan worden verklaard, moet men het met Watson eens zijn, dat zij niet in de bewoordingen van McDougall's instincten kan worden verstaan. Noch de milieutheorie, noch de erfelijkheidsleer houden voldoende met alle feiten rekening; alleen de levensstijl is daartoe in staat.

TYPE-PSYCHOLOGIEEN

Een andere manier om het probleem aan te vatten, die door “bezitspsychologen” is toegepast, is meer belovend. Zij pogen de individuen te classificeren door middel van verschillende aspecten van hun overgeërfde lichamelijke constitutie. De eeuwenlange ervaringen van de astrologen bij het observeren van karakters zijn zeker niet waardeloos geweest en hun klassieke indeling van de menselijke aard volgens de vier elementen, lucht, vuur, aarde en water, werd door Galenus overgenomen en in verband gebracht met de vier voornaamste lichaamsvochten. Deze indeling bewees haar waarde door haar bijna duizendjarige voortbestaan, totdat de ontdekkingen van de moderne geneeskunde haar in onbruik deden komen. Verscheidene pogingen werden toen ondernomen om voor de psychische disposities een nieuwe basis te vinden in de individuele constitutie. De eenvoudigste daarvan is de indeling, waar ik het reeds over heb gehad naar aanleiding van hun waarde bij de opvoeding, namelijk de verdeling in motorische, visuele, auditieve, en olfactorische types al naar gelang het betreffende individu voornamelijk van een of ander van deze zintuigorganen gebruik maakt. Andere classificaties leggen de nadruk op de werking van het sympathische en het parasympathische zenuwstelsel of groeperen de mensen volgens hun cerebrale vegetatieve, nerveuze of motorische functies, terwijl de homeopathie een typologie, berustende op fysische reacties, heeft uitgewerkt als een hulp bij hun diagnostiek en behandeling. Er schuilt een grote mate van waarheid en bruikbaarheid in al deze onderscheidingen, die elkander gedeeltelijk overdekken, benevens in nog enkele andere, waarop ik nog meer in details zal terugkomen. Verschillen in constitutie, vooral wanneer zij door psychische compensaties worden versterkt, leiden zonder twijfel tot dergelijke verschillen, ofschoon dient te worden toegegeven, dat het hier steeds slechts gedeeltelijke inzichten in de menselijke psyche betreft. Wij kunnen onmogelijk verwachten een mens volkomen uit te beelden door hem als een visueel of een vagotonisch type te classificeren, ofschoon een dergelijke indeling ons bij diagnostisch of opvoedkundig werk,;van nut kan zijn. Wij mogen nooit vergeten, dat ieder individu een unieke persoonlijkheid is en dat het type of de categorie, Waarbij wij hem indelen, slechts een bruikbare fictie of richtlijn van ons eigen maaksel is. De typepsychologie kan een gevaarlijke methode zijn, indien zij er toe leidt de levensstijl te verwaarlozen. Het type kan nooit een begrip geven van de gehele persoonlijkheid en kan gemakkelijk onze waarnemingen schaden door een te grote nadruk op de geselecteerde karaktertrekken ten koste van andere, niet minder gewichtige, die in de door ons gekozen theoretische classificatie geen plaats hebben gevonden.

Sprekende over typepsychologie moet men speciaal het werk van Kretschmer over de temperamenten bewonderen. Het was uit de beschrijvende studie van Kraepelin over de psychoses reeds sinds lange tijd duidelijk, dat de speciale psychotische geesteshoudingen slechts overdrijvingen waren van houdingen, die ook onder normale mensen te vinden waren. Kretschmer legde zich toe op de bestudering van de constitutionele basis van deze houdingen en in plaats van alleen op een functioneel overwicht van één bepaald orgaan te wijzen, ging hij van de morfologische zienswijze uit en behandelde het lichamelijk geheel als een uitdrukking van het psychische geheel. De relatie tussen de lichamelijke en de psychische habitus is nog niet voorgoed vastgesteld en het predomineren van mengtypes maakt de typologie, totdat dit verband duidelijker is geworden, van een min of meer onzekere waarde. Toch schijnt de karakterologie van Kretschmer een grote algemene geldigheid te hebben. Zijn cyclothyme en schizothyme types zijn beter afgegrensd dan de extraverte en introverte types van Jung en volgens het “glijdende-schaal-systeem” van verlangzaamd of versneld metabolisme en dito reactie, ruimen zij een plaats in voor talloze variaties, zonder dat daarbij verwarring of een verloren gaan van het essentiële gezichtspunt optreedt. Tegenover de traditionele endocrinologie, waarop Kretschmer zijn temperamenten gebaseerd heeft, dient men echter het nodige voorbehoud te betrachten.

Adler wees reeds in zijn eerste werk over orgaanminderwaardigheid op de grote belangrijkheid van de endocriene klieren, dus op een tijdstip toen hun functie pas bekend was geworden. Sindsdien heeft men over hun invloed op temperament en lichamelijke habitus veel geleerd, maar ondanks dit alles schijnt het oorspronkelijke gezichtspunt van Adler het enig juiste te zijn gebleven, namelijk, dat deze klieren het ritme van de reacties kunnen veranderen, maar niet hun richting, die door het psychische doel van de persoon wordt beheerst. Bovendien is het principieel verkeerd om aan een bepaald deel van een systeem een betekenis toe te schrijven, die slechts toekomt aan het geheel. Waarschijnlijk worden de klieren even sterk door de psychische houding beïnvloed als deze laatste door de klieren. Duidelijke psychische afwijkingen tengevolge van ziekten van de klieren kunnen niet als argumenten gelden om ze als de sleutel voor de regulatie van het gezonde psychofysische geheel te beschouwen. Het is interessant om er hier aan te herinneren, dat na de ontdekking van de bloedcirculatie door Harvey er geleerden waren, zoals Stahl, die de Galenische traditie in stand probeerden te houden door een temperamentleer op veranderingen in de bloedviscositeit te grondvesten. Een uittreksel van Stahls Theoria Medica Vera (omstreeks 1720) geciteerd door Millais Culpin in zijn Recent Advances in Psychiatry geeft een uitstekende beschrijving van het sanguine en van het melancholische type, die bijna geheel overeenstemt met de beschrijving van Kretschmer van het manische en het melancholische type. De mode is veranderlijk en thans zijn het de pas ontdekte klieren zonder afvoerbuizen en niet de lichaamsvloeistoffen, die tot zetel van de ziel worden verheven. Misschien is het enige, wat niet verandert, de ingewortelde wetenschappelijke gewoonte om een causaal belang toe te kennen aan een of ander deel in plaats van aan de totaliteit van het functionerende geheel.

