Geschreven door: Demi den Hertog, Anne Koolstra, Noa de Vries, Kevin Bruggeman
Epilepsie en depressie komen vaak samen voor en hebben een ingewikkelde impact op elkaar. Deze pagina bespreekt de mogelijke wisselwerking tussen deze lichamelijke en psychische aandoeningen, met speciale aandacht voor het medicatiegebruik. Zowel anti-epileptica als antidepressiva kunnen invloed uitoefenen op de ontwikkeling, voortgang en ernst van de bijkomende aandoening. Bovendien kunnen bijwerkingen van medicatie psychische problemen verergeren of verlichten. Deze WIKI behandelt de meest recente wetenschappelijke kennis, behandelmethoden en informatie uit onder andere het Farmacotherapeutisch Kompas. De WIKI gaat in op zowel epilepsie als depressie, bijgaand medicatiegebruik en er is extra aandacht voor één soort epilepsie, temportaalkwab epilepsie.
Inhoudsopgave
Epilepsie is een chronische neurologische aandoening die wordt gekenmerkt door epileptische aanvallen (1). Deze aanvallen dienen minstens twee keer per jaar voor te komen (2). Echter komt het vaker voor dat epilepsiepatiënten in remissie zijn, ook wel terminale remissie genoemd. Terminale remissie is de periode tussen de laatste aanval en de laatste follow-up waarbij aanvallen wegblijven (3). Van volledige remissie wordt pas gesproken als iemand 10 jaar aanvalsvrij is, waarvan 5 jaar zonder medicatie (4). Hersencellen geven voortdurend prikkels aan elkaar door, bij een epileptische aanval worden deze elektrische signalen in de hersenen verstoord. Er gaat bij een epileptische aanval dus iets mis bij de overdracht van elektrische signalen. Epileptische aanvallen kunnen variëren van korte, subtiele episodes van bewustzijnsverlies of staren tot langdurige episodes met heftige stuiptrekkingen (5). Aanvallen zorgen voor een reactie in de hersenen die zich uiten in motorische kenmerken. Er zijn twee hoofdgroepen epileptische aanvallen, waarvan het onderscheid ligt in waar de aanval precies begint. Classificatie van epileptische aanvallen geschiedt aan de hand van het eerste of meest duidelijk aanwezige kenmerk tijdens de gehele aanval, zie tabel 2 (4).
In ongeveer de helft van de gevallen is de oorzaak van epilepsie onbekend. Wereldwijd is epilepsie als gevolg van een infectie waarschijnlijk de meest voorkomende vorm. Voorbeelden van infecties die epilepsie kunnen veroorzaken zijn hersenvliesontsteking (meningitis), hiv en hersenontsteking (encefalitis).
Structurele oorzaken zijn bijvoorbeeld tumoren, hersenschade door een beroerte of een traumatisch hersenletsel. Genetische aanleg speelt een rol bij erfelijke vormen van epilepsie. Bij metabole aandoeningen is er een probleem met enzymen die nodig zijn voor het verwerken van voedingsstoffen, wat kan leiden tot epileptische aanvallen. Het immuunsysteem beschermt het lichaam tegen schadelijke indringers zoals virussen en bacteriën. Soms raakt dit systeem ontregeld en valt het per ongeluk gezonde cellen in de hersenen aan. Dit kan leiden tot epilepsie.
Epilepsie kan een aangeboren aandoening zijn, maar ook op latere leeftijd ontstaan [6].
Verdiepingsblok: Meningitis of encefalitis
Tabel 1. Kenmerken meningitis en encefalitis
Figuur 1. Schematische weergave meningitis vergelijking (7)
In Figuur 1 is te zien hoe bij een gezonde situatie het hersenvocht (liquor) helder en kleurloos is. Bij meningitis, oftewel hersenvliesontsteking, is het hersenvocht troebel door de aanwezigheid van ontstekingscellen en soms bacteriën. Meningitis is een ontsteking van de vliezen rond de hersenen en het ruggenmerg (7, 8).
Bij encefalitis is het hersenweefsel zelf ontstoken. De klachten kunnen deels overlappen, zoals koorts en hoofdpijn, maar encefalitis geeft vaker problemen met het bewustzijn, epileptische aanvallen en neurologische uitval (zoals spierzwakte of spraakproblemen) (9, 10). Soms zijn beide aandoeningen tegelijk aanwezig er wordt dan gesproken over meningo-encefalitis (8).
Beide aandoeningen zijn ernstig en vragen om snelle medische behandeling. Het verschil ligt vooral in welk deel van de hersenen is aangetast: de beschermende vliezen (bij meningitis) of het hersenweefsel zelf (bij encefalitis).
Aanvallen in een netwerk van één hersenhelft, oftewel het focaal begin, komen het meest voor. Hoe de aanval zich uit, hangt af van de locatie in de hersenen waar de kortsluiting begint. Een focale aanval kan aanvangen in subcorticale structuren, dit zijn diep gelegen hersengebieden die onder de cerebrale cortex liggen zoals de basale ganglia, de thalamus en de hippocampus. Subcorticale structuren zijn onder andere betrokken bij motorische controle, emotieverwerking en geheugen. Het verloop van het ictale (middelste) deel van een epileptische aanval is vaak hetzelfde bij herhaalde aanvallen. Focale aanvallen kunnen zich uitbreiden naar de tegenovergestelde hersenhelft (contralateraal) en daarmee een focaal naar bilaterale aanval worden. Bij een focale aanval wordt als eerste onderscheid gemaakt in de mate van gewaarwording. Iemand kan goed bij bewustzijn blijven (intacte gewaarwording), of iemand kan op enig moment niet meer goed reageren en in de war zijn (verminderde gewaarwording) (5). Vervolgens wordt er onderscheid gemaakt in een motorische of niet-motorische start. Niet-motorische types zijn: sensorisch, cognitief, emotioneel, autonoom of gedragsonderbreking. Andere symptomen/signalen die opkomen na de start en classificatie van de aanval kunnen gebruikt worden als beschrijvingen van de aanval (4).
De tweede hoofdgroep is aanvallen in beide hersenhelften (bilateraal) met een gegeneraliseerd begin. Bij deze aanvallen raakt degene buiten bewustzijn en de bewegingen zijn vaak duidelijk te zien in de armen en benen, soms ook in het hoofd en de romp. Vaak bestaat zo’n aanval uit verstijving, schokken, verslapping en herstel van het lichaam (5). Deze delen van een aanval kunnen ook los van elkaar gebeuren. Er zijn ook aanvallen waarbij het lichaam niet beweegt, een absence, waarbij het lijkt alsof iemand voor zich uit aan het staren is. Absences komen vooral voor als epileptische aanval bij kinderen vanaf zes jaar, waarbij het vaker voorkomt bij meisjes dan bij jongens (5). De gegeneraliseerde aanvang aanvallen worden als eerst geclassificeerd in motorische en niet-motorische aanvang. Aanvallen met een motor aanvang kunnen zijn: tonisch-clonisch en de varianten; tonisch; atonisch; myoclonisch; myoclonisch-atonisch; epileptische spasmen. Niet-motor aanvang aanvallen kunnen zijn: typische absence; atypische absence; myoclonische absence; absence met ooglid myoclonia (4).
Tonisch-clonische aanvallen zijn epileptische aanvallen waarbij iemand buiten bewustzijn raakt, verkrampt (tonisch) en gaat schokken met het lichaam (clonisch). Atonische aanvallen kenmerken zich door een verslapping van de spierspanning. Myoclonische aanvallen duren vaak kort, iemand blijft vaak bij bewustzijn en krijgt trekken in de spieren van armen en/of benen (5).
Er is ook nog een derde hoofdgroep aan aanvallen, de onbekende aanvang aanvallen. Hierbij ontbreekt er vaak informatie ten aanzien van de start van aanvallen, doordat er bijvoorbeeld geen getuigen bij waren of omdat classificatie niet mogelijk is. Men kan dan wel verder classificeren op motorisch vs niet-motorisch (4).
Tabel 2: Classificatie van epileptische aanvallen. Gebaseerd op richtlijnendatabase epilepsie (4, 6).
De impact op het dagelijks leven is vaak aanzienlijk. Veel patiënten ervaren beperkingen in werk, studie of sociale activiteiten.
Wereldwijd wordt het totale aantal mensen met epilepsie op enig moment in het leven (prevalentie) geschat op 7,60 per 1000 personen (11). De prevalentie van actieve epilepsie wordt op 6,38 per 1000 mensen geschat (11). Het aantal nieuwe gevallen van epilepsie per jaar (incidentie) werd geschat op ongeveer 67 per 100.000 personen (11). De prevalentie van epilepsie verschilde niet voor leeftijd of sekse (11). De prevalentie en incidentie voor epilepsie was hoger in laag tot middel inkomenslanden (11). In Nederland waren er in 2019 in totaal ongeveer 201.000 mensen bekend met epilepsie (5), in datzelfde jaar zijn er 291 mensen overleden aan epilepsie (5).
