Welkom op deze wiki-pagina over longfibrose en angst! De wiki bestaat uit drie onderdelen met als doel u zo goed mogelijk te informeren over longfibrose, angst en de samenwerking hiertussen.
In deel 1 wordt er ingegaan op longfibrose. U zult hier onder andere een omschrijving vinden van wat longfibrose inhoudt, wat de oorzaken zijn, wat de prognose is en hoe de behandeling eruitziet.
In deel 2 wordt de emotie angst besproken. Hier wordt er uitgelegd wat angst is, wat voor soorten angst er zijn, hoe het behandeld kan worden en hoe het in relatie staat met longfibrose patiënten.
Tot slot wordt er in deel 3 ingegaan op de unieke biologische paden tussen longfibrose en angst. Zo kijken we naar de invloed van ontstekingscellen op angst en wat de effecten zijn van angst en angstmedicatie op longfibrose.
Disclaimer: Deze wiki is geschreven door studenten van de master Medische Psychologie aan de universiteit van Tilburg. Deze wiki wordt na publicatie niet bijgewerkt en kan dus verouderd zijn. Er kunnen geen rechten ontleend worden aan deze pagina en het dient niet gebruikt te worden in plaats van medisch advies. Raadpleeg daarvoor altijd uw (huis)arts.
Wilt u terug naar de startpagina? Klik dan hier.
Geschreven door: Lienke van Gaalen, Nina Heldens, Jill van der Linde en Fabiënne Yap
Inhoudsopgave
Ben jij of ken jij iemand met de ziekte longfibrose en ben je benieuwd wat dit precies is? In dit eerste deel van de wiki wordt de ziekte longfibrose in zijn volledigheid besproken. Er wordt uitgelegd wat longfibrose is, de epidemiologie van longfibrose en de pathofysiologie. Vervolgens worden de verschillende soorten longfibrose besproken, hoe de ziekte wordt gediagnosticeerd en het beloop en de prognose van de ziekte. Tot slot wordt er ingegaan op de behandelmogelijkheden. Hopelijk zijn een hoop vragen en onduidelijkheden over longfibrose na het lezen van deel 1 opgelost.
Longfibrose is een ziekte aan de longen, waarbij er fibrose (littekens) rondom de longblaasjes wordt gevormd (1). De longen zitten in de borstkas van de mens en zorgen ervoor dat je kan in- en uitademen. De longblaasjes zijn de uiterste vertakkingen van de longen waar de gasuitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide (CO2) met het bloed plaatsvindt. Rondom en tussen de 'zakjes' van de longblaasjes zit ruimte genaamd het interstitium waar kleine bloedvaten in liggen. Hier vindt de gaswisseling plaats van zuurstof en CO2 als iemand ademhaalt. Wanneer er in het interstitium een ontstekingsreactie plaatsvindt of fibrose ontstaat, wordt de gaswisseling moeizamer. Vandaar dat longfibrose valt binnen de interstitiële longziekten (ILD) (1).
Longfibrose leidt tot kortademigheid bij de patiënt. Andere symptomen zijn hoestbuien, weinig energie hebben, vermoeidheid, pijn in de borst en spierpijn (2).
Van buitenaf is meestal niet te zien dat iemand longfibrose heeft, tenzij een patiënt in een dusdanig gevorderd stadium van longfibrose zit waarbij ze een zuurstoftank nodig hebben (3). Verder zou je wellicht klachten kunnen herkennen, zoals hierboven genoemd, echter kunnen dit ook klachten zijn van een andere aandoening of ziekte.
Figuur 1. Longblaasjes bij longfibrose. (71)
Longfibrose is een zeldzame ziekte. In Nederland zijn er in 2025 ongeveer 3200 mensen met longfibrose. Het is onduidelijk hoeveel mensen er jaarlijks precies bijkomen en overlijden, maar de prevalentie blijft redelijk gelijk. Longfibrose komt bij zowel mannen als vrouwen voor en wordt meestal vastgesteld bij mensen ouder dan 50 jaar (3). Mensen die roken, een laag BMI (body mass index) hebben en een blanke afkomst hebben, lopen gemiddeld meer risico (4).
1.3.1 Anatomie en werking van de longen
De longen van de mens zitten in de borstkas en worden beschermd door de ribben. De longen bestaan uit een linker- en een rechterlong. De linkerlong bestaat uit twee longkwabben: de bovenste en onderste kwab. De rechterlong bestaat uit drie longkwabben: de bovenste, middelste en onderste kwab. Om de longen zit het longvlies (pleura) en tussen het longvlies en het longweefsel zit wat vocht, genaamd pleuravocht. Hierdoor kunnen de longen gemakkelijk langs het vlies glijden tijdens de in- en uitademing (5).
Figuur 2. Anatomie van de longen. (72)
De luchtwegen zijn de buizen die de longen verbinden met de buitenlucht. De trachea, oftewel de luchtpijp, begint bij het strottenhoofd en loopt via de borstkas naar de longen. Hier splitst de trachea zich in de twee primaire bronchiën die naar de linker- en rechterlong lopen. Vervolgens splitsen de primaire bronchiën zich in de longen in secundaire en tertiaire bronchiën waarbij ze steeds kleiner worden. De bronchiën zijn omringd door kraakbeen waardoor ze verstevigd worden en de luchtwegen niet dichtklappen.
De primaire bronchiolen ontspringen uit de tertiaire bronchiën. Deze bronchiolen zijn niet omringd door kraakbeen, maar worden opengehouden vanwege de elasticiteit van het weefsel. De primaire bronchiolen vertakken zich tot slot in de terminale bronchiolen en deze eindigen in de longblaasjes (5).
Longblaasjes worden ook wel alveoli genoemd. Dit zijn bolvormige zakjes met een zachte wand waar de gaswisseling van zuurstof en CO2 met het bloed plaatsvindt. In de longen zitten miljoenen longblaasjes die bij elkaar opgeteld een oppervlakte hebben bijna ter grootte van een half tennisveld. Door het netwerk van kleine bloedvaatjes die rondom de longblaasjes liggen kan er zuurstof af worden gegeven aan het bloed en kunnen CO2 en andere afvalstoffen worden opgenomen uit het bloed om vervolgens te worden uitgeademd (5).
Het interstitiële weefsel bevindt zich tussen de luchtwegen en de longblaasjes. Dit is een ruimte die bloedvaten bevat, maar ook bindweefsel en elastische vezels waardoor de long kan uitzetten bij het inademen en terug kan vallen bij het uitademen.
1.3.2 Longen bij longfibrose
Bij longfibrose ontstaat er littekenweefsel in de longen, in het interstitium rondom de longblaasjes. Dit littekenweefsel wordt ook wel ‘fibrose’ genoemd. Fibrose is stug en verdikt weefsel. Hoe meer fibrose, hoe stugger en dikker het interstitium en hoe minder makkelijk er zuurstof getransporteerd kan worden van de longen naar het bloed. Ook hoe minder makkelijk er CO2 kan worden getransporteerd van het bloed naar de longen en vervolgens de buitenlucht. Mensen met longfibrose hebben daardoor een daadwerkelijk tekort aan zuurstof. Hierdoor ervaren ze symptomen als benauwdheid en kortademigheid. Ook neemt het totale longvolume af vanwege de fibrose. Het totale longvolume verwijst naar hoeveel lucht(volume) je longen maximaal kunnen bevatten. De afname van dit totale volume heeft als gevolg dat je minder diep in en uit kan ademen wat bijdraagt aan de symptomen (1, 6).
Figuur 3. Gaswisseling bij interstitiële longziekte. (73)
Verduidelijkend filmpje werking longblaasjes:
In dit filmpje wordt nogmaals kort uitgelegd hoe de gaswisseling in de longblaasjes plaatsvindt.
Let op! Dit filmpje laat longblaasjes zien zonder fibrose.
1.4.1 Idiopathische longfibrose (IPF)
Idiopathische longfibrose (IPF) is de meest voorkomende vorm van longfibrose. ‘Idiopathisch’ betekent dat de oorzaak onbekend is. Bij IPF weet men dus niet wat de aanleiding is geweest voor het ontstaan van de ziekte (3).
1.4.2 Longfibrose door blootstelling aan schadelijke stoffen
Longfibrose kan ontstaan door blootstelling aan schadelijke stoffen. Denk bijvoorbeeld aan het inademen van sigarettenrook. Ook kunnen stoffen die afkomstig zijn van metalen, vezels en steenstof schadelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan asbest of kwik. Dit zijn beroepsgerelateerde aandoeningen.
Maar longfibrose kan ook ontstaan door specifieke hobby’s, zoals het houden van duiven waarbij men uiteindelijk overgevoelig kan worden voor eiwitten van deze dieren en de zogenaamde ‘duivenmelkerslong’ ontwikkelt. Of het werken in de agrarische sector waarbij het inademen van organische stoffen kan leiden tot allergische reacties.
Door het inademen van de schadelijke stoffen van buitenaf, treedt er beschadiging op in de longblaasjes. Er ontstaat een ontsteking waardoor er volgens, na langere tijd, fibrose kan ontstaan. Deze vorm van longfibrose heet ‘extrinsieke allergische alveolitis’ (EAA) (8).
1.4.3 Longfibrose door andere ziektes
Longfibrose kan ontstaan als gevolg van andere ziektes. Sommige gevallen worden veroorzaakt door auto-immuunziektes zoals reuma artritis of sclerodermie (9). Bij een auto-immuunziekte valt het lichaam zichzelf aan. Dit kan ontstaan wanneer er bij het opruimen van lichaamseigen celresten een fout optreedt. Het lichaam ruimt vervolgens gezonde cellen op, waardoor weefsel beschadigt en er ontstekingsreacties plaatsvinden (10).
Andere gevallen van longfibrose kunnen ontstaan door virale infecties, zoals COVID-19 of tuberculose. Bij een infectie ontstaan er ontstekingsreacties in de longen. Er kan bij een hevige infectie blijvende schade optreden wat kan leiden tot fibrose (8).
1.4.4 Longfibrose door behandeling
Bijwerkingen van medicatie of het behandelen van andere ziektes kunnen leiden tot schade aan de longen. Een voorbeeld is Nitrofurantoïne. Dit is een antibioticum voor blaasontstekingen, maar door de bijwerkingen kan men longfibrose ontwikkelen.