Een geheel andere soort van groepering wordt in de andere grote tak van de psychoanalytische school aangetroffen. Jung begon zijn loopbaan door nieuwe methodes in te voeren in de door Wundt geïntroduceerde woord-associatietest. Reeksen van woorden werden aan het te testen individu voorgelegd, waarop hij met andere woorden moest reageren, waarbij de tijd welke tussen prikkel en antwoord verliep, nauwkeurig geregistreerd werd. Aarzelingen en overhaaste antwoorden zouden de zetel aanwijzen van een of andere emotionele of door het voorstellingsleven gevormde constellatie van verdrongen denkbeelden, waar Jung de naam van “complexen” aan gaf. Op die manier kwam hij tot dezelfde semi-automatische “veelhoeken”, die Janet bij de hysterie had waargenomen en welke Freud toen bezig was door zijn droomanalyse bloot te leggen. Het trof Jung ook, dat verschillende personen verschillende types van algemene reacties op de woordtest vertoonden, sommigen, zoals de hystericae, van het “predicate” type, die met woorden antwoordden welke emotionele houdingen uitdrukten, terwijl anderen aan verstandelijke definities de voorkeur gaven. In aansluiting daarop begon hij een uitgebreide psychologische studie en besloot daaruit tot het aannemen van vier functionele types; gekenmerkt door het op de voorgrond treden van verschillende primaire vermogens, namelijk van het denken, voelen, gewaar worden en van de intuïtie bij de reactie waarmede de persoon de prikkel beantwoordt. Verder onderscheidde Jung deze vier types volgens hun houding ten opzichte van de dingen in de buitenwereld, zodat bijv. iemand, die het denken als zijn voornaamste middel tot een nadering van de buitenwereld gebruikte, hetzij geëxtraverteerd, hetzij geïntroverteerd kon zijn. Over het algemeen is de beweging van de extravert in de richting van het object als een bron van aantrekking gericht, terwijl de beweging bij de introvert naar binnen, in de richting van een bescherming van het ik tegen de invloed van het object gaat. Zodoende komt Jung tot de onderscheiding van acht goed te onderkennen types, die gekenmerkt worden door de functionele overheersing van het een of ander van de vier genoemde vermogens, benevens door de beide houdingen van aantrekking of afstoting, welke de persoon in kwestie ten opzichte van zijn omgeving voornamelijk te zien geeft.

Over het werkelijk bestaan van althans de beide houdingtypes schijnt onder de psychologen wel overeenstemming te heersen. Kretschmer bereikte met zijn cyclothyme en schizothyme persoonlijkheden een gelijke groepering als Jung met zijn beschrijving van de extraverte en introverte of James met zijn verdeling van de filosofen in de koele en de gevoelige. Extraversie en introversie schijnen bijna onvermijdelijke houdingen, sinds het menselijke wezen tenslotte slechts de keus heeft tussen een positief en een negatief tropisme ten opzichte van de omgeving en de neiging zal hebben geleidelijk een dezer reacties meer dan de andere te ontwikkelen. Wij hebben er reeds eerder op gewezen, dat iedereen ertoe zal neigen om voornamelijk van zijn meest superieure zintuigorgaan gebruik te maken en wij zijn gaarne bereid om met Jung te geloven, dat de omgeving ook hoofdzakelijk op een van de vier door hem beschreven manieren zal worden waargenomen en verwerkt. De acht types hebben veel weg van acht typische levensstijlen en met behulp van een ander soort classificatie zou het zonder twijfel mogelijk zijn andere, even goed geldende en typische levenshoudingen te beschrijven. Jung drijft er ons toe aan om het type waartoe wij behoren te onderkennen en indien één vermogen of houding te sterk is overdreven, tracht hij een beter afgeronde ontwikkeling te bewerken door een her-training van de vermogens en van de houdingen die werden verwaarloosd.

Jungs types zijn voor ons van belang, omdat hij van uit de beide door hem beschreven houdingen tracht aan te tonen, dat de bijdragen van Freud en Adler waardevolle, doch slechts gedeeltelijke waarheden zijn, d.w.z. uitdrukkingen van dezelfde feiten, doch gezien door tegenovergestelde temperamenten. Dit is ongeveer het zelfde thema, dat ik in het vorige hoofdstuk behandelde en het loont de moeite om na te gaan hoe Jung, het behandelt. Van het standpunt van de introvert, zegt hij, heeft het object altijd een dreigend voorkomen en dus zal de bezitter van dit temperament belang moeten stellen in “beveiligingsmiddelen” en in de bescherming van zijn Ik. De omgeving schijnt voor zo iemand een verlies of een verkleining van zijn persoonlijkheid met zich mee te brengen en hij zal zich genoopt voelen zijn “mannelijkheid” te proclameren, de waarde van het subject te bevestigen en in het algemeen “naar macht te streven”. “De introvert,” zegt Jung, “ziet het object uitsluitend als een uitwendig objectief teken van een subjectieve inhoud, de belichaming dus van een idee, waarin echter de idee de essentiële factor voorstelt; of het ding is het object van een gevoel, waarbij echter het gevoel de hoofdzaak is en niet het object in zijn eigen individualiteit.” (Psychological Types, blz. 12) Het subject wordt steeds op de voorgrond geplaatst, “zodat de individualiteit en betekenis van de objecten volkomen in het niet zinken, (Two Essays in Analytical Psychology)) en het resultaat is een Ik- of Machtspsychologie.