Het beloop (de prognose) van epilepsie is afhankelijk van diverse factoren zoals type epilepsie, de onderliggende oorzaak, de leeftijd van de patiënt en de reactie op behandeling. Voor ruim de helft van de patiënten is de prognose gunstig, vooral wanneer de aandoening vroegtijdig wordt gediagnosticeerd (12). Ongeveer 60 tot 70% van de patiënten bereikt een goede controle over de aanvallen met behulp van anti-epileptische medicatie. Deze patiënten kunnen vaak een relatief normaal leven leiden. Bij 30 tot 40% van de gevallen wordt gesproken van moeilijk behandelbare epilepsie. Deze groep ervaart medicijnresistente epilepsie, de anti-epileptica zijn onvoldoende effectief om de aanvallen volledig te onderdrukken (13). Alternatieve behandelstrategieën kunnen noodzakelijk zijn zoals chirurgische interventies, neuromodulatie of andere alternatieve therapieën. Verder kan epilepsie in sommige gevallen helemaal overgaan, die kans is bij kinderen het grootst (14). Bij kinderen is correcte behandeling cruciaal omdat herhaalde aanvallen de hersenontwikkeling negatief kunnen beïnvloeden (13).
Figuur 2. Anti-epileptica (15)
Anti-epileptica vormen de eerste keus bij de behandeling van epilepsie (4). Deze medicijnen stabiliseren de abnormale elektrische activiteit in de hersenen waardoor de frequentie en intensiteit van epileptische aanvallen afnemen. Bij de behandeling van focale epilepsie heeft lamotrigine de voorkeur (16). Alternatieven zoals lacosamide en levetiracetam worden ook veelvuldig toegepast, en daarnaast kunnen middelen zoals carbamazepine, oxcarbazepine, topiramaat, valproïnezuur en zonisamide worden overwogen. In gevallen waarin enkel medicijntherapie onvoldoende effect heeft, worden combinaties met geneesmiddelen met verschillende werkingsmechanismen ingezet (16). De medicijnkeuze is afhankelijk van de oorzaak en uiting van epilepsie.
Bij langdurige aanvallen, waarbij de spierschokken langer dan vijf minuten aanhouden, is directe medicatie nodig om de aanval te onderdrukken (4). Hiervoor worden middelen zoals midazolam en diazepam gebruikt. Midazolam neusspray is het makkelijkst in gebruik en wordt daarom het meest voorgeschreven. In elk neusgat wordt één pufje midazolam gegeven.
Het is dus erg belangrijk om naar een goede behandeling te zoeken zodat er een zo goed mogelijke prognose is. Het is daarbij belangrijk om ervoor te zorgen dat mensen met epilepsie een zo goed mogelijke kwaliteit van leven hebben.
Informatieblok Neurotransmissie:
Neurotransmissie is het proces van communiceren van de cellen in de hersenen en het zenuwstelsel door middel van neurotransmitters. Zenuwcellen oftewel neuronen, komen in veelvoud voor in de hersenen en communiceren met elkaar door middel van het afgeven van chemische boodschappers, dit zijn neurotransmitters. Er zijn verschillende neurotransmitters zoals GABA, acetylcholine, dopamine en serotonine. De synaps is de ruimte tussen de ene neuron en de volgende neuron. In het pre-synaptische neuron zitten blaasjes (vesikels) waar de neurotransmitters in zitten. De afgifte van de neurotransmitters begint bij een actiepotentiaal, dit is een erg snel elektrisch signaal. Door de actiepotentiaal zal er een instroom van calcium komen in het pre-synaptische neuron door middel van calciumkanalen. Wanneer calcium in het neuron komt, zullen de blaasjes met neurotransmitters vrijkomen in de synaps. De neurotransmitters binden dan aan de receptoren op het aangrenzende neuron (de postsynaptische neuron). Zo wordt een signaal doorgegeven van neuron naar neuron. Het pre-synaptische neuron kan de neurotransmitters ook weer terug opnemen door middel van transporters, dit heet heropname. Een deel van deze neurotransmitters worden afgebroken en een deel wordt opnieuw gebruikt (18, 19).
Figuur 3. Schematische weergave van neurotransmissie tussen neuronen (17).
Anti-epileptica zorgen ervoor dat de hersenen minder gevoelig worden voor signalen en zo voorkomen dat er een kortsluiting ontstaat in de hersenen (4). Anti-epileptica behandelen niet de oorzaak van epilepsie, maar helpen de symptomen te verminderen.
Anti-epileptica werken via verschillende mechanismen:
Modulatie van ionkanalen:
Anti-epileptica kunnen natrium- en/of calciumkanalen blokkeren die op de zenuwcellen zitten. Hierdoor kunnen neuronen minder snel een elektrisch signaal (actiepotentiaal) genereren en doorgeven. Dit vermindert de overmatige activiteit in de hersenen en verlaagt de kans op een epileptische aanval (21).
Versterking van inhiberende neurotransmissie:
Sommige anti-epileptica verhogen de werking van GABA, een remmende (inhiberende) boodschapperstof (neurotransmitter) van het centrale zenuwstelsel. Er wordt dus meer GABA afgegeven door de synaps en er is vermindering in de heropname. Door de verhoogde werking van GABA wordt de overmatige elektrische activiteit in de hersenen verminderd (16).
Figuur 4. Werkingsmechanisme anti-epileptica (20)
Informatieblok Ionkanaal:
Ionkanaal: Een ionkanaal is een eiwit dat in het celmembraan zit en werkt als een soort poortje voor geladen deeltjes, ionen. Wanneer het poortje open staat zullen de ionen in- of uitstromen en wanneer het poortje gesloten is, blijven ze buiten of binnen een cel (22).
Informatieblok Centraal zenuwstelsel
Centrale zenuwstelsel: Deel van het zenuwstelsel dat bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Het verwerkt alle informatie uit het lichaam en coördineert reacties (23).
Tabel 3. Anti-epileptica, de werkingsmechanismen en mogelijke bijwerkingen. Gebaseerd op het Farmacotherapeutisch kompas - anti-epileptica. (16)
Naast de fysieke impact van epilepsie, worden er ook vaak psychische klachten gerapporteerd. De comorbiditeit, naast elkaar bestaande stoornissen, van depressie is relatief veelvoorkomend bij epilepsie (24). De stoornis wordt gekenmerkt door kernsymptomen als een verlaagde stemming en verminderd vermogen tot het ervaren van plezier (anhedonie) (25). Een depressieve stoornis kan op alle leeftijden ontstaan (26). De depressie kan zich geleidelijk ontwikkelen, maar ook vrij plotseling na het doormaken van een ingrijpende gebeurtenis (27).
Depressie komt meer voor bij mensen met epilepsie vergeleken met de algemene populatie (28). Eén op de vier mensen met epilepsie krijgt ergens in hun leven te maken met depressie (24). Vaak wordt depressie bij mensen met epilepsie niet herkend en niet voldoende aangepakt (29). Epilepsie is geassocieerd met een incidentie van depressie, en depressie is geassocieerd met de ernst van epilepsie (30). Hier wordt verder op ingegaan in 3.4.
Onder verschillende soorten van epilepsie is de prevalentie van depressie het hoogste bij temporaalkwab epilepsie (TLE), waarbij 30-70% kampt met neuropsychologische problemen (31). In de meeste gevallen betreft dit depressie. De gemeenschappelijke neurologische basis van depressie en TLE is een mogelijke verklaring voor comorbiditeit, waarbij er sprake is van een disfunctie van structuren in het limbisch systeem, zoals de hippocampus en de amygdala.
Een depressieve episode gaat bij de helft van de mensen spontaan over (25). Bij een langer durende episode houden de klachten gemiddeld zes maanden aan. De kans op een tweede episode is 50% en de kans op nog meer episoden neemt toe met 70-80% (27). Doorgaans is een depressie goed te behandelen.
Depressies hebben een negatieve impact op de kwaliteit van leven, op de prognose van epilepsie, het alledaagse functioneren en de levensverwachting (32).
Depressieve stoornissen komen in diverse soorten voor, waaronder lichte, matig-ernstige of ernstige vormen, aanhoudende klachten na eerdere behandelingen, en aanhoudende symptomen na eerdere behandelingen. De beste behandeling is afhankelijk van de ernst en duur van de klachten, de aanwezigheid van comorbide aandoeningen en de wensen en mogelijkheden van de patiënt.