Ook behandelingen, zoals bestraling voor borstkanker, kunnen leiden tot longfibrose doordat de straling ook het longweefsel kan beschadigen. Meestal treedt een fibrotische reactie pas jaren na het gebruik van medicatie of behandeling op (8).
De diagnose van longfibrose is lastig en bestaat vaak uit meerdere stappen. Wanneer een patiënt met symptomen gerelateerd aan longfibrose bij de arts komt, zullen er meerdere onderzoeken worden gedaan (11). Vaak in onderstaande volgorde.
1.5.1 Longfoto
Met een röntgenfoto van de borstkas kunnen de longen en het omliggende weefsel in beeld worden gebracht. Zo kunnen er afwijkingen gevonden worden die met longfibrose te maken hebben. Fibrose weefsel slaat namelijk wit uit op een röntgenfoto (11). Echter is alleen een foto van de longen nooit voldoende om de diagnose longfibrose te kunnen stellen.
1.5.2 Bloedonderzoek
Bloedonderzoek kan worden gedaan om te kijken of de patiënt andere ziektes heeft die de oorzaak kunnen zijn van longfibrose. Denk hierbij aan de auto-immuunziektes die zijn genoemd in 1.4.3.. Ook kan er door middel van bloedonderzoek het zuurstofgehalte in het bloed worden bepaald. Zo kan er gekeken worden of er een zuurstoftekort. Ook kan er zo worden bepaald of de longblaasjes goed functioneren of niet (11).
1.5.3 Longfunctieonderzoek
Bij een longfunctieonderzoek wordt er bepaald hoe goed de longen functioneren. Er wordt bijvoorbeeld gekeken naar de maximale in- en uitademing, hoe snel iemand maximaal in of uit kan ademen of hoe de longen reageren op bepaalde medicatie. Er zijn verschillende onderzoeken om de longfunctie te bepalen, maar al deze onderzoeken maken gebruik van mondademhaling via een mondstuk die vast zit aan een longfunctieapparaat (11, 12).
1.5.4 Bronchoscopie of longbiopsie
Bij een bronchoscopie wordt via de mond een slangetje met op het uiteinde een camera de luchtwegen in gebracht. Zo kunnen de luchtwegen en het slijmvlies van binnenuit worden bekeken (13). Tijdens de bronchoscopie kan er een spoeling van de longen worden gedaan. Hierbij wordt er vloeistof in de longen gespoten en snel weer opgezogen. De vloeistof die opgezogen wordt bevat vervolgens cellen uit de longen die onderzocht worden voor eventuele belangrijke informatie over een aandoening (13). Dit is echter geen prettig onderzoek en een longspoeling is niet zonder gevaar.
Bij een longbiopsie worden er kleine stukjes longweefsel afgenomen en onderzocht onder een microscoop. Dit is de beste manier of vast te stellen of iemand longfibrose heeft. Een longbiopsie kan tijdens een bronchoscopie worden afgenomen of tijdens een kijkoperatie in de borstkas (11). Ook dit is geen prettig onderzoek, maar het is niet schadelijk.
Longfibrose is een chronische progressieve ziekte. Dit houdt in dat het helaas niet te genezen is en met de tijd erger wordt. De hoeveelheid fibrose zal toenemen over de tijd waarbij patiënten steeds meer klachten zullen ervaren. Dagelijkse activiteiten zoals wandelen, traplopen en aankleden worden moelijker doordat de longen steeds minder zuurstof kunnen afgeven aan het lichaam. Naarmate de tijd vordert kan de longfibrose dusdanig beperkend zijn dat er uiteindelijk extra zuurstof moet worden toegediend (7). Bij longfibrose gaan niet alleen de longen achteruit, andere organen kunnen ook schade oplopen. Door het gebrek aan zuurstof kunnen er bijvoorbeeld hartproblemen ontstaan of kunnen er stoornissen in de hersenen ontwikkelen, zoals concentratiestoornissen en geheugenverlies (14).
Het progressieve beloop van longfibrose heeft uiteindelijk tot gevolg dat de patiënt en zijn organen te weinig zuurstof krijgen en het lichaam het opgeeft. Of de patiënt overlijdt aan longfibrose of aan het falen van andere organen is per situatie verschillend. Het beloop ziet er per patiënt anders uit, maar de gemiddelde levensverwachting na de diagnose is 3 tot 8 jaar.
1.7.1 Medicatie
Longfibrose is helaas dus niet te genezen. Er is echter wel medicatie die de progressie van longfibrose kan vertragen. Zo zijn Nintedanib en Pirfenidon effectieve medicijnen om longfunctie afname te vertragen (15). Pirfenidon vermindert de ontwikkeling van ontstekingscellen en vermindert de aanmaak van fibrose (16). Nintedanib remt groeifactorreceptoren en fibroblastgroeifactorreceptoren. Deze zijn nodig voor de ontwikkeling en groei van fibrose. Door deze receptoren te remmen, wordt ook de verspreiding van fibrose geremd en daarmee de hoeveelheid longfibrose (17).
Helaas hebben deze medicijnen ook bijwerkingen. De meest voorkomende zijn misselijkheid, braken, buikpijn en diarree. Daarnaast ervaren patiënten ook regelmatig vermoeidheid als bijwerking (15).
Ook Prednison kan worden voorgeschreven als medicatie voor longfibrose (14). Dit gebeurt meestal bij vormen van longfibrose waar er vooral sprake is van ontstekingen in de longen en minder van fibrosevorming. Prednison is een ontstekingsremmer en kan daarom helpen bij deze vormen van longfibrose (18). Prednison heeft echter bijwerkingen. Voorbeelden zijn huidgerelateerde bijwerkingen zoals een dunnere huid en slecht genezende wondjes, gastro-intestinale bijwerkingen zoals buikpijn en misselijkheid en bijwerkingen zoals oedeem en aankomen (19).
Als longfibrose het gevolg is van een andere ziekte, is het belangrijk ook die ziekte goed te behandelen.
Tot slot kun je ook zuurstof (O2) toedienen aan patiënten. Dit heet zuurstoftherapie waarbij zuurstof wordt gezien als medicijn. Bij zuurstoftherapie hebben patiënten een plastic slangetje onder hun neus die achter de oren langsloopt en vastzit aan een zuurstoftank. Dit slangetje heet een 'zuurstofbril'. Het doel van zuurstoftherapie is om het zuurstofgehalte in het bloed te verbeteren, waardoor weefsels en organen van voldoende zuurstof worden voorzien. Extra zuurstof is niet verslavend en heeft ook geen ernstige bijwerkingen. Wel kunnen patiënten last hebben van een droge neus, irritatie van de neus door het slangetje of huidirritatie.
1.7.2 Operatie
Als medicatie onvoldoende resultaat geeft, kan er in beperkte gevallen aanspraak worden gedaan op een longtransplantatie. Een longtransplantatie is een zeer ingrijpende operatie waarbij één of beide longen worden vervangen door longen van een donor. De nieuwe longen bevatten geen fibrose waardoor de patiënt van zijn longfibrose af is. Longfibrose medicatie en extra zuurstof zijn niet meer nodig.
Een longtransplantatie is een operatie met een zwaar herstelproces en veel risico’s waaronder afstoting en infecties (20). Belangrijke gegevens om naar te kijken zijn de overleving van patiënten na 1 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Na 1 jaar zijn respectievelijk 85% van de patiënten na een longtransplantatie nog in leven. Na 5 jaar ligt dit percentage op 75% en na 10 jaar op 65%. Een longtransplantatie is niet zonder gevaar, maar de levensverwachting en levenskwaliteit van de patiënt gaat er over het algemeen op vooruit (21).
1.7.3 Niet-medicamenteuze behandeling
Aangezien longfibrose een progressieve ziekte is, is het gunstig deze progressie zoveel mogelijk te vertragen. Door niet-medicamenteuze aanpassingen in het leven, is het mogelijk de ontwikkeling van fibrose te vertragen. Voorbeelden zijn stoppen met roken, blootstelling aan schadelijke stoffen vermijden, regelmatig bewegen en conditie proberen te verbeteren. Ook infectiepreventie is nuttig. Door vaccinaties te halen en de kans op longinfecties te verkleinen, wordt het risico op ontstekingen in de longen ook verkleind (22).
Zoals hierboven beschreven is de ziekte longfibrose helaas niet te genezen. Patiënten die gediagnosticeerd worden, weten dat de ziekte chronisch progressief is en dat hun situatie dus hoe dan ook zal verslechteren met verloop van tijd. Dit kan veel gevoelens met zich meebrengen zoals, wanhoop, depressie en vooral angst.
Het tweede deel van de wiki richt zich op de angst die veel patiënten met longfibrose ervaren. Er wordt uitgelegd wat angst precies is en welke zorgen deze patiënten ervaren. Vervolgens wordt de epidemiologie besproken, welke angststoornissen het meest voorkomen en wordt er ingegaan op de behandelmogelijkheden.
Ron Flewett deelt openhartig zijn verhaal over zijn leven met longfibrose.
Angst is een normale reactie op een situatie waarin gevaar dreigt. Het lichaam bereidt zich voor op een "flight or fight" reactie, wat je in staat stelt om snel te reageren op je omgeving (23). Het lichaam reageert met een snelle hartslag, versnelde ademhaling, spierspanning en angstige gedachtes. Dit is functioneel in acute situaties. Echter, wanneer angst langdurig en maladaptief is, spreekt men van angstklachten. Een angststoornis wordt gediagnosticeerd wanneer angst leidt tot blijvend lijden en/of ernstige belemmeringen in het sociaal functioneren (23).
Angst is een veelvoorkomende emotie bij patiënten met een chronische ziekte (24). Tussen de 27% en 60% van de patiënten met longfibrose ervaart angst. Dit komt vaker voor dan depressie, wat bij 24% van de patiënten voorkomt (25). Uit onderzoek blijkt dat longfibrosepatiënten vaker last hebben van matige tot ernstige angst, terwijl patiënten met andere longaandoeningen last hebben van milde angst (26). Angst komt even vaak voor bij longfibrosepatiënten als bij andere longaandoeningen.
2.3.1 Diagnose
Het stellen van een definitieve diagnose bij longfibrose blijft een uitdaging. De lange tijd tussen eerste symptomen en de diagnose veroorzaakt stress en angst bij patiënten (29).