Anderzijds “werkt het object op de extravert als een magneet,” (Two Essays in Analytical Psychology) “de objecten hebben altijd de grootste betekenis en oefenen een bijna uitsluitende macht uit, terwijl het subject van opvallend geringe betekenis blijft en niets anders is dan de bron van de begeerte. “(Two Essays in Analytical Psychology) Freud “ziet zijn patiënten in voortdurende afhankelijkheid van en in relatie tot belangrijke objecten.” (Two Essays in Analytical Psychology) Het subject voelt zich aan het object door libidineuze banden gebonden en alleen door een “overdracht” op het object, kan hij op zijn bevrediging hopen. De uitkomst is natuurlijk een instinct- of lustpsychologie. “De seksuele theorie,” zegt Jung, “is opgesteld van het standpunt van het object uit, de machtstheorie van dat van het subject.” (Two Essays in Analytical Psychology)

Wij moeten ons klaarblijkelijk Freud voorstellen als zo gehinderd door het realiteitsprincipe en de magnetische aantrekking op hem uitgeoefend door de objectieve buitenwereld, dat bij er zich op toelegt het instinctleven te bevrijden, dat er door overmand dreigt te worden. Zijn doel is het Ik te bevrijden van het object, dat het in slavernij houdt. “De oorspronkelijke instinctconstitutie is een onveranderlijke grootheid, die storende modificaties ondergaat hoofdzakelijk door objectieve invloeden; daarom zou de meest onbelemmerde uitdrukking van het instinct ten opzichte van het passend gekozen object het noodzakelijke geneesmiddel vormen. Adler daarentegen is zo sterk onder de indruk van de bezorgdheid van de introvert voor het eigen Ik, dat hij een subjectiviteit, die er toe neigt het “zelf” te isoleren, als het grootste gevaar beschouwt. Bij hem is dus de remedie de opheffing van de isolerende beveiliging. Freud zou de driften een onbelemmerde nadering van hun objecten willen toestaan, maar Adler zou door de vijandige betovering, uitgeoefend door het object, willen heen breken om het Ik uit de verstikking in zijn eigen beschermend pantser te verlossen.”

De verrassende slotsom van deze gehele analyse schijnt te zijn, dat wij Adler als een introvert en Freud als een extravert dienen te beschouwen. Wat wij echter van Adlers karakter weten, zou ons tot een precies tegengestelde conclusie voeren. Adler bewoog zich gemakkelijk en op een expansieve manier door het leven, stond in een warme en harmonische verhouding tot de buitenwereld en had een openhartige en voor menselijk contact toegankelijke natuur. Freud schijnt daarentegen gereserveerd en gesloten van aard te zijn geweest, alsof hij er op uit was de superioriteit van zijn Ik te beveiligen en te handhaven. Het lijkt enigszins bezwaarlijk om zich Freud als dermate door de uitwendige realiteit aangetrokken voor te stellen, dat hij zichzelf bedreigd gevoelde en zijn toevlucht nam tot de subjectiviteit; of een Adler, die zich zo concentreerde op het subjectieve machtsprobleem, dat hij een tegenmiddel zocht in het gezellige kuddegedrag van de extravert. Jung schijnt ieders psychologie te hebben opgevat als een poging tot zelfanalyse en ieders karakteristieke remedie als de oplossing, die elk van hen voor zijn eigen bijzondere problemen meende te hebben gevonden. Voor hem zijn de beide systemen dus subjectieve compensaties - een voorbeeld voor zijn theorie van de “onbewuste neiging tot compensatie” - en geen regelrechte uitdrukking van de bewust gekoesterde zienswijze. Het is volgens mijn mening deze op de achtergrond aanwezige theorie, die aan Jungs analyse het uiterlijk van een paradox geeft.

De meeste waarnemers moet het wel toeschijnen alsof Freud zich het best thuis voelde in de wereld van zijn dieptepsychologie en Adler het gelukkigst was in de wereld van het menselijk contact; alsof de één een moeilijke verhouding had tot het object en de ander tot het subject. De situatie zou dan het omgekeerde zijn van de door Jung geschetste. Wij zouden ons moeten voorstellen, dat ieder van hen in zijn leer niet het type, waartoe hij zelf behoorde, op het oog had, maar het tegenovergestelde. Adler, de extravert, blind voor de fouten van het extraverte standpunt, zou zich met een haast boosaardige vindingrijkheid bezighouden de gebreken van de introvert bloot te leggen; Freud zou alleen de fouten van de tegenovergestelde zienswijze, die van de extravert, bespeuren, en diens kinderlijke afhankelijkheid van dingen en mensen. Elk zou het type analyseren waartoe hij niet behoorde en als geneesmiddel aanbevelen het ideaal van het type waartoe hij wel behoorde. Voor Adler moest het schijnen, dat de neuroticus er op uit was zijn persoonlijkheid en zijn machtsdoel te beveiligen en hij zou naïvelijk het kudde-ideaal van het gemeenschapsgevoel aanprijzen; Freud ziet de neuroticus als iemand, die voortdurend naar lust jaagt en dientengevolge steeds aan het object is overgeleverd; hij zal met eenzelfde naïveteit het voor zijn type natuurlijke geneesmiddel aanbevelen, namelijk een zich terugtrekken van het object en een verhoging van het Ik. Geen van beiden zou dus de ander kunnen begrijpen. Freuds streven naar lust en zijn prediking van een ongebreideld individualisme kon niet anders dan met Adlers sociale ideaal in botsing komen en hem als een overdreven zucht naar egoïstische zelfhandhaving voorkomen; Adlers vermijding van het onbewuste, van het subject, en zijn simpele gezelligheidsstreven zou door Freud worden uitgekreten als oppervlakkigheid. Adler zou hardnekkig volhouden, dat de mens boven alles een sociaal wezen is en dat hij alleen door af te wijken van de norm tot aanpassing neurotisch werd. Freud zou even boud beweren, dat de mens bovenal narcistisch was en alleen neurotisch werd door zijn libido op uitwendige dingen over te dragen en zichzelf daardoor onvermijdelijk teleurstelling en ontberingen te bezorgen. ( Vreemd genoeg schijnt Jung deze voor de hand liggende zienswijze in zijn analyse van de psychologie van Jordan reeds te hebben gevolgd; nochtans zet hij de zaak op zijn kop als het om de kwestie Freud - Adler te doen is.)