Voorafgaand aan medicamenteuze behandeling wordt altijd onderzocht of alternatieven zonder medicatie geschikt zijn. Psycho-educatie vormt de basis, waarbij patiënten en hun familieleden inzicht krijgen in de depressie, de prognose en de beschikbare behandelingsmogelijkheden. Bij lichte depressies of dysthymie wordt vaak begonnen met psychosociale behandelingen. Deze zijn bedoeld om sociale relaties te optimaliseren en stressvolle situaties, zoals conflicten of eenzaamheid, aan te pakken (25).
Indien nodig worden er tweede-stap interventies toegepast, zoals: Problem Solving Treatment (PST): ondersteunt de patiënt bij het praktisch aanpakken van problemen Kortdurende behandeling (KDB): is gebaseerd op het KOP-model, dat klachten verbindt met omgevingsfactoren en persoonlijke eigenschappen. Bij een matig-ernstige of ernstige depressie, of wanneer eerdere behandelingen niet genoeg effect hebben gehad, wordt vaak gekozen voor psychotherapie. Dit kan op een individuele manier, in een groep, met een partner of gezin worden georganiseerd. Een bekende methode is cognitieve gedragstherapie (CGT). Deze soorten behandelingen kunnen ook in een gecombineerde vorm worden uitgevoerd, waarbij het behandelbeleid continu wordt geëvalueerd en gewijzigd op basis van de effectiviteit en wensen van de patiënt (25).
Informatieblok Stepped care:
'Stepped care' ofwel 'getrapte zorg': In stepped-care aanpak beginnen patiënten meestal met een van lage intensiteit behandelvorm die gebaseerd is op wetenschappelijk bewijs, zoals psycho-educatie of kortdurende begeleiding van POH-GGZ. De vooruitgang wordt systematisch gecontroleerd; als de behandeling onvoldoende effectief blijkt te zijn, zal worden overgeschakeld op een intensievere vorm van behandeling. Bij depressie is dit bijvoorbeeld een behandeltraject in de specialistische GGZ en/of medicatie (33).
Bij depressie kunnen medicijnen worden aangeraden, vooral wanneer niet-medicamenteuze therapieën zoals psychotherapie niet genoeg effect hebben. De meest gebruikelijke medicijnen zijn antidepressiva, vooral selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI’s) en serotonine-noradrenaline heropnameremmers (SNRI’s) (34).
Voor jong-volwassenen zijn de voorkeurs-SSRI’s: citalopram, escitalopram, fluoxetine en sertraline. Voor ouderen ≥70 jaar zijn dit citalopram of sertraline (34). Tabel 3 biedt een overzicht van de meest voorgeschreven soorten medicatie en de mogelijke bijwerkingen.
SSRI's, zoals citalopram, escitalopram, fluoxetine, sertraline en paroxetine, stimuleren de aanwezigheid van serotonine in de hersenen, wat kan leiden tot een betere stemming. SNRI's, zoals venlafaxine en duloxetine, hebben invloed op zowel serotonine als noradrenaline en kunnen nuttig zijn voor langdurige depressies. Tricyclische antidepressiva (TCA's), waaronder amitriptyline, worden minder vaak voorgeschreven vanwege hun verhoogde bijwerkingen, maar kunnen waardevol zijn bij ernstige depressies. Monoamine Oxidase-remmers, ook wel MAO-remmers genoemd, worden vaak niet toegepast vanwege het risico op interacties en dieetrestricties (34).
Mogelijke bijwerkingen van SSRI's en SNRI's zijn misselijkheid, slapeloosheid, gewichtstoename, seksuele problemen, hoofdpijn en een afname van emotionele spanning. TCA's kunnen leiden tot slaperigheid, gewichtstoename, duizeligheid en hartritmestoornissen (34).
Antidepressiva kunnen in de beginfase het risico op suïcide verhogen, vooral bij jongeren. Bij het stoppen of te snel afbouwen van medicijnen kunnen onttrekkingsverschijnselen zoals slaapproblemen, duizeligheid en angst optreden, vooral bij SSRI's die kort werken, zoals paroxetine (34).
Figuur 5. Schematische weergave van de werking van een SSRI (35).
Tabel 4. Antidepressiva, werkingsmechanismen en bijwerkingen. Gebaseerd op het Farmacotherapeutisch kompas - antidepressiva. (34)
Informatieblok SSRI; SNRI; TCA's:
De eerste antidepressiva die klinisch effectief zijn, werden ongeveer 60 jaar geleden per ongeluk ontdekt. Antidepressiva worden gebruikt bij depressie om de balans van specifieke hersenstoffen, zoals serotonine en noradrenaline, te herstellen. Deze stoffen bevorderen de communicatie tussen de hersenen en zijn essentieel voor stemming, motivatie en energie (36).
SSRI's (Selectieve Serotonin Reuptake Inhibitors) functioneren door de heropname van serotonine te stoppen. Overtollig serotonine wordt doorgaans snel weer in de cel opgenomen, maar SSRI's zorgen ervoor dat het langer in de ruimte tussen de hersencellen aanwezig blijft. Dit bevordert de overdracht van signalen en kan sombere emoties verlichten (37).
SNRI's (Serotonine-Norepinephrine Reuptake Inhibitors) hebben dezelfde effecten, maar verminderen ook de heropname van noradrenaline. Dit heeft niet alleen invloed op de stemming, maar ook op de alertheid en energie, wat bij bepaalde soorten depressie voordelig kan zijn (38).
TCA's (Tricyclische antidepressiva) belemmeren ook de heropname van serotonine en noradrenaline, maar doen dit op een minder specifieke wijze. Ze hebben tegelijkertijd invloed op verschillende systemen, waardoor ze zowel krachtig als minder selectief zijn (39).
Alle drie de groepen dragen bij aan een langere activiteit van stemming bevorderende stoffen in de hersenen, wat kan leiden tot een afname van depressieve klachten.
Alle psychiatrische aandoeningen lijken in hogere proporties voor te komen bij kinderen en volwassenen met epilepsie dan in de populatie zonder epilepsie. Depressie is daarbij de meest voorkomende comorbiditeit met een prevalentie van 23.1% voor een actieve depressie (huidig tot 12 maanden terug) bij epilepsie. De cijfers lopen uiteen door verschillen in meetmethode (zelfrapportage vs screeningsinstrument vs gestructureerde klinische interviews), landen, regio’s en settingen (40). Andere veel voorkomende comorbiditeiten zijn angststoornissen en psychoses (40).
Bij kinderen met actieve epilepsie worden hoge prevalentie cijfers aangetroffen voor comorbide psychiatrische aandoeningen, met bijzonder hoge cijfers voor ontwikkelingsstoornissen. Een Engelse studie onder kinderen met actieve epilepsie liet een prevalentie van 33% zien voor aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis (ADHD) en 21% voor Autisme Spectrum Stoornis (ASS). Daarnaast werd een prevalentie voor depressie gevonden van 7% en voor angststoornissen 13% (41). Groot Noors onderzoek (42) onder kinderen met epilepsie ondersteunt een sterke relatie tussen ontwikkelingsstoornissen en psychiatrische comorbiditeiten met een prevalentie van 43%.
Door een lage sensitiviteit van International Classification of Diseases (ICD) codes voor psychiatrische aandoeningen, zijn deze cijfers waarschijnlijk onderschattingen van de werkelijkheid.
Een grote observationele cohort studie uit het Verenigd Koninkrijk laat zien dat depressie is geassocieerd met een 2,5 keer zo hoog risico op het ontwikkelen van epilepsie (43). De relatie tussen psychiatrische stoornissen en epilepsie gaat daarmee beide kanten op (bidirectioneel).
Epilepsie heeft een grote sociale invloed die de dagelijkse activiteiten en de kwaliteit van leven aanzienlijk kan beïnvloeden (44). Epileptici ondervinden stigmatisering en een gebrek aan begrip vanuit de maatschappij (45). Dit kan leiden tot gevoelens van schaamte, angst en sociale terugtrekking. De onvoorspelbaarheid van aanvallen maakt het lastig om deel te nemen aan sociale evenementen, wat kan resulteren in isolement. Veel epilepsiepatiënten vermijden evenementen zoals feesten, reizen of sporten, omdat ze bang zijn voor een aanval in het openbaar.
Ook op school en op het werk kunnen er problemen optreden. Kinderen met epilepsie worden vaak gepest of buitengesloten, terwijl volwassenen vaker te maken krijgen met werkloosheid of een gebrek aan benutting van hun mogelijkheden (45). Partnerrelaties kunnen worden beïnvloed door bezorgdheid over veiligheid en afhankelijkheid. De ziekte heeft niet alleen invloed op de patiënt, maar ook op zijn sociale omgeving.
