daar:
daar:
het is nauwelijks omstreden dat zowel semantische (agens, enz.) als syntaktische (subjekt, objekt(en)) als pragmatische (topik, fokus, enz.) funkties universeel zijn. Verder is de manier waarop dat gebeurd is (ten dele) opgelegd door het funktionaliteitsprincipe. Hier is dus zeker heel wat meer in het spel dan een zuiver terminologische kwestie (Koster p. 361): een aantal verschillen die in isolatie gezien als ‘pseudo-verschillen’ (Koster p. 363) gekarakteriseerd kunnen worden, blijken in de theorie als geheel van vitaal belang te zijn.
Geïllustreerd met één van Kosters voorbeelden: de woordvolgorde-aspekten. In de TG wordt de woordvolgorde inderdaad gestipuleerd: er is geen eksplanatieve theorie in dit verband (Koster p. 363). Anders in een FG: de woordvolgorde spiegelt direkt de funktie die een bepaalde uiting heeft. (Zelfs het bestaan van verplichte regels vindt bij Dik een verklaring in het principe van LIPOC dat zegt dat de konstituenten in een uiting bij voorkeur in een toenemende orde van kompleksiteit geplaatst worden (Dik 1978)). Een derivatie van een uiting kan verstaan worden als een proces dat een oppervlaktestruktuur vormt die zo goed mogelijk overeenkomt met wat de spreker van die uiting intendeert. Heel die derivatie (in de zin van ‘zinsproduktie’) wordt verstaan als een geleidelijk aan en met verschillende middelen (nl. de universalia) vormgeven en verder ontwikkelen van een primaire struktuur. Ter vergelijking: een huis bouwt men ook door een volgens principes en methoden kombineren van bakstenen. Zijn die bakstenen echter a priori geordend? De zonet geschetste funktionele opvatting van een derivatieproces maakt het dan ook onvermijdelijk een ongeordende DS aan te nemen, die door linearisatieregels geordend wordt. Dat doet Dik dan ook volledig terecht, waarschijnlijk met dezelfde motivatie, hoewel hij die niet ekspliciet noemt. Er is geen kwestie van stipulatie of willekeurigheid, want er is een perfekte verklaringsbasis aanwezig. Ook als Koster de procedure in een TG-kleedje probeert te passen, (Koster p. 363), blijft precies
[p. 23]
het fundamentele aspekt, nl. de funktionele basis van de linearisering, buiten beschouwing. Basisregels zijn in een FG niet te motiveren, en daardoor zijn verplaatsingstransformaties volledig overbodig. Als we toch een ongeordende DS moeten aannemen, dan is transformatie van één naar een andere verplichte ordening uit den boze. Ook dit (binnen een TG-kader notationele) verschil is in een FG kruciaal.
Dat leksikale informatie in het leksikon gestipuleerd moet worden (Koster p. 364) ligt nogal voor de hand (zowel in de TG als in een FG). Dat is immers, net als de universalia, materiaal waar mee gewerkt wordt. Terwijl we i.v.m. de universalia niet weten waar ze vandaan komen, wordt de leksikale informatie gewoonweg geleerd.
In tegenstelling tot wat Koster (p. 363) stelt, is er dus in ieder geval alle reden toe om echt van twee theorieën - FG en TG - te spreken. Geen sprake van kunstmatige scheidingsmuren of notationele varianten. Overigens stelt Koster de woorden van Hoekstra (1978) wel een beetje vertekend voor: Hoekstra wijst erop dat een aantal aspekten van Diks theorie op zich genomen notationele varianten zijn, maar hij beweert dat geenszins van de theorie in z'n geheel.