Het mag enigszins ongerijmd lijken te opperen, dat Jung in deze diagnose zijn eigen principes verkeerd heeft toegepast. In leder geval bestaat hier een dubbelzinnigheid, die een voorbeeld geeft van het gemak waarmee een typologie verkeerd kan worden opgezet. Er hangt zoveel af van de gezichtshoek van de waarnemer en van de feiten, die hij laat gelden. Wanneer wij ervan overtuigd zijn, dat mijnheer X tot een bepaald type behoort, valt het nooit moeilijk feiten te vinden die deze mening ondersteunden. Jungs dubbelzinnigheid schijnt hier, zoals ik reeds heb aangetoond, voort te komen uit zijn introductie van de “onbewuste neiging tot compensatie”, hetgeen wij zo moeten opvatten, dat iemand, die bewust extravert is, onbewust introvert zal zijn, zodat ieder karakter dubbel gefacetteerd is en het gemakkelijk is om de gehele diagnose binnenste buiten te keren. “In geen geval,” meent Jung, “mogen wij ons voorstellen, dat het onbewuste permanent onder zoveel lagen bedolven ligt, dat het slechts door een ingewikkeld opgravingproces kan worden blootgelegd. Integendeel is er een voortdurende invloeiing van het onbewuste in het bewuste psychologische proces; en dit kan soms zover gaan, dat de waarnemer slechts met moeite kan onderscheiden welke karaktertrekken aan de bewuste en welke aan de onbewuste persoonlijkheid dienen te worden toegeschreven ... Natuurlijk hangt veel af van de houding van de onderzoeker of hij de hand zal leggen op het bewuste of het onbewuste karakter van een persoonlijkheid.” (Psychological Types, blz. 427) Sprekende over het “rationele” (d.w.z. denk- en gevoels-) type, hetwelk hij tegenover het “irrationele” (d.w.z. gewaarwordings- en intuïtieve) type stelt, heeft hij gezegd: “Wij mogen de vraag niet voorbijzien of wij door onze “redenaties” het standpunt van de subjectieve psychologie van het individu op het oog hebben of van het standpunt van de waarnemer uitgaan, die de dingen van buiten ziet en beoordeelt. Want zulk een waarnemer zou gemakkelijk tot een tegenovergesteld oordeel kunnen komen .. . Ik grond dus mijn oordeel op hetgeen het individu als zijn bewuste psychologie beschouwt. Maar ik ben bereid toe te geven, dat wij evengoed een precies omgekeerde opvatting kunnen hebben van zulk een psychologie en haar dienovereenkomstig kunnen beschrijven. Ik ben er ook van overtuigd, dat indien ik zelf een andere individuele psychologie had gehad, ik het rationele type op de omgekeerde manier zou hebben beschreven, en wel van het standpunt van het onbewuste, dus als irrationeel. Deze omstandigheid vergroot in grote mate de moeilijkheid van een heldere weergave van psychologische zaken en vergroot de kans op misverstand enorm. De discussies, die uit dit misverstand voortvloeien, zijn als regel volmaakt vruchteloos, omdat de werkelijke kwestie nooit wordt aangeroerd, daar elk a.h.w. in een andere taal spreekt.(” Psychological Types, blz. 427)

Ik wil het aan de lezer overlaten om uit te puzzelen waar al deze kwalificaties op uitlopen. Ik wil er nog slechts aan toevoegen, dat het volgens de mening van de Individualpsychologie inderdaad mogelijk is types te formuleren en dat sommige van deze types hun nut kunnen hebben, maar dat de methode zowel willekeurig als verwarrend kan zijn. Daarenboven dient met nadruk te worden gezegd, dat typologieën de neurose niet verklaren en ook niet kunnen verklaren. Een cycloid of een cerebrotonicus of een introvert kunnen zich op een neurotische maar ook op een normale manier gedragen en uitsluitend de logica van de levensstijl, zoals deze door de Individualpsychologie is onthuld, kan ons helpen om hem in zijn uitzonderlijkheid te begrijpen. Wat ook de ten grondslag liggende constitutie of het temperament van een individu moge zijn, de grote vraag blijft altijd welk gebruik hij ervan maakt. De Individualpsychologie beweegt zich daarom boven alle type- en bezitspsychologieën, van wie de observaties, voorzover zij juist zijn, slechts dienen om haar te verrijken.

DE ANALYTISCHE PSYCHOLOGIE

In zijn algemene psychologie schijnt Jung een poging te doen om de goede punten in de leer van Freud en Adler te combineren en de beperkingen waaraan hij meent, dat zij onderhevig zijn, te overschrijden. Evenals Adler ziet hij in de neurose een doelmatigheid en beschouwt hij een uitwijken voor de levenseisen als een van de voornaamste factoren bij het scheppen van de neurose. “Ik zoek niet langer de oorzaak van de neurose in het verleden, maar in het heden. Ik vraag mij af welke de noodzakelijke taak is, die de patiënt niet wil vervullen. De gehele lijst van zijn kinderlijke fantasieën geeft mij geen enkele voldoende duurzame verklaring, want ik weet, dat deze fantasieën slechts door de geregredieerde libido worden opgeblazen, die geen natuurlijke uitlaat heeft gevonden in een nieuwe vorm van aanpassing aan de levenseisen.” (Collected Papers on Analytical Psychology, blz. 232.)