Deze sociale beperkingen verhogen het risico op depressie. Het verliezen van autonomie, het gevoel van 'anders zijn' en het ontbreken van sociale ondersteuning kunnen resulteren in gevoelens van angst en hopeloosheid. Het is daarom essentieel om bij de behandeling van epilepsie ook de sociale omgeving in overweging te nemen, zodat het zelfvertrouwen kan worden versterkt en stigma wordt verminderd.
Het gelijktijdig voorkomen van epilepsie en depressie brengt aanzienlijke diagnostische uitdagingen met zich mee. Dit komt door de overlappende symptomen, de invloed van anti-epileptica op stemming en het risico op onderdiagnose van depressieve stoornissen bij epilepsiepatiënten (46).
Epilepsie en depressie kunnen vergelijkbare symptomen vertonen, zoals vermoeidheid, concentratieproblemen en slaapproblemen. Dit kan het moeilijk maken om een depressie te diagnosticeren bij epilepsiepatiënten. Bovendien kunnen bepaalde vormen van epilepsie gedragsveranderingen en stemmingsschommelingen veroorzaken die lijken op depressieve symptomen. Verder is het door gebruik van anti-epileptica lastig te bepalen of een depressie het gevolg is van de medicatie of een andere oorzaak heeft. Vaak wordt een depressie niet herkend bij mensen met epilepsie (46).
Standaard screeningsinstrumenten voor depressie (e.g. BDI) functioneren al geruime tijd effectief binnen de algemene populatie. Hiermee wordt het opsporen van depressie onder mensen met epilepsie eveneens steeds verfijnder. Voor volwassenen met epilepsie zijn inmiddels goed gevalideerde screeningsinstrumenten voor depressie beschikbaar. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de Neurological Disorders Depression Inventory for Epilepsy (NDDI-E), een tool die specifiek is ontwikkeld voor deze doelgroep en inmiddels al zeker in zestien talen beschikbaar is (47). Voor de jeugdversie van de NDDI-E is aanvullend onderzoek nodig om de validiteit en sensitiviteit verder te onderbouwen (40). Daarnaast blijken ook gangbare screeningsinstrumenten als de Beck Depression Inventory II (BDI-II) en de Patient Health Questionnaire 9 (PHQ-9) effectief inzetbaar bij epilepsiepatiënten, mits de cut-off scores enigszins worden aangepast—respectievelijk naar 15 voor de BDI-II en 10 voor de PHQ-9 (48).
Epilepsie en depressie delen onderliggende biologische mechanismen. Deze overlap speelt een belangrijke rol in het vaak samen voorkomen van epilepsie en psychische stoornissen zoals depressie. Het hebben van psychiatrische comorbiditeiten, met name depressieve stoornissen, beïnvloedt prognostische factoren negatief. De ernst van de depressie correleert positief met lagere kansen op remissie van de epileptische aanvallen (43). Daarnaast draagt dit bij aan een vier maal verhoogd risico op resistentie van medicatie bij focale (50) en gegeneraliseerde epilepsie (51). De belangrijkste gedeelde mechanismen zijn:
Neuro-inflammatie
Bij zowel epilepsie als bij depressie worden afweercellen in de hersenen geactiveerd (52). Deze cellen kunnen ontstekingsstoffen afgeven (IL-1β en IL-6). Die ontstekingsstoffen kunnen leiden tot schade aan de zenuwcellen, verstoringen van de bloed-hersenbarrière en een verhoogde prikkelbaarheid van hersennetwerken (53).
Ontregeling van de HPA-as (de stress-as)
De Hypothalamus-Hypofyse-Bijnier as (HPA-as) regelt de reactie van het lichaam op stress. Bij een langdurige ontregeling komt er te veel van het stresshormoon cortisol vrij. Dit leidt tot een verminderde functie van de hippocampus, wat een belangrijke rol speelt bij het geheugen en stemming (54). Daarnaast beïnvloedt teveel cortisol de vatbaarheid en de kans op epileptische aanvallen én stemmingsstoornissen (55).
Verstoringen in neurotransmitters
De balans tussen verschillende neurotransmitters in de hersenen is verstoord. Neurotransmitters zoals glutamaat, serotonine en GABA zijn uit balans. Dit heeft invloed op de activatie van zenuwcellen en kan zo bijdragen aan het aanwakkeren van een epileptische aanval. Maar ook kan deze disbalans zorgen voor stemmingsontregeling (55).
Verstoorde aanmaak van nieuwe hersencellen (neurogenese)
Het aanmaken van nieuwe zenuwcellen in de hippocampus is zowel in depressie als in epilepsie ontregeld (56). Bij epilepsie gaan deze nieuwe cellen naar de verkeerde plekken in het brein, wat kan zorgen voor de vorming van abnormale hersennetwerken (57). Het onderdrukken van neurogenese in de hippocampus wordt juist weer in verband gebracht met depressie en TLE comorbiditeit (58).
De afname van BDNF (Brain-Derived Neurotrophic Factor)
BDNF is een eiwit dat nodig is voor de groei en het herstel van hersencellen. Een tekort aan het BDNF-eiwit komt voor bij zowel depressie als epilepsie (59, 60). Dit kan leiden tot een remming van de aanmaak van nieuwe zenuwcellen, een verergering van ontstekingsprocessen en een versterking van de kwetsbaarheid van hersennetwerken. BDNF kan een rol spelen in het tot stand komen van epilepsie (61).
Figuur 6. De hypothalamus-hypofyse-bijnieras (HPA-as). Het eindproduct van een cascade van gebeurtenissen is de afgifte van glucocorticoïden (zoals cortisol). Deze glucocorticoïden reizen via de bloedbaan en hechten zich aan glucorcorticoïdereceptoren (GR's, weergegeven als groene driehoekjes). De stippellijnen tonen neurale verbindingen via welke de prefrontale cortex en de hippocampus de activiteit van de hypothalamus kunnen beïnvloeden. CRF: corticotrofine-releasing factor; ACTH: adrenocorticotroop hormoon. (49)
Temporaalkwab epilepsie (TLE) is een vorm van epilepsie waarbij aanvallen ontstaan in de temporale kwab van de hersenen. Dit gebied is belangrijk voor geheugen en emoties. Deze vorm gaat vaak samen met psychische klachten, vooral depressie. Onderzoek laat zien dat 30-70% van de mensen met TLE ook te maken krijgt met depressieve symptomen (31). Vooral bij mensen met therapieresistente epilepsie (waarbij de medicijnen niet goed werken), komt depressie vaak voor: in 20 tot 55% van de gevallen (55).
Er is een groot verband gevonden tussen depressie en specifiek TLE. Er zijn enkele kenmerken die bijdragen aan deze overlap. Typisch voor TLE is de beschadiging aan de hippocampus, oftewel hippocampale sclerose (55). Deze schade leidt zowel tot temporale epileptische activiteit, als depressieve klachten. De hippocampus is kwetsbaar voor stress vanwege de vele receptoren voor stresshormonen (62). Dit maakt dat deze regio in het brein extra gevoelig is voor de negatieve effecten van stress. Bij TLE is het stresssysteem (de HPA-as) vaak ernstig ontregeld. Dit draagt bij aan zowel het ontstaan als het instandhouden van epileptische aanvallen (53). Dat de hippocampus ook een rol speelt bij stemming, maakt dat TLE ook een nauwer verband houdt met depressieve stoornissen.
De behandeling van epilepsie samen met depressie brengt verschillende obstakels met zich mee. Farmacologisch gezien kunnen bepaalde antidepressiva de aanvalsdrempel verlagen, terwijl sommige anti-epileptica, zoals levetiracetam, juist de symptomen van depressie kunnen verergeren (16, 34). Dit beïnvloedt de keuze van medicijnen en vergroot de kans op bijwerkingen. In de zorg voor epilepsie wordt vaak niet genoeg aandacht besteedt aan de psychologische aspecten van depressie. Stigma, schaamte en geestelijke beperkingen belemmeren de hulpverlening en de trouw aan therapieën (63). Problemen ontstaan ook op het gebied van interactie: relaties kunnen worden beïnvloed door afhankelijkheid, onbegrip of vermijden (64). Sociale ondersteuning is essentieel voor herstel, maar wordt mogelijk beperkt door eenzaamheid.