2.3.2 Onvoorspelbare prognose
Patiënten worstelen met het besef dat hun ziekte ongeneeslijk is en hun levensverwachting beperkt (26). De onvoorspelbare progressie van longfibrose versterkt deze angst (28). Sommige patiënten overlijden kort na de diagnose, terwijl anderen een langzamere achteruitgang of periodes van stabiliteit ervaren. Daarnaast kunnen acute exacerbaties/ verslechteringen onverwachts optreden, zelfs als de longfunctie nog redelijk is (28). Een periode van relatieve stabiele longfunctie zegt bovendien niets over de onderliggende progressie van de ziekte (28). Patiënten weten niet wat ze kunnen verwachten, wat veel onzekerheid en angst geeft.
Angst komt vaker voor bij patiënten met ernstige, progressieve longfibrose (26). Naarmate ademhalen moeilijker wordt, zijn ze steeds afhankelijker van zuurstof (29). Dat zorgt voor stress en vermoeidheid, waardoor de kwaliteit van leven achteruit gaat. Angst kan bovendien leiden tot sociale isolatie. Zo vermijden patiënten activiteiten uit angst dat ze hun lichaam te veel belasten. Ook vanwege hun kwetsbaarheid vermijden patiënten drukke plekken uit angst op infecties die hun gezondheid kunnen verslechteren (74). Daarnaast voelen patiënten zich vaak vervreemd, doordat anderen hun klachten niet begrijpen (74). Dit komt doordat de symptomen niet altijd zichtbaar zijn en per dag kunnen verschillen (31).
2.3.3 Dyspneu en angstklachten
Patiënten maken zich veel zorgen over de toenemende moeite met ademhalen (25). De mate van fysieke klachten spelen een belangrijke rol bij deze angstklachten. Een belangrijke fysieke klacht is dyspneu, oftewel kortademigheid. Dyspneu is een kernsymptoom van longfibrose. Dyspneu is een gevoel van ademnood en kan leiden tot gevoelens van verstikking en controleverlies; dit kan allemaal een angstreactie veroorzaken. Onderzoek toont aan dat dyspneu een trigger is voor angst, maar dat angst ook dyspneuklachten kan verergeren (76). Angst triggert een stressreactie in het lichaam en dit gaat samen met fysiologische reacties zoals een verhoogde ademhalingsfrequentie (hyperventilatie) en een oppervlakkige ademhaling. Dit kan ervoor zorgen dat subjectieve ademnood bij de patiënt nog hoger wordt en de dyspneu daarmee verergert. Deze vicieuze cirkel kan bijdragen aan een lagere kwaliteit van leven en is ook geassocieerd met verminderde fysieke activiteit, wat weer zorgt voor meer dyspneuklachten.
2.3.4 Het Breathing, Thinking, Functioning Clinical model (BTF-model)
Zoals hierboven benoemd, kunnen patiënten in een vicieuze cirkel terechtkomen. Het Breathing, Thinking, Functioning Clinical Model (BTF-model) kan helpen om dit beter te begrijpen. Het laat zien hoe ademhaling, gedachten en gedrag elkaar beïnvloeden en dyspneu kunnen versterken. Door dit model te gebruiken kunnen patiënten leren om lichaamssignalen beter te herkennen en de cirkel te doorbreken (30).
Het BTF-model bestaat uit drie kernpunten, die allemaal leiden tot dyspneu en angst versterken (30). Zie figuur 4 voor een afbeelding van het model.
Ademhaling.
Patiënten met dyspneu hebben vaak het gevoel dat ze extra lucht nodig hebben. Daardoor gaan ze sneller en dieper ademen, meestal hoog in de borst en met hulp van spieren in de nek en schouders. Deze spieren raken snel vermoeid. Het middenrif wordt dan nauwelijks meer gebruikt, terwijl die beter bestand is tegen vermoeidheid en efficiënter is. Dit maakt het ademhalen zwaarder en versterkt het gevoel van dyspneu en angst. Ook raakt het normale ademritme verstoord, bijvoorbeeld door veel zuchten of geen pauze te nemen na het uitademen.
Ademhalingsoefeningen kunnen helpen om opnieuw rustig en via het middenrif te leren ademen. Voor uitleg over deze oefeningen kan je de video hieronder bekijken.
Gedachtes.
Dyspneu roept vaak angst en spanning op. Patiënten gaan extra letten op hun ademhaling. De angst zorgt ervoor dat het lichaam in een soort alarmtoestand komt, wat wordt geregeld door de hersengebieden in de cortico-limbische gebieden. De hersenen verwerken dan alle signalen extra heftig, waardoor de dyspneu nog erger voelt. Dit kan leiden tot paniek en zo raken patiënten verstrikt in een vicieuze cirkel.
Functioneren.
Patiënten gaan inspanning vermijden uit angst om benauwd te worden. Op korte termijn lijkt dat te helpen, maar op lange termijn worden de spieren zwakker en de conditie slechter. De spieren raken minder goed doorbloed en verliezen hun uithoudingsvermogen, waardoor het lichaam minder efficiënt met zuurstof omgaat. Bewegen wordt juist zwaarder en veroorzaakt sneller dyspneu.
Figuur 4. The Breathing, Thinking, Functioning Clinical Model. (30)
In deze video worden eenvoudige ademhalingsoefeningen uitgelegd die helpen om het middenrif beter te gebruiken.
2.3.4 Fysiologische oorzaak dyspneu
Om beter te begrijpen waar dyspneu vandaan komt, is het belangrijk om te kijken naar wat er in het lichaam gebeurt. Verschillende fysiologische processen zorgen ervoor dat patiënten minder zuurstof binnenkrijgen, wat dyspneu en angst kan veroorzaken.
Verstoorde gaswisseling (41).
Bij longfibrose ontstaan er littekens rondom de longblaasjes. Normaal gaat zuurstof makkelijk van de longblaasjes naar de bloedvaten. Door littekens of ontstekingen wordt zuurstofuitwisseling moeilijker, waardoor er minder zuurstof in het bloed komt. Het lichaam merkt dit tekort, wat een benauwd en angstig gevoel kan geven.
Verminderde longelasticiteit en -capaciteit (41).
Door meer littekens in de longen wordt het longweefsel stijver. Stijve longen kunnen minder goed uitzetten bij het ademen. De longinhoud neemt af en er komt minder lucht en zuurstof per ademhaling binnen. Ademen kost dan meer moeite, wat dyspneu en angst kan versterken.
Pulmonale hypertensie (42).
Als er langdurig te weinig zuurstof is raken de bloevaten in de longen nauwer. Dit zorgt voor een hoge bloeddruk in de longslagader, wat pulmonale hypertensie heet. Het hart moet harder werken om bloed door de longen te pompen. Deze extra belasting verergert het gevoel van dyspneu en angst.
Dit allemaal leidt tot een lager zuurstofgehalte in het bloed (41). De patiënt heeft daadwerkelijk minder zuurstof, wat een angstige gedachte is.
Bij longfibrose ontstaat dyspneu niet alleen door wat er lichamelijk gebeurt in de longen, maar ook door wat er in de hersenen gebeurt (30).
De hersenen krijgen informatie over de ademhaling via verschillende routes (30):
Hoeveel ademhaling het lichaam denkt nodig te hebben. Chemoreceptoren doen dit door te meten hoeveel koolstofdioxide (afvalstoffen) in het bloed aanwezig is.
Wat het lichaam daadwerkelijk doet tijdens het ademhalen. Sensoren op verschillende plekken in het lichaam geven deze informatie door, zoals in de borstkas, huid, spieren, gewrichten en longen (bijvoorbeeld hoeveel ze uitrekken).
Als deze informatie niet goed met elkaar overeenkomt, namelijk wannneer de hersenen aangeven dat er meer lucht nodig is dan het lichaam krijgt, leidt dit tot het gevoel van benauwdheid. Bijvoorbeeld de chemoreceptoren geven aan dat er ademgehaald moet worden, maar de beschadigde longen kunnen deze ademvraag niet leveren. De hersenen registeren als het ware een mismatch en dit geeft een beangstigend gevoel van luchttekort (30).
Deze signalen worden verwerkt in deel van de hersenen dat ook emoties regelt, genaamd het cortico-limbische systeem (30). Hier worden lichamelijke signalen en gevoelens zoals angst verwerkt. Omdat deze functies nauw met elkaar verbonden zijn, kan angst ervoor zorgen dat de dyspneu intenser wordt ervaren dan wat er lichamelijk aan de hand is.
Dus angst speelt een grote rol bij dyspneu. Hoe banger iemand zich voelt, hoe sterker de hersenen de dyspneu kunnen laten ervaren.
Longfibrosepatiënten ervaren vaak angstklachten. Angststoornissen komen veel voor bij ernstige longaandoeningen, zoals COPD (34). Vooral paniekstoornis (PD) en gegeneraliseerde angststoornis (GAD) komen veel voor (34). Er is nog weinig specifiek onderzoek naar angststoornissen bij longfibrose. Gezien de overeenkomst in klachten (dyspneu etc.), is het waarschijnlijk dat deze stoornissen ook in deze populatie vaak voorkomen.
2.4.1 Paniekstoornis
Een paniekstoornis wordt vastgesteld wanneer iemand herhaaldelijk paniekaanvallen heeft en zich zorgen maakt over toekomstige aanvallen (34). Mensen gaan vaak situaties vermijden uit angst. In de DSM-V wordt een paniekstoornis gedefinieerd als een korte, intense periode van angst of ongemak, waarin minstens 4 van volgende symptomen plotseling optreden:
Hartkloppingen
Zweten
Beven
Kortademigheid of het gevoel van stikken
Pijn op de borst
Misselijkheid
Duizeligheid
Licht in het hoofd
Het gevoel de controle te verliezen of angst om te sterven
Paniekstoornis komt vaak voor bij patiënten met ernstige dyspneu. Ademhalingsmoeilijkheden kunnen de paniekaanvallen uitlokken (34). Patiënten zijn vooral bang om te stikken en om de controle over het lichaam te verliezen.
Persoonlijk verhaal van Mark Koziol (27):
"Toen ik net de diagnose longfibrose kreeg, voelde ik geen angst om de deur uit te gaan. Maar na een ziekenhuisopname vanwege een luchtweginfectie veranderde alles. Mijn zuurstofbehoefte nam sterk toe. Ik kon nauwelijks vijftien stappen zetten zonder een aanval te krijgen. Alleen al de gedachte aan opstaan en naar het toilet lopen maakte me nerveus. Ik was bang voor de volgende aanval. Het idee dat zoiets in het openbaar zou gebeuren, hield me binnen."