Jung heeft het, in zijn pogingen om tot een synthese te komen, niettemin nuttig geacht om Freuds libido-terminologie, met haar regressie en fixaties, te behouden. De beperktheid van de seksuele duiding erkennend, heeft hij het libidobegrip verruimd tot een algemeen energiebegrip, dat overeenkomst vertoont met dat van de fysica en onderworpen is aan dezelfde wetten van energiebehoud en entropie. De psyche wordt daarbij gezien als een reeks van semi-automatische. complexen, een relatief gesloten systeem, dat geactiveerd en gereguleerd wordt door de energie, die van de ene plaats naar de andere stroomt op de manier van water, dat zijn natuurlijk niveau zoekt te bereiken. De neurose ontstaat, zodra het natuurlijke evenwicht is verbroken, zodat het individu tot een of andere extreme of overdreven houding overgaat, met het gevolg van verdringing en stuwing van de niet tot uitdrukking gekomen inhoud aan het tegenovergestelde einde van de pool. “Bij normale personen,” schrijft hij, “is de voornaamste functie van het onbewuste een compensatie te bewerkstelligen en zodoende een evenwicht te bewerken. Alle uiterste strevingen worden verzacht en gematigd door de werkzaamheid van een tegengestelde impuls in het onbewuste.” (Essays on Analytical Psychology, blz. 68.) De term “compensatie” betekent dus in de terminologie van Jung een statisch evenwichten is overgenomen uit de fysica, terwijl Adler het woord aan de biologie ontleende en er een toenemende overcompensatie en disequilibrium mee bedoelde.

Ik geloof, dat deze weinige punten voldoende zijn om het voornaamste verschil tussen Jung en Adler in het licht te stellen. Jungs psychologie is gegrond op een modus dicendi ontleend aan de fysica en zijn hoofdthema is psychisch evenwicht. Zijn libido is moeilijk te onderscheiden van het vitalisme en zijn teleologie is voor dezelfde kritiek vatbaar als die van McDougall, namelijk, dat zij beperkt blijft tot een statische doelstelling, die haar natuurlijk einddoel tracht te bereiken. In plaats van een vastgesteld aantal instincten heeft Jung echter zijn theorie van het collectieve onbewuste van het ras gesteld. “De archaïsche voorstellingen,” schrijft hij, “vormen de diepste, oudste en meest algemene gedachten van de mensheid. Zij zijn tegelijk gevoelens en gedachten en hebben feitelijk een zelfstandig en onafhankelijk bestaan . . . Zij vormen de begraven schat, waaruit het mensdom altijd weer voor zijn scheppingen geput heeft, waaraan het zijn goden en duivels ontleend heeft en al die dringend nodige en grootse gedachten, zonder welke de mens zou ophouden mens te zijn. “ ( Essays on Analytical Psychology, blz. 68)

Volgens zijn zeggen vraagt Jung ons in zijn theorie van de archetypes niet om in de erfelijkheid van “ideeën” te geloven, maar eerder in de “hersenpaden”, die onder passende omstandigheden aanleiding tot het ontstaan van de ideeën kunnen geven. Dit schijnt echter slechts weinig te verschillen van de alweer verlaten theorie van Semon betreffende geheugen-engrammen, terwijl er geen spoor van een fysiologisch bewijs bestaat, dat de ervaring van vroegere generaties in een of andere vorm kan worden overgeërfd. Men moet al een overtuigd aanhanger van Lamarck's “erfelijkheid van verkregen eigenschappen” zijn, voor men er aan zou kunnen denken om een dergelijke gedachtegang te aanvaarden. Bij ontstentenis van een fysiologisch bewijs is een psychologisch bewijs altijd ernstig te wantrouwen, in de eerste plaats omdat, zoals wij gezien hebben bij Freuds oerfantasieën, zulk een bewijs ook op een geheel andere manier kan worden uitgelegd; ten tweede omdat de dromen en visioenen van patiënten gemakkelijk kunnen zijn voortgebracht om de onderzoeker ter wille te zijn. Geheel onbewust produceren patiënten, die in een suggestibele geestesgesteldheid verkeren, de “feiten” welke in de theorie passen en de analyticus maakt, even onbewust, de theorie passend voor de “feiten” die door zijn invloed zijn uitgelokt.

De enige andere bron, waaraan bewijzen ontleend worden is de antropologie, en Jung, samen met vele van Freuds leerlingen, zoals Abraham, Rank en Ferenczi, hebben zich veel moeite getroost om alle beschikbare feiten te verzamelen. De antropologie toont inderdaad aan, dat vele van de magische praktijken, ceremoniën en symbolen van de primitieven zich weerspiegelen in de dromen en fantasieën van de moderne neurotici en psychotici en in de verbeelding en het spel van kinderen. Dit is ongeveer het enig tastbare bewijs voor de hypothese van Freud en Jung, dat resten van de primitieve denkwereld door erfelijkheid kunnen worden overgebracht.

Als commentaar op deze theorie moet ik er op wijzen, dat analogie geen identiteit betekent en dat, indien de denkprocessen van een hedendaagse lijder aan een psychose lijken op die van de primitieven, het geenszins noodzakelijk is om daaruit te besluiten, dat de krankzinnige de resten van een atavistische mentaliteit heeft geërfd. Wij mogen niet het verband tussen oorzaak en gevolg verwarren met een opeenvolging in de tijd, of de mogelijkheid over het hoofd zien, dat verschillende toestanden van onzekerheid en verwarring betreffende de werkelijkheid aanleiding kunnen geven tot analoge denkprocessen. Ik wees er reeds op, dat de reden waarom de dromer en de neuroticus een symbolische kijk op het leven hebben, deze is, dat beeldspraak een grotere suggestieve en overredende kracht heeft en er toe kan dienen om de weerstand van de common sense tegen het neurotische levensplan te overwinnen. Schrijvers als Durkheim en Levy-Bruhl hebben aangetoond, dat primitieve denkvormen, indien zij tot het symbolische neigen, niet geheel en al uit het individu voortkomen, maar uit het sociale milieu. Het individu wordt, zoals ook het hedendaagse, sterk beïnvloed door de in hun samenleving gangbare denkbeelden, door “collectieve voorstellingen” betreffende de wereld, die historisch zijn af te leiden uit een tijd toen het begripsmatige denken nog onontwikkeld was. De verschillen tussen de hedendaagse en de primitieve mentaliteit berusten op verschillen van sociaal milieu en daar, waar de denkvorm van de inboorling niet beïnvloed wordt door de in zijn milieu gebruikelijke denkgewoonten of “collectieve voorstellingen”, zal hij op dezelfde manier redeneren en voelen als een Europeaan . ( Lévy-Bruhl. Primitive Mentality)