Er kunnen problemen ontstaan wanneer antidepressiva en anti-epileptica tegelijk worden gebruikt. De combinatie van beiden kan de hoeveelheid van een medicijn in het bloed veranderen. Dit kan leiden tot een slechtere werking van het medicijn, of juist veel bijwerkingen, een verhoogde toxiciteit (65). Deze interacties zijn grotendeels het gevolg van farmacokinetische processen (wat het lichaam met het geneesmiddel doet, zoals opname, verdeling, afbraak en uitscheiding). Dit gebeurt met name via de CYP450-enzymen (66). Deze enzymen zitten in de lever en zijn verantwoordelijk voor de afbraak van het medicijn.
Sommige anti-epileptica, zoals primidon, carbamazepine en fenobarbial, activeren deze CYP450 enzymen (65). Dit zorgt ervoor dat het lichaam antidepressiva sneller afbreekt. Hierdoor daalt de concentratie antidepressiva in het bloed, waardoor het minder goed werkt tegen depressieve klachten (67).
Andersom kunnen sommige antidepressiva, zoals fluoxetine, deze CYP450-enzymen juist remmen (68). Dit betekent dat anti-epileptica minder snel wordt afgebroken, waardoor de concentratie in het bloed juist stijgt. De stijging van de concentratie anti-epileptica kan op den duur leiden tot bijwerkingen, zoals misselijkheid, ataxie (evenwichtsproblemen en coördinatie) en andere bijwerkingen (65).
De wisselwerkingen tussen deze medicijngroepen kunnen ernstig zijn. Zo kan het bijvoorbeeld leiden tot doorbraakaanvallen bij mensen met epilepsie (65). Maar ook kunnen psychische klachten verslechteren, zoals een toename van angst of depressie (69). Overige risico’s zijn slaperigheid, een tekort aan natrium in het bloed (hyponatriëmie) of zelfs leverfalen (65).
Gezien de potentieel ernstige gevolgen is het van belang dat artsen zich bewust zijn van de interacties van deze medicijnen (70). Om de effectiviteit en veiligheid van de behandeling te waarborgen, wordt er aangeraden om gebruik te maken van therapeutische geneesmiddelenmonitoring (65).
Patiënten met epilepsie hebben een verhoogde kans op het ontwikkelen van een depressie (30). Deze relatie kan deels verklaard worden door de bijwerkingen van anti-epileptica op stemming en gedrag. Verschillende anti-epileptica hebben zowel positieve als negatieve effecten op stemming. De medicijnen die werken op de GABA-receptoren, zoals benzodiazepines en barbituraten, zijn het meest geassocieerd met het optreden van depressieve symptomen. Anti-epileptica verlagen het vuren van neuronen, wat ook voor een remmend effect kan zorgen op stemming (71).
Lang werd gedacht dat antidepressiva gevaarlijk zijn bij epilepsie, omdat ze de aanvallen zouden kunnen uitlokken (72). Nieuw onderzoek laat echter zien dat dit niet altijd klopt. Sommige moderne antidepressiva, vooral selectieve serotonine heropname remmers (SSRI’s) lijken juist gunstig te werken. Ze kunnen de drempel verhogen waarop aanvallen optreden en zo het aantal aanvallen verminderen, zelfs bij mensen die moeilijk behandelbare epilepsie hebben (73). SSRI’s doen dit via hun werking op serotonine. Deze stof heeft invloed op stemming en prikkelgeleiding (74). SSRI’s versterken de serotoninesystemen in bepaalde hersengebieden, zoals de frontale hersenkwabben en het limbisch systeem. Dit zorgt ervoor dat de drempel voor het krijgen van een aanval hoger wordt (74). De precieze biologische mechanismen zijn nog niet volledig bekend, maar een mogelijke werkingsmechanisme van sommige SSRI’s is dat ze bepaalde kaliumkanalen in zenuwcellen remmen, de zogenaamde G-eiwit-geactiveerde inwardly rectifying kaliumkanalen (GIRK-kanalen) (75). Normaal gesproken helpen deze kanalen om de elektrische activiteit van zenuwcellen te verminderen door kaliumionen naar buiten te laten stromen, wat leidt tot een minder prikkelbare cel. Wanneer SSRI’s deze kanalen blokkeren, kunnen zenuwcellen juist makkelijker geactiveerd worden. Dit kan leiden tot een verhoogde prikkelbaarheid van het zenuwstelsel en mogelijk een lagere drempel voor het ontstaan van epileptische aanvallen (76).
Een ander mogelijk mechanisme is het verband tussen het gebruik van antidepressiva en hyponatriëmie (77). Hyponatriëmie wordt gelinkt aan epileptische aanvallen en kan daarom een mogelijke verklaring zijn voor een onderliggend mechanisme (78).
Onderzoek benadrukt hoe belangrijk het is om depressie goed te herkennen en te behandelen bij mensen met epilepsie (72, 79). Depressie heeft vaak een grotere invloed op de kwaliteit van leven dan het aantal aanvallen. Depressie is ook gelinkt aan een slechtere controle van epilepsie en een verhoogd risico op zelfmoord (79).
Een handige manier om depressie op te sporen is met een korte vragenlijst, zoals de Neurological Disorders Depression Inventory for Epilepsy (NDDI-E) (80). Deze lijst helpt artsen om klachten van een depressie snel te herkennen.
SSRI’s worden dus als veilig en effectief beschouwd voor mensen met epilepsie die ook depressief zijn, zolang artsen voorzichtig zijn en goed blijven controleren. Bij het voorschrijven van antidepressiva is het belangrijk dat een arts vooraf checkt of het medicijn wel geschikt is voor de patiënt, of er veilige doseringen worden gebruikt en of bepaalde middelen vermijd moeten worden die het risico op aanvallen verhogen, zoals amoxapine, bupropion, clomipramine en maprotiline (81).
In literatuur wordt gesuggereerd dat er een verhoogd risico is voor suïcide in epilepsiepatiënten. In een meta-analyse werd gevonden dat ongeveer 32,5% van de overleden epilepsiepatiënten is gestorven door zelfdoding (82). Suïcide komt vaker voor in de epilepsiepopulatie dan in de algemene populatie (83).
De relatie tussen epilepsie en suïcidale gedragingen is bidirectioneel, wat betekent dat niet alleen epilepsiepatiënten een verhoogd risico hebben op depressie en suïcidale neigingen, maar dat voorafgaande suïcidale pogingen en depressie bijdragen aan het ontstaan van epilepsie en een slechter beloop ervan (84). Uit onderzoek blijkt dat de incidentie van suïcidale gedragingen zowel voor als na de diagnose epilepsie significant hoger is dan bij controles (84). Dit suggereert dat de aanwezigheid van psychiatrische symptomen zoals depressie, niet enkel een reactie is op het leven met epilepsie, maar mogelijk wijst op gedeelde biologische mechanismen zoals verstoorde neurotransmitterbalansen en een overactieve stressrespons. De exacte relatie tussen depressie, epilepsie en suïcide is nog niet bekend, en zal verder onderzocht moeten worden.
Medicatie voor epilepsie (anti-epileptica) vormt vandaag de dag de belangrijkste behandeling voor epilepsie. Naast het effect op de aanvallen, kan anti-epileptica (AED) ook invloed hebben op stemming en gedrag. In 2008 heeft de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) op basis van een experimenteel onderzoek een waarschuwing gegeven over de risico’s op suïcidaliteit door het gebruik van AED (85). Later bleek dit specifieke onderzoek waar de FDA haar waarschuwing op baseerde toch zijn beperkingen te hebben. Desondanks stond er een verhoogd risico op suïcide in de bijsluiter van anti-epileptica vermeld (86). Verschillende onderzoeken tonen inmiddels aan dat psychiatrische factoren een grotere rol spelen bij suïciderisico bij mensen met epilepsie dan het gebruik van AED. Zo hangt bijvoorbeeld een voorgeschiedenis van middelenmisbruik sterker samen met gedachten aan zelfmoord dan het gebruik van AED (87). Latere grootschalige onderzoeken konden geen significant verband vinden tussen het gebruik van anti-epileptica en suïcide. Echter bleek een actieve depressie wel een belangrijke risicofactor (88). In een andere studie met meer dan 4000 deelnemers bleek dat 1 op de 6 mensen met epilepsie bijwerkingen kreeg, en bij 0,17% werd suïcide ideatie vastgesteld (89).
Hoewel de meeste studies wijzen op een grotere rol van psychiatrische factoren dan van medicatie, betekent dit niet dat AED geen invloed hebben op suïcide. Zoals eerder genoemd hebben anti-epileptica ook invloed op stemming en gedrag en kunnen ze bijwerkingen veroorzaken als angst, somberheid, agressie en psychoses (90). Deze bijwerkingen in combinatie met een verhoogde kwetsbaarheid kunnen het suïciderisico verhogen (86).