2.4.2 Gegeneraliseerde angststoornis
Gegeneraliseerde angststoornis wordt gekenmerkt door overmatig en oncontroleerbaar zorgen maken gedurende tenminste zes maanden (34). Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis vinden het moeilijk om deze zorgen onder controle te houden, wat hun dagelijks leven belemmert. Longfibrosepatiënten maken zich vooral overmatig zorgen over hun onzekere ziekteverloop (28).
Patiënten met gegeneraliseerde angststoornis ervaren vaak (34):
Constante onrust
Moeite met concentreren
Spierspanning
Slaapproblemen
2.5.1. Medicatiegebruik, werking
SSRI’s
Selective serotonine heropnameremmers (SSRI's) worden vaak ingezet bij paniekstoornissen en angstklachten (34). Serotonine is een neurotransmitter die de stemming positief beïnvloedt. Normaal gesproken wordt serotonine na het vrijkomen weer snel terug opgenomen door de cellen, dit heet heropname (35). SSRI’s remmen de heropname, hierdoor blijft serotonine langer actief in de hersenen.
SSRI's zijn de eerstelijnsbehandeling bij angst, omdat ze goed werken en meestal minder bijwerkingen geven dan andere medicatie (34). In de beginfase treden vooral bijwerkingen op, zoals verhoogde nervositeit (onrust), trillingen, slapeloosheid en een toename van angstklachten (34). Dit komt doordat sommige hersengebieden meer serotonine krijgen dan dat er voorheen gewend was. Na een paar weken passen de hersenen zich aan en zorgt de medicatie voor een positief effect (35).
Benzodiazepines
Benzodiazepines werken snel en verlichten angst direct (34). Ze versterken de werking van GABA. GABA is een natuurlijke rem in de hersenen die helpen voor ontspanning. GABA remt de activiteit van de hersencellen, waardoor het moeilijker wordt voor de cellen om signalen door te geven (36). Dit werkt kalmerend, wat angst en paniekaanvallen onderdrukt. Bijwerkingen zijn slaperigheid, kans op verslaving en toegenomen risico op depressie bij langdurig gebruik (34).
Morfine
Morfine kan helpen bij ernstige dyspneu en de bijbehorende angst te verlichten (32). Het zorgt ervoor dat de patiënt zich minder bewust is van de benauwdheid. Morfine werkt beter tegen dyspneu dan extra zuurstof (25). Het kan worden ingenomen als pil, drank of via een injectie. De medicijnen geven langzaam morfine af aan het lichaam. Bijwerkingen zijn: obstipatie, misselijkheid, duizeligheid en verwardheid (33). Bij morfine bestaat de angst dat het de hartslag en zuurstofverzadiging verlaagt, maar studies tonen aan dat lage doses morfine geen gevaar inhouden voor de vitale functies (39).
2.5.2 Medicatiegebruik, gebruik per stadium
Vroege fase, omgaan met angst
In de beginfase ervaren patiënten vaak angst door ademhalingsproblemen. SSRI’s worden voorgeschreven om langdurige angst te behandelen. De werking van SSRI’s treedt pas op na 2 á 4 weken, hiervoor kan tijdelijk benzodiazepines worden toegevoegd om de angst snel te verlichten (34). Wanneer de SSRI’s beginnen te werken wordt de benzodiazepine langzaam afgebouwd.
Palliatieve fase, comfort en rust
In de laatste fase wordt vaak morfine gebruikt (39). Morfine helpt ademhalingsproblemen en het gevoel van dyspneu te verminderen. Morfine werkt ook kalmerend, waardoor het angst vermindert (39). Bij plotselinge verslechtering (exacerbaties) van longfibrose wordt het ook gebruikt (38). In 80% van de gevallen wordt morfine pas gestart als artsen denken dat herstel niet meer mogelijk is (38). Benzodiazepines kunnen worden ingezet in deze fase bij onvoldoende effect van morfine (75). De dosering wordt aangepast aan de wens van de patiënt: sommige willen liever een lage dosering om alert te blijven en andere een hoge dosering voor sedatie (27).
Er bestaat een wisselwerking tussen angstmedicatie en medicatie voor longfibrose, in onderdeel 3 wordt hier verder op ingegaan.
2.5.3 Niet-medicamenteuze behandeling
Cognitieve gedragstherapie (CGT)
Cognitieve gedragstherapie helpt om negatieve gedachten (angst voor stikken en het ziekteverloop) om te zetten in positieve gedachten, waardoor angst vermindert (34). In onderdeel 3 wordt hier verder op ingegaan.
Advanced care planning (ACP)
Advanced care planning is het proces waarbij de patiënt van tevoren nadenkt over en vastlegt welke medische zorg hij of zij wilt krijgen bij ernstige ziekte of als zelf beslissen later niet meer lukt (33). Vroegtijdige gesprekken met zorgverleners over wensen en angsten geven patiënten meer controle en gemoedsrust.
Belangrijke onderwerpen binnen ACP zijn (33, 34):
Wat kan ik verwachten als ik ga sterven?
Heb ik een euthanasiewens?
Hoe lang wil ik doorgaan met mijn behandeling?
Wil ik nog gereanimeerd of beademd worden?
Hoe ga ik om met angst voor dyspneu of verstikking?
Persoonlijk zorgplan (PZP) is een onderdeel van ACP en is speciaal opgesteld om longfibrosepatiënten te helpen bij begrijpen van hun ziekte (31). Het is een persoonlijk “werkboek” waarin samen met zorgverleners vastlegt wordt wat voor jou belangrijk is in het leven en hoe je dit kan blijven doen. Denk aan opschrijven van wensen, grenzen, doelen en vragen over zorg. Meer informatie en formulieren om een PZP in te vullen zijn te vinden op pzp.longfibrose.nl.
Voorbeeld van een persoonlijk doel in PZP (31):
Wat wil ik graag blijven doen? Elke dag een korte wandeling maken.
Waarom is dit waardevol voor mij? Het helpt me in beweging te blijven en geeft me energie.
Welke stappen zet ik om dit te bereiken? Ik zorg voor comfortabele schoenen en bouw mijn conditie rustig op.
Wie kan mij hierbij ondersteunen? Mijn fysiotherapeut helpt met begeleiding en advies, en mijn familie motiveert mij.
Beloning/ iets leuks. Na de wandeling neem ik een ontspannen moment voor mezelf, bijvoorbeeld met een goed boek.
In dit hoofdstuk wordt de unieke interactie tussen longfibrose en angst beschreven. Angstklachten komen vaak voor bij patiënten met longfibrose (42). Er zijn psychologische en biologische mechanismen die angstklachten kunnen veroorzaken bij longfibrose patiënten. In dit hoofdstuk gaan we dieper in op het biologische ‘neuro-inflammatie’ mechanisme, wat afstamt van het psychoneuroimmunologische veld. Daarbij belichten we het belang van het biopsychosociale model.
Als tweede gaan we in op de directe en indirecte effecten van angst op de prognose van longfibrose. Ook wordt het effect van angstmedicatie op longfibrose toegelicht, net zoals de interactie tussen angstmedicatie en fibrotische medicatie. Als laatste worden ook relevante niet-medicamenteuze therapieën toegelicht.
Het hebben van longfibrose gaat nauw samen met hoge ontstekingswaarden. Vaak ontstaat er schade aan het longweefsel door de hiervoor besproken oorzaken, zoals blootstelling aan schadelijke stoffen. Het lichaam gaat aan de slag om de schade te herstellen en dit doet het lichaam door een ontstekingsreactie op gang te brengen. De ontstekingsreactie trekt immuuncellen aan en zorgt voor de productie van ontstekingsbevorderende cytokinen zoals TNF-ɑ en IL-6. Deze cytokines zijn er om weer andere immuuncellen aan te trekken en bevorderen de ontstekingsreactie door te zorgen voor effecten in andere cellen (zie afbeelding). In eerste instantie is dit dus positief, het lichaam probeert namelijk de schade in de longen te herstellen. Echter is er bij de ontwikkeling van longfibrose meestal sprake van een oorzaak die chronische schade veroorzaakt. Dit leidt tot een chronische aanwezigheid van immuuncellen en cytokines, wat ook weer verdere weefselschade kan veroorzaken. Door ontstekingssignalen die cytokines afgeven worden fibroblasten geactiveerd en gaan deze littekenweefsel produceren.
Figuur 5. Wat doen cytokines precies? [afbeelding gemaakt door Fabiënne Yap]
Nog een factor die bij longfibrosepatiënten bijdraagt aan de verhoogde ontstekingswaarden is intermitterende hypoxie. Intermitterende hypoxie zijn afwisselende (intermitterend) momenten van lage zuurstofniveaus (hypoxie) gevolgd door een normale zuurstoftoevoer. Zuurstofgehaltes bij chronische longziekten zoals COPD en longfibrose kunnen fluctueren door bijvoorbeeld inspanning en slaap (slaapapneu). Onderzoek op muizen heeft aangetoond dat muizen met geïnduceerde longfibrose meer angstig gedrag in gedragstests vertoonden, en dat dit gedrag nog meer aanwezig was onder invloed van intermitterende hypoxie (47). Het lijkt dus alsof longfibrose angst kan veroorzaken, en dat er een versterkend effect is van intermitterende hypoxie op dit verband. Maar welke biologische mechanismen zitten hier precies achter?
3.1.1 De rol van pro-inflammatoire cytokines
De chronische aanwezigheid van cytokines zorgt niet alleen voor schade aan de longen. De pro-inflammatoire cytokine IL-6 heeft ook effecten op het centrale zenuwstelsel. Er zijn consistente verbanden gevonden tussen hoge cytokinelevels en angst- en depressie symptomen, hierdoor denken onderzoekers dat ontstekingen een mogelijke rol kunnen spelen in de pathogenese (ontwikkeling) van depressieve en angststoornissen (43).