Sinds de psychologen begonnen op deze analogieën tussen neurotici en primitieven de nadruk te leggen, hebben de antropologen hoe langer hoe dringender de afhankelijkheid van de denkvorm van de omringende cultuur betoogd. De door Dr Ruth Benedict gemaakte vergelijkingen tussen verschillende culturen zijn in dit opzicht leerzaam en Miss Margaret Mead ontkent categorisch, dat de antropomorfische denkwijze van het kind een spontane schepping van zijn geest is. “Kinderen,” zegt zij, “zijn niet religieus van nature, en geloven niet aan tovenarij, fetisjen, amuletten en bezweringen. Evenmin zijn zij van nature vertellers van verdichtsels, of bouwen zij uit zichzelf luchtkastelen. Zij beschouwen de zon niet vanzelfsprekend als een persoon en tekenen haar evenmin met een gelaat. (In dertigduizend tekeningen van primitieve kinderen van Nieuw Guinea werd geen enkel geval van verpersoonlijking van natuurverschijnselen waargenomen). Hun geestelijke ontwikkeling in dit opzicht wordt niet door een of andere innerlijke noodzakelijkheid, maar door de cultuurvorm, waarin zij opgroeien, bepaald.( Margaret Mead. Growing up in New Guinea).

De bespiegelingen van Freud en Jung over rassen-erfelijkheid werden gebouwd op de neiging tot generalisering van de oudere antropologen, waarvan het werk van Frazer een goed voorbeeld is. Deze antropologen verzamelden feiten uit alle werelddelen om de overeenkomst tussen alle primitieve denkvormen te kunnen aantonen. De jongere antropologen bedrijven echter een intensieve studie van afzonderlijke culturen, met het gevolg, dat zij opvallende verschillen kunnen aanwijzen. Zo wordt het steeds zekerder, dat de denkwijze van het individu afkomstig is uit zijn cultuur en niet van zijn psyche, en dat de gewoonte van onze eigen kinderen om natuurverschijnselen te verpersoonlijken voortvloeit uit verhaaltjes en sprookjes, die men gewoon is hun te vertellen. Door het vaststellen van dit feit, schijnt mij de theorie van de rassen-erfelijkheid weerlegd te zijn. “Het menselijke individu,”schrijft Smuts, gaat niet gebukt onder, een onmogelijke constructie, een drukkende erfenis, welke meer zou zijn dan hij zou kunnen dragen Deze last is hoofdzakelijk gelegd op de bredere schouders van de samenleving. De mens is zo gelukkig te worden geboren in een omgeving, die de functie van de erfelijkheid grotendeels voor hem uitoefende en alles wat hij heeft te doen, is deze omgeving te assimileren en zo de beschikking te verkrijgen over alle door haar verzamelde bronnen” (Holism and Evolution, blz. 247)

Het heeft ons altijd toegeschenen, dat de ontdekking van onbewuste elementen in de psyche de psychologen het hoofd heeft doen verliezen. Het gevolg was een onmiddellijke zwaai van de slinger van de vroegere, onvruchtbare “bewustzijnspsychologie” naar het tegengestelde uiterste en naar het opstellen van allerlei fantastische en mystieke denkbeelden. Freud kwam echter tenslotte toch tot de erkenning, dat “bewust” en “onbewust” hoedanigheden waren verbonden aan psychische processen, terwijl Jung in de voorstelling schijnt te zijn blijven steken. dat het afzonderlijke sferen zijn, zodat hij ze tot onbeweeglijke grootheden heeft gemaakt, wat zelfs Freud steeds vermeden heeft. Zijn verdieping van de dieptepsychologie heeft voor het onbewuste en al zijn symbolen een soort eredienst gemaakt en het gehele latente mysticisme van de zienswijze van Freud komt in zijn werk tot een plotselinge bloei. Uit dit uiterste zal de slinger zeker weer terugzwaaien, indien hij daar al niet reeds mee begonnen is, naar een normalere kijk op deze problemen. In de wetenschap dient een middenkoers te worden gehouden tussen een grof materialisme en een overdreven idealisme en wij behoren op onze hoede te zijn waar wij het een of het ander vermoeden. Watson en Jung schijnen deze beide uitersten in de psychologie te vertegenwoordigen, de een met zijn radicale verwerping van het woord “idee”, de ander met zijn cultus van de architypes. Jungs gedachten zijn dikwijls zeer vernuftig en hij beschikt over een scherp waarnemingsvermogen, maar het geheel is in vele opzichten verward en schijnt een tamelijk ijle massa, die zich oplost en vervaagt als een droom, zodra het op de praktische toepassing aankomt. Zijn eruditie is zonder twijfel groot en Arabische mystici, Chinese filosofen en oudchristelijke heiligen verdringen zich op de bladzijden. Niettemin is zijn manier van denken zodanig, dat sommige kritische tegenstanders haar duister zouden noemen en dat door een bepaald soort van voor indrukken vatbare Duitsers als “diepzinnig” zal worden bewonderd. Dit zal, naar ik hoop, niet als een poging tot kleinering van Jung worden opgevat, evenmin heeft het de bedoeling om twijfel aan zijn oprechtheid en ernstige bedoelingen te wekken. Hij is geen duistere figuur, maar hij is sterk geneigd zijn materiaal met willekeurige uitleggingen te zwaar te belasten.