Psychiatrische bijwerkingen door AED kunnen bij elke patiënt voorkomen. Hierom is het belangrijk om regelmatig te screenen op stemmingsstoornissen en suïcidale gedachten, om tijdig de psychiatrische comorbiditeit te herkennen, en nauwe opvolging en begeleiding te bieden (86). Een studie met bijna 7000 participanten laat zien dat zelfmoord vaker voorkomt bij patienten die geen adequate follow-ups krijgen. Hierbij blijken de psychiatrische aandoeningen niet altijd ernstig te hoeven zijn om risico te vormen op suïcide (91). Desalniettemin wordt er in de praktijk nog maar weinig aandacht besteed aan de opvolging van AED gebruikers. Zo blijkt uit een Amerikaanse enquette dat er onder deze groep bij 62% geen screening is gedaan voor depressie, blijkt 98% van de zorgverleners wél de bijwerkingen te bespreken van AED, maar slechts 44% specifiek te waarschuwen voor suïcidegedachten en wist meer dan de helft van de zorgverleners niet of hun patiënten ooit een zelfmoordpoging gedaan hadden (92).
Epilepsie en depressie komen opvallend vaak samen voor. Bijna één op de vier mensen met epilepsie krijgt in zijn leven te maken met depressieve klachten. Andersom hebben mensen met een depressie ook een verhoogd risico op het ontwikkelen van epilepsie. Dat komt niet alleen door het leven met een chronische aandoening, maar ook door gedeelde biologische processen in de hersenen, zoals ontstekingen, verstoringen in hersenstofjes en een overactieve stressreactie. Een goed voorbeeld is temporaalkwabepilepsie (TLE). Bij deze vorm van epilepsie ontstaan aanvallen in een hersengebied dat ook belangrijk is voor emoties. Daarom zie je bij TLE opvallend vaak psychische klachten, vooral depressie. Als anti-epileptica niet goed werken, wordt dat risico nog groter.
Naast de biologische factoren speelt ook het sociale leven een rol. Mensen met epilepsie voelen zich regelmatig onbegrepen, vermijden sociale activiteiten uit angst voor een aanval, of ervaren beperkingen op werk en school. Deze sociale isolatie vergroot het risico op somberheid en verminderd zelfvertrouwen. Juist daarom is het belangrijk om depressie bij epilepsie serieus te nemen. Niet alleen omdat het zwaar is om je depressief te voelen, maar ook omdat het invloed heeft op de epilepsie zelf. Gelukkig zijn er goede behandelingen, zoals antidepressiva en psychotherapie. Wel is het belangrijk dat depressie bij epilepsiepatiënten actief wordt herkend én behandeld. Dat vraagt om een brede blik in de zorg: niet alleen naar de aanvallen, maar ook naar het psychisch welzijn en de sociale context. Dit kan door het gebruik van screeningsinstrumenten zoals de NDDI-E, een vragenlijst die specifiek ontwikkeld is voor mensen met epilepsie. Het is eveneens belangrijk dat behandelaars zorgvuldig omgaan met de keuze van antidepressiva, aangezien sommige medicijnen invloed kunnen hebben op de effectiviteit van anti-epileptica, of vice versa. Daarnaast kan psychologische hulp, bijvoorbeeld in de vorm van cognitieve gedragstherapie, een waardevolle aanvulling zijn op de medische behandeling. Wanneer deze psychische en sociale factoren samen met de behandeling van epilepsie worden meegenomen, kan de algehele kwaliteit van leven aanzienlijk verbeteren.
Voor de mensen die in deze situatie zitten, is het belangrijk te weten dat ze niet alleen zijn. Er zijn verschillende websites die hulp en informatie bieden voor zowel epilepsiepatiënten als voor degenen die kampen met depressie. EpilepsieNL (https://www.epilepsie.nl) biedt niet alleen informatie over epilepsie zelf, maar ook over de psychische gevolgen die het kan hebben. Op de site van Hersenstichting is meer informatie te vinden over epilepsie (https://www.hersenstichting.nl/). Daarnaast biedt Mind, een organisatie voor mensen met psychische problemen (https://wijzijnmind.nl/), veel informatie over het omgaan met depressie. Ook de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (https://www.nvvp.net) heeft nuttige informatie over de behandeling van depressie, ook in combinatie met epilepsie.
Wanneer iemand het gevoel heeft dat de somberheid of het gebrek aan steun te veel wordt, is het belangrijk om dit te delen met een arts, psycholoog of een vertrouwenspersoon. Door de aandoeningen samen aan te pakken en een multidisciplinaire benadering te hanteren, kunnen patiënten zowel fysiek als mentaal sterker in het leven staan.
English below
De auteurs van deze WIKI pagina hebben hun uiterste best gedaan om zich te houden aan de geldende regels met betrekking tot het gebruik van afbeeldingen. Er is gebruik gemaakt van afbeeldingen die vrij gebruikt mogen worden, waarbij de bron van de afbeelding is aangegeven. Wordt op deze pagina toch een afbeelding gebruikt waar u eigenaar van bent, en wilt u dat er een wijziging wordt aangebracht op de pagina, neem dan contact op met de beheerder van de WIKI. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden gekopieerd en/-of verspreid zonder schriftelijke toestemming van de eigenaar. Slechts niet commercieel privé gebruik is toegestaan in het kader van de wetgeving op auteursrecht.
The authors of this page have tried to comply with copy right laws to the best of their abilities. This page exclusively contains copy right free images, and their sources have been credited below the images. If this page contains an image that is yours, and do you wish for credit or do you want the image to be removed, please contact the WIKI administrator. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, distributed, or transmitted in any form or by any means, including photocopying, recording, or other electronic or mechanical methods, without the prior written permission of the publisher, except in the case of brief quotations embodied in critical reviews and certain other noncommercial uses permitted by copyright law.
*Er is geen gebruik gemaakt van een AI editor.
1. Utrecht U. Epilepsie [geciteerd 2025. Epilepsie - Ziektebeeld]. beschikbaar van: https://www.umcutrecht.nl/nl/ziekte/epilepsie.
2. Thuisarts.nl. Ik heb epilepsie Thuisarts.nl: Thuisarts.nl; 2025 [geupdate 16-04-2025; geciteerd 2025 18-04-2025]. beschikbaar van: https://www.thuisarts.nl/epilepsie/ik-heb-epilepsie.
3. Stamberger H. Epilepsie uza.nl: UZA; 2024 [geupdate 11-12-202418-04-2025]. beschikbaar van: https://www.uza.be/nl/zorgaanbod/epilepsie.
4. Epilepsie [Internet]. 2024 [cited 18-04-2025]. Available from: https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/epilepsie/startpagina_-_cluster_epilepsie.html.
5. Hersenstichting. Epilepsie Hersenstichting.nl [18-04-2025]. beschikbaar van: https://www.hersenstichting.nl/hersenaandoeningen/epilepsie/.
6. Scheffer IE, Berkovic S, Capovilla G, Connolly MB, French J, Guilhoto L, et al. ILAE classification of the epilepsies: Position paper of the ILAE Commission for Classification and Terminology. Epilepsia. 2017;58(4):512-21.
7. stichting Nm. Meningitis: meningitis stichting; [02-05-2025]. beschikbaar van: https://www.meningitis-stichting.nl/informatie/ziektebeelden/hersenvliesontsteking/.
8. Hersenstichting. Hersenvliesontsteking Hersenstichting.nl [02-05-2025]. beschikbaar van: https://www.hersenstichting.nl/hersenaandoeningen/hersenvliesontsteking-meningitis/.
9. Hersenstichting. Hersenontsteking (encefalitis) Hersenstichting.nl [02-05-2025]. beschikbaar van: https://www.hersenstichting.nl/hersenaandoeningen/hersenontsteking/.
10. Ziekenhuis S. Hersenontsteking [Internet]. neurologie.slingeland.nl: Slingeland Ziekenhuis; 2022 [geupdate 12-01-2024; geciteerd 2025 02-05-2025]. beschikbaar van: https://neurologie.slingeland.nl/hersenontsteking-1.
11. Fiest KM, Sauro KM, Wiebe S, Patten SB, Kwon CS, Dykeman J, et al. Prevalence and incidence of epilepsy: A systematic review and meta-analysis of international studies. Neurology. 2017;88(3):296-303.
12. Arts WF, Brouwer OF, Peters AC, Stroink H, Peeters EA, Schmitz PI, et al. Course and prognosis of childhood epilepsy: 5-year follow-up of the Dutch study of epilepsy in childhood. Brain. 2004;127(Pt 8):1774-84.