Een onderzoek naar muizen met geïnduceerde longfibrose, de onderzoekers hebben hier bij de muizen longfibrose gegeven door een stofje (bleomycine) te injecteren, stelt ook het bovengenoemde biologische pad voor (47). Ontstekingsfactoren zoals IL-6 kunnen namelijk de bloed-hersenbarrière passeren. Normaal gesproken beschermt de bloed-hersenbarrière de hersenen tegen schadelijke stoffen maar pro-inflammatoire cytokines zoals IL-6 kunnen de barrière passeren en deze meer permeabel (beter doordringbaar) maken. Cytokines kunnen in de hersenen microglia activeren. Als deze geactiveerd zijn kunnen zij zelf ontstekingsfactoren produceren in de hersenen. Er treedt dan neuro-inflammatie op, dat is een soort immuunreactie van de hersenen. Het is een subtiele ontsteking die invloed heeft op neurotransmitter metabolisme, neuro-endocriene functionering en de synaptische plasticiteit in belangrijke hersengebieden. Deze functies dragen allemaal bij aan het neurale circuit van stemming en kan bij een disbalans in cytokinelevels, zoals voorkomt bij chronische ziekten, negatieve effecten hebben op iemands stemming.
Neurotransmitter metabolisme: IL-6 en TNF-ɑ kunnen het tryptofaangehalte verlagen, wat de grondstof voor serotonine is. Dit wordt geassocieerd met hogere mate van stemmingsstoornissen. (44)
Neuro-endocriene functionering: cytokinen activeren de HPA-as, bij chronische aanwezigheid van cytokines kan de afgifte van cortisol uit balans gebracht worden. Deze disbalans wordt ook gevonden bij mensen met chronische stress. (45)
Synaptische plasticiteit: cytokines kunnen microglia activeren die de synapsvorming remmen in belangrijke hersenstructuren zoals de hippocampus. De hippocampus is essentieel voor emotieregulatie; deze afname van synaptische plasticiteit is geassocieerd met moeite met het verwerken van stress en het aanpassen aan nieuwe situaties. (46)
Op de korte termijn zorgt neuro-inflammatie voor moeheid en somberheid en op lange termijn kan dit leiden tot geheugenproblemen, cognitieve achteruitgang en stemmingsstoornissen zoals depressie en angst. Voornamelijk komt dit door ontstekingen van kwetsbare hersengebieden zoals de hippocampus, wat invloed heeft op je geheugen en stemming.
Deze theorie van neuro-inflammatie stamt af van het psychoneuroimmunolgische veld. Ben je hier verder in geïnteresseerd of wil je iets meer informatie hierover? Kijk dan bijvoorbeeld dit filmpje
Wil je meer basiskennis over de link tussen stress & gezondheid? Kijk dan dit filmpje vanaf 04:52
3.1.2 Waarom krijgen we eigenlijk neuro-inflammatie?
Er is onderzoek gedaan naar wat de adaptieve functies zijn van neuro-inflammatie en dit is gekoppeld aan de ‘sickness behaviour theory’ van Hart (70). Hart introduceerde in 1988 voor het eerst de ‘sickness behaviour theory’, waarin hij stelt dat een verzameling aan gedragsveranderingen die optreden bij ziekte (sickness behaviour) een adaptieve reactie zijn van ziek zijn. Voorbeelden van gedragsveranderingen zijn gedragsmatige inhibitie, gewichtsverlies, angst, vermoeidheid en neurocognitieve symptomen. Hij stelt dat deze gedragingen energie conserveren voor een sneller herstel en verdere schade te beperken of te voorkomen. Concreet zou angst bijvoorbeeld zorgen voor meer vermijdingsgedrag, wat je als dier beschermt voor mogelijke bedreigingen voor de gezondheid, zoals roofdieren. Bovendien zorgt vermijdingsgedrag ook voor minder lichamelijke beweging, wat je energie conserveert. De gevolgen van neuro-inflammatie (moeheid, angst) lijken sterk gelinkt aan de ‘sickness behaviour theory’ (48). Neuro-inflammatie is dus mogelijk een deel van de adaptieve respons om herstel van de ziekte te bevorderen en verdere ziekte te voorkomen. Echter brengt deze respons in het huidige tijdperk, bij de opkomst van chronische aandoeningen (waar herstel niet in het vooruitzicht ligt), niet meer zoveel voordelen met zich mee als vroeger, en hebben patiënten met chronische ziekten daardoor vooral last van de neurocognitieve gevolgen.
Figuur 6. Schematische weergave van de Sickness Behaviour Theory [afbeelding gemaakt door Fabiënne Yap]
3.1.3 Farmacologische behandeling van longfibrose en het effect op angst
Het hiervoor besproken onderliggende biologische mechanisme suggereert dat ontstekingsremmers mogelijk niet alleen invloed hebben op de behandeling van longfibrose maar ook van angstklachten. Ontstekingsremmers remmen alle typen inflammatie, dus ook neuro-inflammatie (wat tot angstklachten kan leiden). In een andere biologische context is het effect van ontstekingsremmende medicatie zoals minocycline op angstklachten onderzocht. Hieruit vloeien dezelfde theorieën voort als die we hierboven hebben besproken; er zou mogelijk een reductie plaatsvinden van neuro-inflammatie omdat de microgliale activiteit in het brein vermindert. Dit leidt weer tot een vermindering van ziektegedrag, waaronder angstklachten (49). Er is ook specifiek onderzoek gedaan naar de antifibrotische therapie nintedanib wat wordt ingezet bij longfibrose patiënten. Nadat de patiënten waren behandeld met de antifibrotische therapie verminderden angst- en depressieve klachten aanzienlijk (50). Nintedanib blokkeert een aantal groeifactoren (FGF, PDGF, VEGF), waardoor de overmatige aanmaak van littekenweefsel in de longen vermindert. De activatie van fibroblasten wordt verminderd en dit heeft indirect ook een ontstekingsremmend effect omdat daarmee de afgifte van pro-inflammatoire cytokines zoals IL-6 vermindert. Dit soort medicatie zou dus indirect de neuro-inflammatie van de hersenen kunnen verminderen. Daarnaast werd de longfunctie, mobiliteit en levenskwaliteit van de patiënten door de behandeling ook significant verbeterd. Dit suggereert dat de mate van het ervaren van fysieke klachten ook direct een rol speelt bij de psychologische klachten van de patiënten, en dit willen we nog verder toelichten met behulp van het biopsychosociale model.
Figuur 7. Voorbeeld van een biopsychosociaal model [afbeelding gemaakt door Fabiënne Yap]
3.1.4 Het biopsychosociale model
Het vak van de psychoneuroimmunologie geeft een mogelijke biologische verklaring voor de psychologische problemen die longfibrose patiënten kunnen ervaren. Echter is er door replicatiestudies ook kritiek gekomen op deze biologische relatie. Er bleek namelijk dat er wel een positieve associatie is tussen ontstekingswaardes en angst- en depressie, maar dat deze relatie niet altijd causaal lijkt. De resultaten suggereren dat er mogelijk een schijnrelatie is tussen de twee variabelen via fysieke gezondheid en medicijngebruik (51), wat allebei kan zorgen voor hogere ontstekingswaarden en voor meer angstgevoelens. Daarbij werd in de nintedanib studie (50) ook aangehaald dat de psychologische ervaring van fysieke klachten mogelijk ook een schijnrelatie creëert tussen ontstekingswaarden en angstgevoelens. De psychoneuroimmunologische theorie is een van de mogelijke biologische verklaringen voor angstgevoelens bij longfibrose patiënten, maar in de werkelijkheid spelen er vaak ook andere biologische, psychologische en sociale factoren mee in deze relatie. De interactie tussen deze factoren wordt vaak beschreven met behulp van het biopsychosociale model (zie afbeelding). In essentie is het model een uitleg van welke factoren er allemaal invloed kunnen op je kunnen hebben en hoe die samenhangen. Vaak zijn die factoren ofwel biologisch, psychologisch of sociaal. Factoren die schijnrelaties kunnen veroorzaken tussen angst en ontsteking zoals slecht slapen (door de intermitterende hypoxie bijvoorbeeld) en sociale isolatie zijn in het longfibrose veld nog onderbelicht. Als longfibrose patiënten spelen deze factoren vaak een grotere rol, omdat door de ziekte je leven meer beperkt wordt. Daarbij zijn er longfibrose patiënten die geen angst ervaren, maar wel verhoogde ontstekingswaarden hebben. Andersom zijn er ook veel mensen met angst zonder verhoogde ontstekingswaarden. Dit suggereert dat het psychoneuroimmunologische pad niet het enig pad is; de werkelijkheid is vaak veel complexer en het is belangrijk om naar de gehele context van iemands leven te kijken om te begrijpen waar angstklachten vandaan kunnen komen.
Zoals hierboven besproken kan longfibrose via ontstekingsactiviteit, neuro-inflammatie en neuroplasticiteit bijdragen aan het ontstaan van angst- en stemmingsklachten. Toch blijkt uit het biopsychosociale model dat deze relatie niet eenduidig is. Er zijn longfibrosepatiënten die géén angst ervaren ondanks verhoogde ontstekingswaarden, terwijl anderen juist wél angstklachten rapporteren zonder duidelijke afwijkingen in immuunactiviteit. Dit wijst erop dat angst niet uitsluitend voortkomt uit de lichamelijke gevolgen van longfibrose, maar mogelijk ook op zichzelf invloed kan uitoefenen op het ziekteproces. Daarmee ontstaat een nieuw perspectief op de relatie tussen angst en longfibrose. Angst is namelijk niet alleen een gevolg van de ziekte, maar kan ook zelf invloed hebben op het ziektebeloop, doordat het naast psychische effecten ook lichamelijke effecten heeft.
3.2.1 Directe en indirecte effecten van angst op de progressie van longfibrose
Wanneer iemand angst ervaart, activeert het lichaam de HPA-as. De HPA-as is een systeem in het lichaam dat bestaat uit de hypothalamus, de hypofyse (wat beide hersengebieden zijn) en de bijnieren, dat het lichaam helpt op stress te reageren. Bij angst scheidt de hypothalamus het corticotropine-releasing hormone (CRH) uit, wat op zijn beurt de hypofyse stimuleert om adrenocorticotroop hormoon (ACTH) te produceren. ACTH stimuleert vervolgens de bijnieren om cortisol af te geven (46). Cortisol, het primaire stresshormoon, helpt het lichaam om met stress om te gaan door onder andere de bloedsuikerspiegel te verhogen, het metabolisme te beïnvloeden en ontstekingen te reguleren. Bij acute stress is deze reactie helpend, maar bij aanhoudende angst, en dus stress, blijft de HPA-as langdurig geactiveerd waardoor deze ontregeld wordt. Dit leidt tot chronisch verhoogde afgifte van cortisol en andere stresshormonen (47). Hoewel cortisol normaal gesproken ontstekingsremmend werkt, kan het lichaam bij aanhoudende blootstelling aan hoge cortisolniveaus ongevoelig worden voor dit hormoon. Dit fenomeen heet cortisolresistentie. In deze toestand reageren cellen minder op cortisol, waardoor het hormoon zijn regulerende functie op het immuunsysteem verliest (54). Door deze verminderde regulatie wordt het immuunsysteem overactief waardoor er chronische ontstekingen kunnen ontstaan. Wanneer dit soort ontstekingsprocessen optreden in de longen en hier ongecontroleerd door kunnen gaan, kan dit de longfibrose verergeren (55). Op deze manier kan langdurige angst een negatief effect hebben op de lichamelijke progressie van longfibrose. Ook kan het overactieve immuunsysteem uiteindelijk uitgeput raken, waardoor je weerstand achteruit gaat en je vatbaarder wordt voor ziektes (56). In figuur 8 staan deze korte en lange termijn effecten van langdurige angst nog een keer op een rijtje.
