In de eerste klas behandelen we enkele sociaal-geografische onderwerpen en ook enkele fysisch-geografische onderwerpen.
Het is de bedoeling dat je leert hoe je de tekst in je boek op een effectieve manier leert (effectief = een manier die veel oplevert, maar zo min mogelijk inspanning kost) en hoe je die informatie op een juiste manier kunt gebruiken tijdens de les en in de toetsen. Vaak werken we met kaarten uit de atlas waar je informatie uit moet kunnen halen. In de kwartetopdracht leer je hoe je informatie in de atlas kunt vinden en hoe je die moet verwerken.
We besteden ook uitgebreid aandacht aan je topografische kennis. Elke periode is er een topografietoets over verschillende gebieden.
Voor je aan een nieuwe paragraaf begint, lees je de paragraaf thuis door. In de les maak je een samenvatting van de paragraaf.
Tijdens de les maak je de opgaven die horen bij de paragraaf die die week op het programma staat. De vragen kun je vinden in de studiewijzer. Je print ze thuis uit en neemt ze mee naar de les. Gebruik voor de opgaven een apart schrift en sla een regel over, zodat je op de lege regel het verbeterde antwoord kunt schrijven tijdens het nakijken.
Tijdens de les bespreekt de docent soms moeilijke en/ of belangrijke vragen. Als dit gebeurt, let dan goed op, want dan weet je wat hij of zij belangrijk vindt (en waarschijnlijk gaat vragen in de toets). Andere vragen kun je nakijken met het nakijkmodel.
Leren voor een toets kan op verschillende manieren. Jij moet uitzoeken welke manier voor jou het beste werkt. Onthoud één ding: doorlezen van de tekst is niet voldoende, je moet iets met de tekst doen waardoor je het onthoudt. Dit kan door
het samenvatten van de leerteksten. Dit doen we bij aardrijkskunde op de volgende manier:
Stap 1. Maak een startschema/oriënterend lezen.
1. Titel
Schrijf de titel op een blaadje
2. Voorkennis
Zet boven de titel alles wat je weet over het onderwerp van de tekst. Dit is je voorkennis.
3. Kopjes
Lees alle kopjes en zet die er (in een boomschema) onder. Schrijf ook bij de kopjes je voorkennis op.
4. Plaatjes
Vul je voorkennis van het onderwerp aan met wat je daarbij in de plaatjes ziet.
Stap 2. Zoek signaalwoorden en structuren. Deze komen terug in de samenvatting. 1. Structuur: opsommingen
- Opsommingen in de tijd
Signaalwoorden: alle jaartallen, allereerst, vervolgens, daarna, tenslotte, ……… - Opsommingen van kenmerken
Signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, vervolgens, ook nog, en bovendien, tot slot, ………
2. Structuur: iets belangrijks + uitleg
- Nieuw begrip + uitleg
- Feit + bewijs
- Mening + argument
Signaalwoorden: want, immers, omdat, doordat, bijvoorbeeld, …….. 3. Structuur: oorzaak en gevolg
Komt ook vaak omgekeerd voor: eerst wordt dan het gevolg genoemd en pas daarna de oorzaak. Zet ze in je samenvatting wel in de juiste volgorde!! Signaalwoorden: daardoor, met als gevolg, om de reden dat, toen, vervolgens,…..
De samenvattingen en aantekeningen leren. Als je iets tegenkomt in je samenvatting dat je niet begrijpt, dan pak je je boek er weer bij.
Ook kun je natuurlijk leertips gebruiken die bij de andere vakken
worden genoemd.
Hieronder staan zeven tips die helpen bij het beantwoorden van vragen op een toets:
1. Begin je antwoord door de vraag, de bewering of de uitspraak op te schrijven en ga dan verder met het belangrijkste woord in de vraag. Is het belangrijkste woord in de vraag een begrip, dan leg je eerst dat begrip uit.
Door te beginnen met de vraag
a. weet je zeker dat je de vraag beantwoordt en
b. ‘stuur’ je je gedachten.
2. Kijk in de kantlijn naar de punten die je kunt halen. „Noem‟- en Geef‟ vragen leveren 1 punt op per onderdeel en „Leg uit‟- en „Licht toe‟- vragen 2 punten. Staat er 2p in de kantlijn, geef dan twee voorbeelden/ kenmerken/aspecten (ook bij „Leg uit‟ en „Licht toe‟), waarbij het allereerste voorbeeld het beste moet zijn.
3. Vaak komen in een vraag twee partijen voor (Nederland en Spanje, informele en formele sector, enz.) en wordt naar een verschil, relatie of verband gevraagd. Je antwoordt dan als volgt:
. je begint met de vraag/bewering op te schrijven en dan
a. schrijf je op wat het voor de eerste partij inhoudt
b. dan wat het voor de andere partij inhoudt
c. en sluit je af met een conclusie (dus, en daardoor).
4. Lees bij beeldbronnen en kaarten de titel, het onderschrift, de legenda, de schaal en de toelichting goed. Daar staat veel informatie in.
5. Schrijf bij kaarten, tekst- en beeldbronnen altijd op: In de kaart/tekst/beeldbron staat / zie je
Voorbeeld: als je een bewering aan een bron moet toetsen, dan
a. herhaal je eerst de bewering,
b. schrijf je daarna: en in de bron staat
c. sluit je weer af met een conclusie: dus is de bewering volgens de bron juist / onjuist.
d. Controleer je antwoord door in de kantlijn naar het aantal punten te kijken: zitten in je antwoord ook zoveel onderdelen?
6. Wees duidelijk en volledig: geef concrete voorbeelden. Je docent kan niet in je hoofd kijken wat je met een antwoord bedoelt. Hij kan alleen maar nakijken wat er op papier staat.
7. De vragen staan zoveel mogelijk in de volgorde van de paragrafen.
• Leer de begrippen. Typ ze over, dit kan ook met WRTS.
• Maak een samenvatting van elke paragraaf en zorg dat alle begrippen hier in zitten.
• Kies bij het maken van het kwartetspel een “groot” land.