(Jungs willekeur kan uit het volgende blijken (Collected Papers 'on Analytical Psychology, blz. 191). Het betreft de verklaring van een droom, waarin het cijfer 2477 voorkomt. Om de betekenis van dit getal te ontdekken, dacht de patiënt aan de verjaardagen van hemzelf, zijn vrouw, zijn maîtresse, zijn moeder en zijn beide kinderen. Hij was de 26e Febr. geboren. Februari is de tweede maand en staat op de plaats van de eenheden, zodat de verjaardag kan worden geschreven als 262. Op dezelfde manier kunnen de andere verjaardagen als 288, 13, 262, 294 en 137 worden geschreven. ongelukkigerwijs geeft de optelling van deze getallen niet de gewenste uitkomst en dus moeten andere associaties worden beproefd. De patiënt was destijds 36 jaar oud en zijn geliefde 25. Ook dit verschaft nog niet het goede getal en daarom herinnert zich de patiënt, dat hij in Febr. 1875 werd geboren en zijn maîtresse in Aug. 1885. Wanneer men dit op een lichtelijk andere manier in getallen overbrengt, verkrijgt men 275 en 885. Hierbij merkt men op, dat de getallen voor de maanden nu de plaats van de honderdtallen innemen en de beide eerste cijfers van het jaar vervallen zijn. Voegt men nu alle getallen, die aldus door de verschillende associaties en manipulaties verkregen zijn, bijeen, dan is de uitkomst 2477. Jung neemt natuurlijk aan, dat dergelijke berekeningen in het onbewuste plaatsgrijpen.

Tegen dit alles kan men verschillende gewichtige,bezwaren aanvoeren. De patiënt had nog andere associaties kunnen geven indien men hem er om had gevraagd. Hij kon dan aan de verjaardag van zijn vader, van zijn tante, etc. gedacht hebben, nu zijn gedachten eenmaal met verjaardagen bezig waren. Zij zouden echter de uitkomst verkeerd hebben beïnvloed. De associaties worden beëindigd op grond van een vooropgesteld idee van de analyticus. De methode is niets anders dan een gecompliceerd gezelschapsspelletje, waar de patiënt aan de analyticus een hoog honorarium voor betaalt. - Plewa.)

(Dr. Plewa geeft hier dezelfde tegenwerping als ik tegen de methode van Freud inbracht, namelijk, dat hij met de analyse ophield zodra er sexuele associaties waren opgetreden)

Hij is geneigd om in een gezegde, een ding, een ervaring of een symptoom veel meer te leggen dan er in zit en aan een samenhang een betekenis te geven, die feitelijk alleen maar van het subject afkomstig is. Zonder enige twijfel heeft hij in de dromen en verhalen van zijn patiënten de ideeën en filosofie gevonden, die in werkelijkheid uit zijn eigen brein zijn ontsproten.

Jung heeft speciale aandacht gewijd aan de problemen van mensen, die de tweede levenshelft binnengingen. Terwijl voor jonge mensen de techniek van Adler of Freud volgens zijn mening voldoende is om hen over de periode van sociale, beroeps- en seksuele moeilijkheden heen te helpen, heeft hij ontdekt, dat vele personen, ofschoon zij aan deze eisen hebben voldaan, toch ziek worden en voor hen een diepere vorm van psychotherapie noodzakelijk is. Velen schijnen te lijden aan de doelloosheid van het leven, zelfs indien zij er zich schijnbaar goed bij hebben aangepast en dit speciaal, als zij ouder worden, door het gemis aan een godsdienstig geloof en de hoop op onsterfelijkheid, die bij vroegere generaties aan het leven van de verouderende mens betekenis gaven. Jung houdt zich daarom speciaal bezig met oudere patiënten en met velen, die, hoewel niet neurotisch in de gewone zin, toch behoefte hebben aan geestelijke leiding. Voor hen heeft hij iets ontwikkeld, dat lijkt op een Tao of lering, die bedoeld is om hen voort te helpen in de richting van de zelfverwerkelijking en zijn ideaal schijnt daarbij te zijn een geintroverteerd doel van zelfgenoegzaamheid of belangloosheid door middel van de psychologische analyse te bereiken. Zonder de eisen van een normale adaptatie geheel uit het oog te verliezen, dringt hij blijkbaar aan op een zekere isolering en onafhankelijkheid van de invloeden en verleidingen van de samenleving, een grotere objectiviteit tegenover zichzelf en anderen, hetgeen de erkenning meebrengt van onbewuste inhouden als tegenwicht voor het normale geëxtraverteerde alledaagse leven. Ik denk, dat wij Jung dankbaar kunnen zijn voor zijn verdediging van het geïntroverteerde gezichtspunt, waaraan onze beschaving zelden voldoende recht laat wedervaren. Natuurlijk heeft Adler nooit beweerd, dat de aanpassing aan de levenstaken op zich zelf voldoende was om de neurose te voorkomen, maar slechts, dat dit voor de meeste mensen een voorwaarde is voor een normaal en gezond leven. Waar het steeds op aan komt, is de verhouding van iemands subjectieve doelstelling tot zijn subjectieve gevoel van prestatie.

Niettemin raakt Jung volgens mijn mening een belangrijk punt, wanneer hij het heeft over de behoefte aan een diepere, zo mogelijk religieuze, levensbeschouwing dan de gemiddelde mens tegenwoordig bezit. Er bestaat een gevoel van teleurstelling en zinloosheid in onze beschaving op zichzelf, wat ieder denkend mens moet beïnvloeden en de neiging heeft hem te ontmoedigen. Onze samenleving heeft zelf een doel nodig, waaraan het individu zijn streven kan verbinden. Maar dit is mijns inziens een probleem, dat de bevoegdheid van de psycholoog overschrijdt, want het brengt hem in aanraking met onoverkomelijke moeilijkheden van culturele aard, die hij niet bevoegd is te beoordelen. Psychotherapie kan heel veel doen om het individu aan de gewone bestaansfeiten aan te passen, maar ik persoonlijk betwijfel het of zij een antwoord kan geven op het levensraadsel zelf. Sommige mensen zullen er misschien enige verlichting in vinden door een persoonlijk Tao te volgen, maar de moeilijkheden, die voor de leden van een samenleving ontstaan, wanneer deze haar natuurlijke betekenis verliest, vormen een sociaal probleem, dat alleen kan worden opgelost door een herstel van de goede sociale oriëntatie.