Naast directe lichamelijke effecten kan angst ook indirect bijdragen aan de progressie van longfibrose via gedragsmatige veranderingen. Zo kan angst leiden tot het vermijden van fysieke inspanning, ook wel vermijdingsgedrag genoemd. Het Handboek Longfibrose benadrukt dat fysieke inactiviteit leidt tot verlies van spierkracht en uithoudingsvermogen, wat zorgt voor meer vermoeidheid tijdens en na inspanning. Deze fysieke achteruitgang kan de ademhalingscapaciteit verder verminderen en de progressie van de ziekte versnellen (57). Verschillende onderzoeken hebben uitgewezen dat vooral de afname van de inspanningstolerantie grote gevolgen heeft voor de kwaliteit van leven van longfibrosepatiënten. Doordat bepaalde hobby’s hierdoor vaak niet meer mogelijk zijn, kan het aantal sociale contacten verminderen, wat op den duur tot sociale isolatie kan leiden (58, 59). Dit kan uiteindelijk zorgen voor een vicieuze cirkel van angst, fysieke inactiviteit en een toename van fibrotische klachten.
Figuur 8. Korte en lange termijn effecten van langdurige angst [afbeelding gemaakt door Nina Heldens]
Angst heeft dus zowel direct fysiologisch als indirect gedragsmatig invloed op de progressie van longfibrose. Zoals benoemd in deel 2 ervaart 27% tot 60% van de longfibrosepatiënten regelmatig angst (25). Hiervoor kunnen verschillende vormen van medicatie worden voorgeschreven, zoals SSRI’s en morfine. Dit soort medicatie heeft een complexe relatie met longfibrose, aangezien er zowel therapeutische mogelijkheden als risico’s lijken te bestaan.
3.2.2 De effecten van angstmedicatie op longfibrose
Uit onderzoek blijkt dat bepaalde angstverminderende medicijnen de progressie van longfibrose zouden kunnen vertragen. Zo lieten onderzoeken met betrekking tot verschillende SSRI’s, waaronder paroxetine en fluvoxamine, veelbelovende resultaten zien. Paroxetine remt het zogeheten GRK2/Smad3-pad, wat betrokken is bij de activatie van longfibroblasten. Longfibroblasten zijn cellen in de longen die zorgen voor de stevigheid en structuur door het maken van ondersteunend weefsel, iets dat bij longfibrose juist problematisch is aangezien er te veel van dit weefsel wordt gemaakt. Door de remming van dit pad helpt de angstmedicatie bij het verbeteren van de longfunctie, het verlagen van de collageen-afzetting en het tegengaan van ontstekingen en stress in de longen (59). Fluvoxamine werkt op een vergelijkbare manier door het cGAS-STING-pad te remmen, een pad dat ook essentieel is voor de activatie en migratie (verplaatsing) van longfibroblasten. Op deze manier zorgt fluvoxamine voor minder activatie van cellen die verantwoordelijk zijn voor fibrose (61). Deze positieve neveneffecten van de SSRI’s lijken vooral effectief in de vroege stadia van longfibrose, wat mogelijkheden biedt voor vroegtijdige interventie (60, 61).
Ook mirtazapine, een atypische antidepressiva, heeft veelbelovende effecten laten zien in een recente studie. Dit medicijn onderdrukt de NLRP3-inflammasoom, een belangrijke factor in ontsteking en fibrose en verlaagt niveaus van pro-inflammatoire cytokines zoals IL-1β en IL-18 (62). Hierdoor kan deze antidepressiva ook de progressie van fibrose afremmen.
Aan de andere kant brengen sommige angstmedicaties risico’s met zich mee. Langdurig gebruik van bepaalde SSRI’s, zoals citalopram, escitalopram en sertraline, is in verband gebracht met een verhoogd risico op interstitiële longaandoeningen (ILD), vooral bij oudere populaties (63). Er is daarnaast ook een casusrapport bekend dat langdurig gebruik van sertraline associeert met de ontwikkeling van ILD (64). Het is daarom bij longfibrosepatiënten extra belangrijk dat angstmedicatie zorgvuldig en in overleg met medisch specialisten wordt gebruikt.
3.2.3 De interactie tussen angstmedicatie en antifibrotische medicatie
Zoals eerder beschreven kan medicatie voor longfibrose een positief effect hebben op angstklachten, terwijl angstmedicatie andersom mogelijk de progressie van longfibrose kan vertragen. Ondanks deze potentiële overlap in therapeutische effecten, is er tot nu toe geen wetenschappelijk bewijs gevonden voor directe geneesmiddeleninteracties tussen angstmedicatie en antifibrotische medicatie. Dat betekent dat de werking en veiligheid van de medicijnen niet direct door elkaar worden beïnvloed wanneer ze tegelijkertijd worden gebruikt. Hierdoor kunnen de medicijnen doorgaans onafhankelijk van elkaar worden voorgeschreven. Desalniettemin blijft het belangrijk dat medisch specialisten de behandelingen zorgvuldig monitoren om de veiligheid en effectiviteit voor longfibrosepatiënten te garanderen.
3.2.4 Niet-farmacologische angstbehandeling bij longfibrose
Niet-medicamenteuze behandelingen zoals psychotherapie krijgen steeds meer aandacht als waardevolle aanvulling op de somatische en farmaceutische zorg. Twee uitgebreide meta-analyses lieten zien dat dergelijke interventies niet alleen psychologische voordelen opleveren, maar ook een meetbaar biologisch effect kunnen hebben.
De eerste meta-analyse van 19 wetenschappelijke onderzoeken toonde aan dat psychologische interventies, waaronder cognitieve gedragstherapie (CGT), mindfulness en ontspanningstechnieken, significant bijdroegen aan het verlagen van ontstekingsmarkers zoals C-reactief proteïne (CRP), een veelgebruikte indicator voor ontsteking. De psychosociale interventies hadden dus een positief effect op het immuunsysteem. Deze effecten kwamen het duidelijkst naar voren bij deelnemers die langdurige psychologische stress meemaakten (65). Een tweede uitgebreide meta-analyse van 59 wetenschappelijke onderzoeken liet zien dat hypnose- en conditionerings-interventies een positief effect hadden op het immuunsysteem. Dit effect werd daarentegen niet gevonden voor interventies die betrekking hadden op stressmanagement (66). Ondanks dat deze meta-analyses niet specifiek gericht waren op longfibrosepatiënten, suggereren de bevindingen dat de psychologische interventies mogelijk ook voordelen zouden kunnen bieden voor deze groep patiënten, gezien de eerder beschreven impact van stress en ontstekingen op de progressie van longfibrose.
Ook zijn er enkele studies over CGT, zelfmanagement-strategieën en longrevalidatie die veelbelovende resultaten hebben laten zien met betrekking tot angstvermindering bij deze patiëntengroep. Uit recent onderzoek blijkt namelijk dat digitale CGT, zoals therapieën via apps, effectief is in het verlichten van angstklachten bij longfibrosepatiënten. Een studie naar de app Almee toonde een verbetering van 2,7 punten op de GAD-7-angstschaal bij deelnemers met longfibrose. Deze resultaten laten zien dat de longfibrosepatiënten zich gemiddeld duidelijk minder angstig voelden na het gebruik van de Almee-app. (67). Zelfmanagementprogramma’s bieden educatie en ondersteuning om fibrosepatiënten meer controle over hun symptomen te geven en hun zelfvertrouwen te vergroten (68). Dit gevoel van zelfvertrouwen en controle over hun gezondheid kan helpen angstklachten te verminderen en emotioneel welzijn te verbeteren. Longrevalidatie biedt een meer integrale aanpak, waarin zowel fysieke als psychologische aspecten van longfibrose worden aangepakt. Dit wordt gezien als een holistische benadering die naast fysieke beperkingen ook angstklachten vermindert en de algehele kwaliteit van leven verhoogt (69). Hoewel deze benaderingen veelbelovend zijn, is meer onderzoek en verdere standaardisering nodig om deze behandelingen breder toepasbaar te maken.
Longfibrose is een ernstige, chronische longaandoening waarbij littekenweefsel zich rondom de longblaasjes vormt, wat leidt tot ademhalingsproblemen en zuurstoftekort. Patiënten ervaren vaak kortademigheid, vermoeidheid en pijn, wat hun kwaliteit van leven aanzienlijk beïnvloedt. Daarnaast speelt angst een grote rol bij longfibrosepatiënten. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door dyspnoe (kortademigheid), stikangst en onzekerheid over de prognose. Angst en dyspnoe versterken elkaar, wat kan leiden tot een vicieuze cirkel van ademnood en paniek. Biologisch gezien lijkt een verhoogde ontstekingsactiviteit, wat kan leiden tot neuro-inflammatie, een rol te spelen in het ontstaan van angst bij deze patiënten. Antifibrotische medicatie kan daarom, naast het vertragen van de progressie van longfibrose, ook de angst verminderen. Omgekeerd kunnen bepaalde angstmedicaties zoals SSRI’s mogelijk een positieve invloed hebben op de afname van fibrose. Naast medicatie zijn cognitieve gedragstherapie, zelfmanagement en longrevalidatie belangrijke niet-medicamenteuze behandelopties. Deze interventies kunnen angstklachten verlichten en bijdragen aan een betere kwaliteit van leven.