13. Geerts A, Arts WF, Stroink H, Peeters E, Brouwer O, Peters B, et al. Course and outcome of childhood epilepsy: a 15-year follow-up of the Dutch Study of Epilepsy in Childhood. Epilepsia. 2010;51(7):1189-97.
14. Berg AT, Rychlik K, Levy SR, Testa FM. Complete remission of childhood-onset epilepsy: stability and prediction over two decades. Brain. 2014;137(Pt 12):3213-22.
15. Pijn IvN. Zijn anti-epileptica bij neuropathische pijn zinvol. neuropathie.nu.
16. Kompas F. Epilepsie, onderhoudsbehandeling Farmacotherapeutischkompas.nl: Zorginstituut Nederland; [geciteerd 2025 18-04-2025]. beschikbaar van: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/indicatieteksten/epilepsie?anchor=epilepsie_epilepsie__onderhoudsbehandeling.
17. Frints D, Ghonem T, de Kwant J, van Erp L. Figuur 1. psychopharmacologyuvt.pbworks.com: PBworks; 2016. p. Schematische weergave van neurotransmissie tussen neuronen. De axon is de uitloper van de pre-synaptische neuron naar de synaps en post-synaptische neuron toe. De dendriet is de uitloper van de post-synaptische neuron die het signaal van de pre-synaptische neuron opvangt en verder doorgeeft. De transporter zorgt voor heropname van de neurotransmitters in de pre-synaptische neuron.
18. Rizo J, Xu J. The Synaptic Vesicle Release Machinery. Annu Rev Biophys. 2015;44:339-67.
19. Sheffler ZM, Reddy V, Pillarisetty LS. Physiology, Neurotransmitters. 2023 [geciteerd 02-05-2025]. Treasure Island (FL): StatPearls Publishing, [geciteerd 02-05-2025]. Beschikbaar van: https://www.ncbi.nlm.nih.gov/books/NBK539894/.
20. Kinderneurologie. Werkingsmechanisme anti-epileptica. kinderneulogie.eu.
21. Bakker A. Anti-epileptica, hoe werken deze medicijnen? Epilepsie Magazine. 2014.
22. Alberts B, Johnson A, Lewis J, al. e. Ion Channels and the Electrical Properties of Membranes. 2002 [geciteerd 02-05-2025]. In: Molecular Biology of the Cell [Internet]. New York: Garland Science. 4. [geciteerd 02-05-2025]. Beschikbaar van: https://www.ncbi.nlm.nih.gov/books/NBK26910/.
23. Ludwig PE, Reddy V, Varacallo MA. Neuroanatomy, Central Nervous System (CNS). Treasure Island (FL): StatPearls Publishing; 2022.
24. Elkommos S, Mula M. A systematic review of neuroimaging studies of depression in adults with epilepsy. Epilepsy Behav. 2021;115:107695.
25. Depressieve stoornissen [Internet]. 2024 [cited 18-04-2025]. Available from: https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/depressieve-stoornissen/over-depressieve-stoornissen/oorzaken-en-beloop/voorkomen.
26. Wesselhoeft R, Pedersen CB, Mortensen PB, Mors O, Bilenberg N. Gender-age interaction in incidence rates of childhood emotional disorders. Psychol Med. 2015;45(4):829-39.
27. Hardeveld F, Spijker J, De Graaf R, Nolen WA, Beekman AT. Recurrence of major depressive disorder and its predictors in the general population: results from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Psychol Med. 2013;43(1):39-48.
28. Mazarati AM, Pineda E, Shin D, Tio D, Taylor AN, Sankar R. Comorbidity between epilepsy and depression: role of hippocampal interleukin-1beta. Neurobiol Dis. 2010;37(2):461-7.
29. Fiest KM, Dykeman J, Patten SB, Wiebe S, Kaplan GG, Maxwell CJ, et al. Depression in epilepsy: a systematic review and meta-analysis. Neurology. 2013;80(6):590-9.
30. Qin SK, Yang ZX, Guan ZW, Zhang JH, Ping X, Lu Y, et al. Exploring the association between epilepsy and depression: A systematic review and meta-analysis. PLoS One. 2022;17(12):e0278907.
31. Wen W, Zhou J, Zhan C, Wang J. Microglia as a Game Changer in Epilepsy Comorbid Depression. Mol Neurobiol. 2024;61(7):4021-37.
32. Zapata Barco AM, Restrepo-Martinez M, Restrepo D. Depression in People with Epilepsy. What is the Connection? Rev Colomb Psiquiatr (Engl Ed). 2020;49(1):53-61.
33. van Straten A, Hill J, Richards DA, Cuijpers P. Stepped care treatment delivery for depression: a systematic review and meta-analysis. Psychol Med. 2015;45(2):231-46.
34. Kompas F. Depressie farmacotherapeutischkompas.nl: Zorginstituut Nederland; [geciteerd 2025 18-04-2025]. beschikbaar van: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/indicatieteksten/depressie.
35. Bakk D, van Boxtel MML, Emeni B, Al Azawy N. Figuur 1. psychopharmacologyuvt.pbworks.com: PBworks; 2020. p. Schematische weergave van de werking van selectieve serotonine re-uptake inhibitors (SSRI's).
36. Sharp T, Collins H. Mechanisms of SSRI Therapy and Discontinuation. In: Browning M, Cowen PJ, Sharp T, editors. Emerging Neurobiology of Antidepressant Treatments. Cham: Springer International Publishing; 2024. p. 21-47.
37. Kompas F. Serotonineheropnameremmers, selectief Farmacotherapeutischkompas.nl: Zorginstituut Nederland; [geciteerd 2025 02-05-2025]. beschikbaar van: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/serotonineheropnameremmers__selectief.
38. Kompas F. Serotonineheropnameremmers, niet-selectief Farmacotherapeutischkompas.nl: Zorginstituut Nederland; [geciteerd 2025 02-05-2025]. beschikbaar van: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/serotonineheropnameremmers__niet_selectief.
39. Kompas F. Tricyclische antidepressiva Farmacotherapeutischkompas.nl: Zorginstituut Nederland; [geciteerd 2025 02-05-2025]. beschikbaar van: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/tricyclische_antidepressiva.
40. Mula M, Kanner AM, Jette N, Sander JW. Psychiatric Comorbidities in People With Epilepsy. Neurol Clin Pract. 2021;11(2):e112-e20.
41. Reilly C, Atkinson P, Das KB, Chin RF, Aylett SE, Burch V, et al. Neurobehavioral comorbidities in children with active epilepsy: a population-based study. Pediatrics. 2014;133(6):e1586-93.
42. Aaberg KM, Bakken IJ, Lossius MI, Lund Soraas C, Haberg SE, Stoltenberg C, et al. Comorbidity and Childhood Epilepsy: A Nationwide Registry Study. Pediatrics. 2016;138(3).
43. Josephson CB, Lowerison M, Vallerand I, Sajobi TT, Patten S, Jette N, et al. Association of Depression and Treated Depression With Epilepsy and Seizure Outcomes: A Multicohort Analysis. JAMA Neurol. 2017;74(5):533-9.
44. Westerhuis W, van Andel J, Zijlmans M. Kwaliteit van leven bij epilepsie: zijn het de aanvallen of is het de aanpassing? Neuropraxis. 2012;15(2):53-8.
45. Coleman H, Peterson CL, Walker C. Understanding the experiences of stigma in relation to social support among an Australian community cohort of people living with epilepsy. Australian Journal of Social Issues. 2022;57(4):920-37.
46. Mula M. Developments in depression in epilepsy: screening, diagnosis, and treatment. Expert Rev Neurother. 2019;19(3):269-76.
47. Friedman DE, Kung DH, Laowattana S, Kass JS, Hrachovy RA, Levin HS. Identifying depression in epilepsy in a busy clinical setting is enhanced with systematic screening. Seizure. 2009;18(6):429-33.
48. Gill SJ, Lukmanji S, Fiest KM, Patten SB, Wiebe S, Jette N. Depression screening tools in persons with epilepsy: A systematic review of validated tools. Epilepsia. 2017;58(5):695-705.
49. OpenLearn. The hypothalamic-pituitary-adrenal (HPA) axis. open.edu: The Open University.
50. Nogueira MH, Yasuda CL, Coan AC, Kanner AM, Cendes F. Concurrent mood and anxiety disorders are associated with pharmacoresistant seizures in patients with MTLE. Epilepsia. 2017;58(7):1268-76.
51. Stevelink R, Koeleman BPC, Sander JW, Jansen FE, Braun KPJ. Refractory juvenile myoclonic epilepsy: a meta-analysis of prevalence and risk factors. Eur J Neurol. 2019;26(6):856-64.