Dit en het voorafgaande hoofdstuk hebben een wijdere strekking dan een polemiek te zijn tegen andere psychologische scholen; ik hoop hierin Adlers positie ten opzichte van de belangrijke uitkomsten van andere onderzoekers, enigermate te hebben duidelijk gemaakt. Samenvattend kan worden gezegd, dat zijn zienswijze is, dat noch een milieutheorie, uitgaande van een mechanische conditionering, noch een erfelijkheidstheorie, uitgaande van mechanische driften, voldoende is om de neurose te verklaren. De voornaamste factor voor de psychotherapeut is niet die van het “bezit”, maar die van het “gebruik”. Vandaar, dat de levensstijl weer de ongeëvenaarde bijdrage en tevens de meest gewichtige grondslag van de Individualpsychologie blijkt te zijn. De verschillende typologieën die in werkelijkheid beschrijvingen van typische levensstijlen zijn, vergroten onze kennis betreffende de menselijke natuur, mits wij bedenken, dat het individu altijd meer is dan het type. Mystieke opvattingen over het onbewuste worden verworpen en de samenleving, niet het individu, wordt als de drager van de collectieve traditie beschouwd. In betrekking tot al deze onderwerpen neemt Adler een goed gegrondveste centrale positie in. Ondanks zijn praktische geest toont hij zich een betere filosoof dan de meeste beoefenaars van zijn tak van wetenschap en zijn standpunt is verfrissend modern. Hij is niet verward geraakt in de webben van het materialisme en idealisme van de vorige eeuw en zijn teleologie -begrip is van andere aard dan dat van andere psychologen, die menen het zelfde standpunt in te nemen. Zoals de zaken thans staan is de Individualpsychologie de meest volledige wetenschap van de karakterontwikkeling, die bestaat. Haar methode om de menselijke motieven te duiden is uitermate doordringend en voor een toenemende verfijning vatbaar. Slechts weinige van de in zwang zijnde psychologieën hebben een werkelijke therapeutische waarde, en onder die, welke deze waarde hebben, is de Individualpsychologie verreweg de meest praktische en doeltreffende, speciaal op het terrein van de pedagogie.

Natuurlijk bestaat er op haar kritiek. Men heeft bijv. de tegenwerping gemaakt, dat de Individualpsychologie uitsluitend “beschrijvend” is en dat zij “te eenvoudig” is. In de zin, welke Dilthey aan het woord “beschrijvend” geeft, dus om het tegenovergestelde van de experimentele methode aan te duiden, is dit epitheton evengoed op andere psychologische richtingen toepasselijk en niet misprijzend. Maar de term kan ook gebruikt worden om een psychologie te kenschetsen, welke hypotheses vermijdt en poogt om haar waarnemingen vast te stellen zonder die in verband te brengen met enig systeem van stelregels. Deze werkwijze zou natuurlijk ondeugdelijk zijn om een wetenschap op te vestigen. Maar ofschoon de Individualpsychologie de andere wetenschappelijke regel in acht neemt, namelijk, dat stelregels en hypotheses zuinig en in zo klein mogelijk aantal gebruikt moeten worden, neemt zij een goed gedefinieerd standpunt in en beschikt zij over een duidelijk stelsel van richtlijnen. Met een andere kritiek, dat de Individualpsychologie te eenvoudig is, kan bedoeld zijn, dat zij essentiële punten opoffert ten behoeve van een zekere ordelijkheid en duidelijkheid. Zo beschuldigen psychologen van het onbewuste haar ervan slechts “Ik psychologie” te bedrijven en alle andere aspecten van de psyche te ignoreren. Doch, zoals het hoofdstuk over Freud bedoelde aan te tonen, ontvangt iedere belangrijke waarneming van neurotici en kinderen bij Adler een zelfs nog ampeler verklaring en ik geloof, dat haar eenvoud niet is te wijten aan enig gebrek, maar veeleer is te danken aan haar juister perspectief.

Wat in dit hoofdstuk aan de negatieve zijde opduikt, is een zekere eenzijdigheid in Adlers interpretatie, zoals Jung heeft uitgewezen. Daarbij zij opgemerkt, dat hij de Individualpsychologie uitdrukkelijk niet van een fout, maar van eenzijdigheid beschuldigt en ofschoon zijn zienswijze betreffende het introverte en extraverte karakter van de beide psychologen verward, of althans misleidend schijnt, meen ik toch, dat zijn kritiek een grond van waarheid heeft. Dit verwijt van eenzijdigheid schijnt mij het ernstigste te zijn, dat tegen Adler kan worden ingebracht en dient men, naar ik meen, voortdurend in gedachten te houden. Het bestaat daarin, dat hij het, leven te veel van het extraverte standpunt, dus van een aanpassing aan de uitwendige omstandigheden beschouwt. De problemen van het leven zijn echter, zoals vanzelf spreekt, niet eenvoudig uitsluitend aanpassingsproblemen en terwijl het unfair tegenover Adler zou zijn te veronderstellen, dat hij dacht dat zij het waren, is het toch mogelijk, dat de nadruk, welke hij op dit aspect van het leven legde, zijn gedachtegang voor een verkeerde uitleg vatbaar maakte. Het is een moeilijk punt en omdat het gemakkelijker wordt behandeld in verband met Adlers theorie van het gemeenschapsgevoel, zal ik er in de slotbeschouwingen van het volgende en laatste hoofdstuk op terugkomen.

Lees verder: 12. De Individualpsychologie en sociale idealen