De wisselwerking tussen longfibrose en angst onderstreept het belang van een biopsychosociale benadering, waarin zowel fysieke, psychologische als sociale factoren worden meegenomen. Dit laat zien hoe belangrijk een brede en multidisciplinaire aanpak is om longfibrosepatiënten zo goed mogelijk te kunnen ondersteunen in hun ziekteproces.
Longfibrose. (z.d.). Longfonds. Geraadpleegd op 3 maart 2025, van https://www.longfonds.nl/longziekten/longfibrose
Longfibrose. (z.d.-b). CWZ Nijmegen. Geraadpleegd op 3 maart 2025, van https://www.cwz.nl/aandoeningen/longfibrose/
Longfibrose. (2025, 28 februari). St. Antonius Ziekenhuis. Geraadpleegd op 3 maart 2025, van https://www.antoniusziekenhuis.nl/aandoeningen/longfibrose
Pergolizzi, J. V., LeQuang, J. A., Varrassi, M., Breve, F., Magnusson, P., & Varrassi, G. (2023). What Do We Need to Know About Rising Rates of Idiopathic Pulmonary Fibrosis? A Narrative Review and Update. Advances in Therapy, 40(4), 1334–1346. https://doi.org/10.1007/s12325-022-02395-9
Anatomie van de Longen. (z.d.). Longen.org. Geraadpleegd op 3 maart 2025, van https://www.longen.org/anatomie-longen.html
Plantier, L., Cazes, A., Dinh-Xuan, A., Bancal, C., Marchand-Adam, S., & Crestani, B. (2018). Physiology of the lung in idiopathic pulmonary fibrosis. European Respiratory Review, 27(147), 170062. https://doi.org/10.1183/16000617.0062-2017
Licht op longfibrose. (z.d.). Erasmus MC Foundation. Geraadpleegd op 5 maart 2025, van https://erasmusmcfoundation.nl/onderzoeken/gefinancierde-projecten/licht-op-longfibrose/
Ontstaan en soorten van longfibrose. (z.d.). Longfibrose.nl. Geraadpleegd op 5 maart 2025, van https://www.longfibrose.nl/patient-naasten/wat-is-longfibrose-/ontstaan-en-soorten-van-longfibrose/
Causes of PF. (z.d.). Pulmonary Fibrosis Foundation. Geraadpleegd op 5 maart 2025, van https://www.pulmonaryfibrosis.org/understanding-pff/about-pulmonary-fibrosis/causes
Wat zijn auto-immuunziektes? (z.d.). Radboudumc. Geraadpleegd op 5 maart 2025, van https://www.radboudumc.nl/patientenzorg/aandoeningen/auto-immuunziektes/wat-zijn-auto-immuunziektes
Wijnhofen, C. & Belangenvereniging Longfibrosepatiënten Nederland. (2005). Diagnose Longfibrose en dan. . . (2e druk) [Boek]. Belangenvereniging Longfibrosepatiënten Nederland. Geraadpleegd op 1 april 2025, van https://www.erfelijkheid.nl/sites/default/files/inline-files/Diagnose%20Longfibrose.pdf
Longfunctieonderzoek. (2020, 29 juli). St. Antonius. Geraadpleegd op 1 april 2025, van https://www.antoniusziekenhuis.nl/behandelingen-onderzoeken/longfunctieonderzoek
Bronchoscopie. (z.d.). St. Antonius. Geraadpleegd op 1 april 2025, van https://www.antoniusziekenhuis.nl/behandelingen-onderzoeken/bronchoscopie
Longfibrose. (z.d.). Anna Ziekenhuis. Geraadpleegd op 5 maart 2025, van https://www.annaziekenhuis.nl/patientenfolders/LON030-Longfibrose.pdf
Mackintosh, J. A., Keir, G., Troy, L. K., Holland, A. E., Grainge, C., Chambers, D. C., Sandford, D., Jo, H. E., Glaspole, I., Wilsher, M., Goh, N. S. L., Reynolds, P. N., Chapman, S., Mutsaers, S. E., De Boer, S., Webster, S., Moodley, Y., & Corte, T. J. (2024). Treatment of idiopathic pulmonary fibrosis and progressive pulmonary fibrosis: A position statement from the Thoracic Society of Australia and New Zealand 2023 revision. Respirology, 29(2), 105—135. https://doi.org/10.1111/resp.14656
Pirfenidon. (z.d.). Zorginstituut Nederland. Geraadpleegd op 11 maart 2025, van https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/p/pirfenidon
Nintedanib (bij interstitiële longziekte). (2024, 9 mei). Zorginstituut Nederland. Geraadpleegd op 11 maart 2025, van https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/n/nintedanib__bij_interstitiele_longziekte
Remmen van het proces. (z.d.). Longfibrose Patientenvereniging. Geraadpleegd op 11 maart 2025, van https://www.longfibrose.nl/patient-naasten/behandelingen/remmen-van-het-proces/
Tzouvelekis, A., Karampitsakos, T., Ntolios, P., Tzilas, V., Bouros, E., Markozannes, E., Malliou, I., Anagnostopoulos, A., Granitsas, A., Steiropoulos, P., Dimakou, K., Chrysikos, S., Koulouris, N., & Bouros, D. (2017). Longitudinal “Real-World” Outcomes of Pirfenidone in Idiopathic Pulmonary Fibrosis in Greece. Frontiers in Medicine, 4. https://doi.org/10.3389/fmed.2017.00213
Longtransplantatie. (z.d.). UMC Utrecht. Geraadpleegd op 6 maart 2025, van https://www.umcutrecht.nl/nl/behandeling/longtransplantatie
Leven met donorlongen. (2021, 20 september). Centrum Voor Longtransplantatie. Geraadpleegd op 25 april 2025, van https://www.centrumvoorlongtransplantatie.nl/vragen/leven-met-een-donorlong/
Behandeling. (z.d.). Radboudumc. Geraadpleegd op 6 maart 2025, van https://www.radboudumc.nl/patientenzorg/aandoeningen/longfibrose/behandeling
Zorgstandaard Angstklachten en angststoornissen (z.d.). GGZ standaarden. Geraadpleegd op 9 maart 2025, van https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/angstklachten-en-angststoornissen
Gerontoukou, E., Michaelidoy, S., Rekleiti, M., Saridi, M., & Souliotis, K. (2015). Investigation of anxiety and depression in patients with chronic diseases. Health Psychology Research, 3(2), 36—40 https://doi.org/10.4081/hpr.2015.2123
Pink, K., Boylan, J., & Hope-Gill, B. (2014). An observational study of anxiety and depression in idiopathic pulmonary fibrosis. Advances in Research, 2(6), 320—331. http://doi.org/10.9734/AIR/2014/9740
Yalnız, E., Polat, G., Demirci, F., Deniz, S., Karadeniz, G., Aydınlı, E., Vayisoglu, G., & Ayrancı, A. (2019). Are idiopathic pulmonary fibrosis patients more anxious and depressive than patients with other interstitial lung disease? Sarcoidosis, Vasculitis and Diffuse Lung Diseases, 36(4), 294—301. https://doi.org/10.36141/svdld.v36i4.8418
Anxiety and IPF. (z.d.). Pulmonary Fibrosis. Geraadpleegd op 30 april 2025, van https://pulmonaryfibrosisnews.com/forums/forums/topic/anxiety-and-ipf
Wuyts, W. A., Wijsenbeek, M., Bondue, B., Bouros, D., Bresser, P., Cordeiro, C. R., Hilberg, O., Magnusson, J., Manali, E. D., Morais, A., Papiris, S., Shaker, S., Veltkamp, M., & Bendstrup, E. (2020). Idiopathic pulmonary fibrosis: Best practice in monitoring and managing a relentless fibrotic disease. Respiration, 99, 73—82. https://doi.org/10.1159/000504763.