52. Vezzani A, Balosso S, Ravizza T. Neuroinflammatory pathways as treatment targets and biomarkers in epilepsy. Nat Rev Neurol. 2019;15(8):459-72.
53. Tuem KB, Atey TM. Neuroactive Steroids: Receptor Interactions and Responses. Front Neurol. 2017;8:442.
54. Podgorny OV, Gulyaeva NV. Glucocorticoid-mediated mechanisms of hippocampal damage: Contribution of subgranular neurogenesis. J Neurochem. 2021;157(3):370-92.
55. Gulyaeva NV. Stress-Associated Molecular and Cellular Hippocampal Mechanisms Common for Epilepsy and Comorbid Depressive Disorders. Biochemistry (Moscow). 2021;86(6):641-56.
56. Gulyaeva NV. Aberrant neurogenesis in adult epileptic brain: compensatory or pathologic. Neurochemical Journal. 2010;4(2):84-9.
57. Scharfman HE. Functional implications of seizure-induced neurogenesis. Adv Exp Med Biol. 2004;548:192-212.
58. Hattiangady B, Shetty AK. Implications of decreased hippocampal neurogenesis in chronic temporal lobe epilepsy. Epilepsia. 2008;49 Suppl 5(0 5):26-41.
59. Brunoni AR, Lopes M, Fregni F. A systematic review and meta-analysis of clinical studies on major depression and BDNF levels: implications for the role of neuroplasticity in depression. Int J Neuropsychopharmacol. 2008;11(8):1169-80.
60. Gulyaeva NV. Interplay between Brain BDNF and Glutamatergic Systems: A Brief State of the Evidence and Association with the Pathogenesis of Depression. Biochemistry (Mosc). 2017;82(3):301-7.
61. Koyama R, Ikegaya Y. To BDNF or not to BDNF: that is the epileptic hippocampus. Neuroscientist. 2005;11(4):282-7.
62. Gulyaeva NV. Biochemical Mechanisms and Translational Relevance of Hippocampal Vulnerability to Distant Focal Brain Injury: The Price of Stress Response. Biochemistry (Mosc). 2019;84(11):1306-28.
63. Baker D, Eccles FJR, Caswell HL. Correlates of stigma in adults with epilepsy: A systematic review of quantitative studies. Epilepsy Behav. 2018;83:67-80.
64. Mlinar S, Petek D, Cotic Z, Mencin Ceplak M, Zaletel M. Persons with Epilepsy: Between Social Inclusion and Marginalisation. Behav Neurol. 2016;2016:2018509.
65. Italiano D, Spina E, de Leon J. Pharmacokinetic and pharmacodynamic interactions between antiepileptics and antidepressants. Expert Opin Drug Metab Toxicol. 2014;10(11):1457-89.
66. Cozza KL, Armstrong SC, Oesterheld JR. Concise guide to drug interaction principles for medical practice : cytochrome P450s, UGTs, p-glycoproteins. 2nd ed. Washington, DC: American Psychiatric Pub.; 2003.
67. Spina E, Perucca E. Clinical significance of pharmacokinetic interactions between antiepileptic and psychotropic drugs. Epilepsia. 2002;43 Suppl 2:37-44.
68. Spina E, Trifiro G, Caraci F. Clinically significant drug interactions with newer antidepressants. CNS Drugs. 2012;26(1):39-67.
69. Szymura-Oleksiak J, Wyska E, Wasieczko A. Pharmacokinetic interaction between imipramine and carbamazepine in patients with major depression. Psychopharmacology (Berl). 2001;154(1):38-42.
70. Turnheim K. [Drug interactions with antiepileptic agents]. Wien Klin Wochenschr. 2004;116(4):112-8.
71. Mula M, Sander JW. Negative effects of antiepileptic drugs on mood in patients with epilepsy. Drug Saf. 2007;30(7):555-67.
72. Kondziella D, Asztely F. Don't be afraid to treat depression in patients with epilepsy! Acta Neurol Scand. 2009;119(2):75-80.
73. Lu KT, Gean PW. Endogenous serotonin inhibits epileptiform activity in rat hippocampal CA1 neurons via 5-hydroxytryptamine1A receptor activation. Neuroscience. 1998;86(3):729-37.
74. Kanner AM. Depression in epilepsy: a neurobiologic perspective. Epilepsy Curr. 2005;5(1):21-7.
75. Lesage F, Guillemare E, Fink M, Duprat F, Heurteaux C, Fosset M, et al. Molecular properties of neuronal G-protein-activated inwardly rectifying K+ channels. J Biol Chem. 1995;270(48):28660-7.
76. Yang W, Jia YH, Jiang HY, Li AJ. Antidepressant use and the risk of seizure: a meta-analysis of observational studies. Eur J Clin Pharmacol. 2024;80(2):175-83.
77. De Picker L, Van Den Eede F, Dumont G, Moorkens G, Sabbe BG. Antidepressants and the risk of hyponatremia: a class-by-class review of literature. Psychosomatics. 2014;55(6):536-47.
78. Halawa I, Andersson T, Tomson T. Hyponatremia and risk of seizures: a retrospective cross-sectional study. Epilepsia. 2011;52(2):410-3.
79. Maguire MJ, Marson AG, Nevitt SJ. Antidepressants for people with epilepsy and depression. Cochrane Database Syst Rev. 2021;4(4):CD010682.
80. Gilliam FG, Barry JJ, Hermann BP, Meador KJ, Vahle V, Kanner AM. Rapid detection of major depression in epilepsy: a multicentre study. Lancet Neurol. 2006;5(5):399-405.
81. Lambert MV, Robertson MM. Depression in epilepsy: etiology, phenomenology, and treatment. Epilepsia. 1999;40 Suppl 10:S21-47.
82. Jones JE, Hermann BP, Barry JJ, Gilliam FG, Kanner AM, Meador KJ. Rates and risk factors for suicide, suicidal ideation, and suicide attempts in chronic epilepsy. Epilepsy Behav. 2003;4 Suppl 3:S31-8.
83. Mula M, Kanner AM, Schmitz B, Schachter S. Antiepileptic drugs and suicidality: an expert consensus statement from the Task Force on Therapeutic Strategies of the ILAE Commission on Neuropsychobiology. Epilepsia. 2013;54(1):199-203.
84. Hesdorffer DC, Ishihara L, Mynepalli L, Webb DJ, Weil J, Hauser WA. Epilepsy, suicidality, and psychiatric disorders: a bidirectional association. Ann Neurol. 2012;72(2):184-91.
85. Busko M. FDA Advisory Members Agree Antiepileptics Pose Suicidality Risk, Nix Need for Black-Box Warning2008 18-04-2025 [cited 2025 18-04-2025]. Available from: https://www.medscape.com/viewarticle/577432?form=fpf.
86. Mula M. Suicidality and antiepileptic drugs in people with epilepsy: an update. Expert Rev Neurother. 2022;22(5):405-10.
87. Bohnert KM, Ilgen MA, Louzon S, McCarthy JF, Katz IR. Substance use disorders and the risk of suicide mortality among men and women in the US Veterans Health Administration. Addiction. 2017;112(7):1193-201.
88. Grimaldi-Bensouda L, Nordon C, Rossignol M, Jardon V, Boss V, Warembourg F, et al. Antiepileptic drugs and risk of suicide attempts: a case-control study exploring the impact of underlying medical conditions. Pharmacoepidemiol Drug Saf. 2017;26(3):239-47.
89. Chen B, Choi H, Hirsch LJ, Katz A, Legge A, Buchsbaum R, et al. Psychiatric and behavioral side effects of antiepileptic drugs in adults with epilepsy. Epilepsy Behav. 2017;76:24-31.
90. Perucca P, Mula M. Antiepileptic drug effects on mood and behavior: molecular targets. Epilepsy Behav. 2013;26(3):440-9.
91. Nilsson L, Ahlbom A, Farahmand BY, Asberg M, Tomson T. Risk factors for suicide in epilepsy: a case control study. Epilepsia. 2002;43(6):644-51.
92. Shneker BF, Cios JS, Elliott JO. Suicidality, depression screening, and antiepileptic drugs: reaction to the FDA alert. Neurology. 2009;72(11):987-91.
93. Borgmann M, Holtkamp M, Adli M, Behr J. [Depression and epilepsy : Two clinical pictures with common causes?]. Nervenarzt. 2016;87(7):724-30.
94. Hamid H, Kanner AM. Should antidepressant drugs of the selective serotonin reuptake inhibitor family be tested as antiepileptic drugs? Epilepsy Behav. 2013;26(3):261-5.