Antoniou, K., Kamekis, A., Symvoulakis, E. K., Kokosi, M., & Swigris, J. J. (2020). Burden of idiopathic pulmonary fibrosis on patients’ emotional well-being and quality of life: A literature review. Current Opinion in Pulmonary Medicine, 26(5), 457—463. https://doi.org/10.1097/MCP.0000000000000703
Spathis, A., Burkin, J., Moffat, C., Tuffnell, R., Barclay, S., Mant, J., & Booth, S. (2021). The breathing, thinking, functioning clinical model: A proposal to facilitate evidence-based breathlessness mangement in chornic respiratory disease. NPJ Prim Care Respiratory Medicine, 27(1). https://doi.org/10.1038/s41533-017-0024-z
Persoonlijk zorgplan. (z.d.). Longfibrose patiëntenvereniging. Geraadpleegd op 11 maart 2025, van https://pzp.longfibrose.nl/
Palliatieve zorg bij longfibrose. (z.d.). Jeroen Bosch Ziekenhuis. Geraadpleegd op 11 maart 2025, van https://www.jeroenboschziekenhuis.nl/behandelingen/palliatieve-zorg-bij-longfibrose/pdf
Advanced care planning bij chronisch longfalen. (z.d.). Verenso. Geraadpleegd op 11 maart 2025, van https://www.verenso.nl/magazine-september-2017/no-4-september-2017/praktijk/advance-care-planning-bij-chronisch-longfalen/
Periyakoil, V. S., Skultety, K., & Sheikh, J. (2005). Panic, anxiety, and chronic dyspnea. Journal of Palliative Medicine, 8(2). https://doi.org/10.1089/jpm.2005.8.453
Stahl, S. M. (1998). Mechanism of action of serotonin selective reuptake inhibitors: Serotonin receptors and pathways mediate therapeutic effects and side effects. Journal of Affective Disorders, 51(3), 215—235. https://doi.org/10.1016/S0165-0327(98)00221-3
Haefely, W. (1984). Benzodiazepine interactions with GABA receptors. Neuroscience Letters, 47(3), 201—206. https://doi.org/10.1016/0304-3940(84)90514-7
Spathis, A., Burkin, J., Moffat, C., Tuffnell, R., Barclay, S., Mant, J., & Booth, S. (2021). Cutting through complexity: The breathing, thinking, functioning clinical model is an educational tool that facilitates chronic breathlessness management. NPJ Primary Care Respiratory Medicine, 31(1). https://doi.org/10.1038/s41533-021-00237-9
Akiyama, N., Fujisawa, T., Morita, T., Koyauchi, T., Matsuda, Y., Mori, M., Miyashita, M., Tachikawa, R., Tomii, K., Tomioka, H., Hagimoto, S., Kondoh, Y., Inoue, Y., & Suda, T. (2022). End-of-life care for idiopathic pulmonary fibrosis patients with acute exacerbation. Respiratory Research, 23(294). https://doi.org/10.1186/s12931-022-02204-5
Allen, S., Raut, S., Woollard, J., & Vassallo, M. (2005). Low dose diamorphine reduces breathlessness without causing a fall in oxygen saturation in elderly patients with end-stage idiopathic pulmonary fibrosis. Palliative Medicine, 19, 128—130. https://doi.org/10.1191/0269216305pm998oa
Behandeling morfine. (z.d.). Jeroen Bosch Ziekenhuis. Geraadpleegd op 12 april 2025, van https://www.jeroenboschziekenhuis.nl/behandelingen/morfine
Longfibrose. (z.d.). Longfonds. Geraadpleegd op 12 april 2025, van https://www.longfonds.nl/longziekten/longfibrose/
Longfibrose: oorzaken en behandeling. (z.d.). Gezondheid.be. Geraadpleegd op 12 april 2025, van https://www.gezondheid.be/artikel/longziekten/longfibrose-oorzaken-en-behandeling-25470/
Salim, S., Chugh, G., & Asghar, M. (2012). Inflammation in anxiety. Advances in Protein Chemistry and Structural Biology, 1–25. https://doi.org/10.1016/b978-0-12-398314-5.00001-5
Enko, D., Zelzer, S., Wenninger, J., Holasek, S., Schnedl, W. J., Baranyi, A., Herrmann, M., & Meinitzer, A. (2020). Interleukin-6 is associated with tryptophan metabolism and signs of depression in individuals with carbohydrate malabsorption. EXCLI journal, 19, 1414–1422. https://doi.org/10.17179/excli2020-2940
Turnbull, A. V., & Rivier, C. L. (1999). Regulation of the Hypothalamic-Pituitary-Adrenal Axis by Cytokines: Actions and Mechanisms of Action. Physiological Reviews, 79(1), 1–71. https://doi.org/10.1152/physrev.1999.79.1.1
Ferro, A., Auguste, Y. S. S., & Cheadle, L. (2021). Microglia, cytokines, and neural activity: unexpected interactions in brain development and function. Frontiers in Immunology, 12. https://doi.org/10.3389/fimmu.2021.703527
Xiong, M., Wu, Z., Zhao, Y., Zhao, D., Pan, Z., Wu, X., Liu, W., & Hu, K. (2023). Intermittent hypoxia exacerbated depressive and anxiety-like behaviors in the bleomycin-induced pulmonary fibrosis mice. Brain Research Bulletin, 198, 55–64. https://doi.org/10.1016/j.brainresbull.2023.04.008
Maes, M., Berk, M., Goehler, L., Song, C., Anderson, G., Gałecki, P., & Leonard, B. (2012). Depression and sickness behavior are Janus-faced responses to shared inflammatory pathways. BMC Medicine, 10(1). https://doi.org/10.1186/1741-7015-10-66
Won, E., & Kim, Y. K. (2020). Neuroinflammation-Associated Alterations of the Brain as Potential Neural Biomarkers in Anxiety Disorders. International Journal of Molecular Sciences, 21(18), 6546. https://doi.org/10.3390/IJMS21186546
He, X., Ji, J., Pei, Z., Luo, Z., Fang, S., Liu, X., Lei, Y., Yan, H., & Guo, L. (2024). Anxiety and depression status in patients with idiopathic pulmonary fibrosis and outcomes of nintedanib treatment: an observational study. Annals of Medicine, 56(1). https://doi.org/10.1080/07853890.2024.2323097
Lee, S. T. (2020). Inflammation, depression, and anxiety disorder: A population-based study examining the association between Interleukin-6 and the experiencing of depressive and anxiety symptoms. Psychiatry Research, 285, 112809. https://doi.org/10.1016/j.psychres.2020.112809
Leistner, C., & Menke, A. (2020). Hypothalamic–pituitary–adrenal axis and stress. Handbook of clinical neurology, 175, 55-64.
Juster RP, McEwen BS, Lupien SJ. Allostatic load biomarkers of chronic stress and impact on health and cognition. Neurosci Biobehav Rev. 2010;35(1):2–16.
Straub, R. H., Cutolo, M., Buttgereit, F., & Pongratz, G. (2010). Energy regulation and neuroendocrine-immune control in chronic inflammatory diseases. Journal of internal medicine, 267(6), 543–560. https://doi.org/10.1111/j.1365-2796.2010.02218.x
Longfibrosepatiëntenvereniging. (2021, oktober). Longfibrose: Informatie voor patiënten en hun naasten. https://www.longfibrose.nl/files/Longfibrose-BrochGoedeZorg_2021_okt..pdf
Schwitters, B. (z.d.). Cortisolresistentie en OPC's: wanneer ontstekingsremmers niet meer helpen. Voedingsgeneeskunde. Geraadpleegd op 14 april 2025, van https://www.voedingsgeneeskunde.nl/cortisolresistentie-en-opcs-wanneer-ontstekingsremmers-niet-meer-helpen
Strookappe, Bert. (2016). Handboek Longfibrose: Idiopatische Pulmonale Fibrose: Longfibrose en het belang van bewegen.
De Vries J, Kessels BL, Drent M. Quality of life of idiopathic pulmonary fibrosis patients. Eur Respir J 2001;17:954-61. 4.
Swigris JJ, Kuschner WG, Jacobs SS, et al. Health-related quality of life in patients with idiopathic pulmonary fibrosis: a systematic review. Thorax 2005;60:588-94.
Zhao, K., Nie, H., Tang, Z., Chen, G., & Huang, J. (2023). Paroxetine protects against bleomycin-induced pulmonary fibrosis by blocking GRK2/Smad3 pathway. Aging, 15. https://doi.org/10.18632/aging.205092
Xie, X., Wu, X., Zhao, D.-S., Liu, Y., Du, Q., Li, Y., Xu, Y., Li, Y., Qiu, Y., & Yang, Y. H. (2022). Fluvoxamine alleviates bleomycin-induced lung fibrosis via regulating the cGAS-STING pathway. Pharmacological Research, 187, 106577. https://doi.org/10.1016/j.phrs.2022.106577
Abdelhady, R., Cavalu, S., Saber, S., Elmowafy, R., Morsy, N. E., Ibrahim, S. S., Ibrahim Abdeldaiem, M. S., Samy, M., Abd-Eldayem, M. A., Shata, A., & Elgharabawy, R. M. (2023). Mirtazepine, an atypical antidepressant, mitigates lung fibrosis by suppressing NLPR3 inflammasome and fibrosis-related mediators in endotracheal bleomycin rat model. 161, 114553. https://doi.org/10.1016/j.biopha.2023.114553
Rosenberg, T., Lattimer, R., Montgomery, P., Wiens, C., & Levy, L. (2017). The relationship of SSRI and SNRI usage with interstitial lung disease and bronchiectasis in an elderly population: a case-control study. Clinical Interventions in Aging, 12, 1977–1984. https://doi.org/10.2147/CIA.S144263
Izhakian, S., Rosengarten, D., Rosengarten, D., Pertzov, B., Pertzov, B., Grubstein, A., Heching, M., Heching, M., Fridel, L., Fridel, L., Kramer, M. R., & Kramer, M. R. (2021). Sertraline-Associated Interstitial Lung Disease: A case series and Literature Review. 38(3). https://doi.org/10.36141/SVDLD.V38I3.11363
O'Toole, M. S., Bovbjerg, D. H., Renna, M. E., Lekander, M., Mennin, D. S., & Zachariae, R. (2018). Effects of psychological interventions on systemic levels of inflammatory biomarkers in humans: A systematic review and meta-analysis. Brain, behavior, and immunity, 74, 68–78. https://doi.org/10.1016/j.bbi.2018.04.005
Miller, G. E., & Cohen, S. (2001). Psychological interventions and the immune system: A meta-analytic review and critique. Health Psychology, 20(1), 47–63. https://doi.org/10.1037/0278-6133.20.1.47
Solomon, J. J., Hallowell, R. W., Ganslandt, C., Shull, J. G., Bengtsson, T., Ganslandt, J., & Horton, M. R. (2024). A digital therapy targeting anxiety in pulmonary fibrosis: A decentralized randomized controlled trial. Respirology. https://doi.org/10.1111/resp.14859
Lee, J. Y. T., Tikellis, G., Dowman, L. M., Jones, A. W., Hoffman, M., Mellerick, C., Malaguti, C., Khor, Y. H., & Holland, A. E. (2023). Self-management interventions for people with pulmonary fibrosis: a scoping review. European Respiratory Review, 32. https://doi.org/10.1183/16000617.0092-2023
Sundar, D. (2024). Integrating Psychological Interventions into Holistic Management of Chronic Respiratory Diseases- Update Review. https://doi.org/10.14293/pr2199.001102.v1
Hart, B. L. (1988). Biological basis of the behavior of sick animals. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 12(2), 123–137. https://doi.org/10.1016/s0149-7634(88)80004-6
Shutterstock. Geraadpleegd op 10 april 2025, van https://www.shutterstock.com/nl/image-vector/pulmonary-fibrosis-normal-lung-tissue-infographic-2396994869
Shutterstock. Geraadpleegd op 10 april 2025, van https://www.shutterstock.com/nl/image-vector/anatomy-lungs-alveoli-air-space-through-2155938197
Shutterstock. Geraadpleegd op 10 april 2025, van https://www.shutterstock.com/nl/image-vector/capillary-dry-cough-wood-metal-dust-2098103386
He X, Ji J, Pei Z, Luo Z, Fang S, Liu X, Lei Y, Yan H, Guo L. (2024). Anxiety and depression status in patients with idiopathic pulmonary fibrosis and outcomes of nintedanib treatment: an observational study. Annals of Medicine. 56. https://doi.org/10.1080/07853890.2024.2323097
Dyspneu in de palliaitieve fase. (z.d.). NHG-Richtlijnen. Geraadpleegd op 30 april 2025, van https://richtlijnen.nhg.org/multidisciplinaire-richtlijnen/dyspneu-de-palliatieve-fase
Islam, R., Wu, Z., Smith, D., Maher, T., Smith, J., & Molyneaux, P. (2023). P222 The impact of cough and dyspnoea on anxiety and depression in idiopathic pulmonary fibrosis. https://doi.org/10.1136/thorax-2023-btsabstracts.372