Anouk Brekhof, Melisa Han, Stella van Heijningen, Sofie Kerssemakers
Terug naar startpagina psychofarmacologie
Welkom op deze WIKI-pagina over autisme en depressie. Deze pagina dient als een online naslagwerk welke gebruikt kan worden voor medisch psychologen, onderzoekers en zorgverleners. Daarnaast dient ze ook als informatiebron voor mensen die zelf somatisch ziek zijn en tevens een psychische aandoening hebben, maar ook voor naasten. Deze WIKI is specifiek gericht op de relatie tussen autisme en depressie en is gecreëerd op basis van huidige inzichten, wetenschappelijk onderzoek en behandelmethodes. In de komende drie hoofdstukken worden verschillende aspecten rondom autisme en depressie behandeld. Het eerste hoofdstuk omvat een algemene omschrijving van autisme en informatie over medicatiegebruik. Het tweede hoofdstuk zal vervolgens inzoomen op veel voorkomende psychische klachten bij autisme, met een focus op depressie. Ten slotte zal er in hoofdstuk drie dieper in worden gegaan op de interactie tussen autisme en depressie rondom verschillende debatten. U kunt in de inhoudsopgave op de kopjes drukken om zo te navigeren tussen de verschillende onderdelen.
Om deze WIKI pagina volledig te begrijpen is enige basiskennis over farmacokinetiek en farmacodynamiek behulpzaam. U kunt daarvoor bijvoorbeeld op het internet of Youtube kijken. Daarnaast is het belangrijk te vermelden dat een individuele situatie altijd kan verschillen met de informatie beschikbaar op deze pagina. Deze WIKI is gecreëerd als een studieopdracht voor het vak Psychofarmacologie (Tilburg University) en wordt niet bijgewerkt. Nieuwe inzichten vanuit onderzoek veranderen snel en informatie op deze pagina kan daarom verouderd zijn. Mocht u vragen hebben over uw eigen individuele situatie, of advies willen, is het raadzaam om uw huisarts of behandelend arts te raadplegen.
Inhoudsopgave
Autisme Spectrum Stoornis (ASS) is een verzamelnaam voor verschillende vormen van neurologische ontwikkelingsstoornissen die effect hebben op het verwerken van informatie in de hersenen (1). De naam ‘spectrum stoornis’ geeft aan dat autisme zich op verschillende manieren kan uiten. Ondanks dat onderzoek naar ASS nog lang niet alle vragen heeft beantwoord rondom de werking en het ontstaan van de stoornis, zijn er ook dingen die we wél weten. De conditie is bijvoorbeeld levenslang en is een spectrumstoornis, welke loopt van ‘mild’ tot ‘zwaar’ (2). De diagnose ASS wordt gesteld op basis van gedragskenmerken. Er bestaan namelijk in tegenstelling tot andere aandoeningen geen specifieke ‘biomarkers' (biologische markers die aangeven dat iemand ziek is), zoals de aanwezigheid van antilichamen of DNA, die de diagnose ASS kunnen stellen (3).
Iedere vorm van autisme heeft eigen symptomen en kenmerken. Één van de meest voorkomende kenmerken van ASS zijn problemen met sociale interactie en communicatie (4). Het communiceren en begrijpen van andere mensen kan met ASS problematisch zijn. Ten eerste kunnen individuen met ASS het lastig vinden om losse informatie te ordenen en te verwerken tot een samenhangend geheel. Daarnaast kunnen ze moeite hebben met het ontcijferen van sociaal gedrag. Bij kinderen met ASS kun je bijvoorbeeld al vroeg zien dat zij weinig sociaal reageren, en dat zij beperkt initiatief nemen in contact (5). Ook andere sociale gedragingen kunnen gezien worden, zoals het vermijden van sociaal contact, gefixeerd praten over één onderwerp en het moeilijk kunnen deelnemen aan gesprekken in groepen.
Naast problemen met de sociale interactie is bij individuen met ASS vaak een vorm zichtbaar van beperkte, herhaalde patronen van gedragingen, interesses of activiteiten (6). Naast de eerdergenoemde kenmerken kunnen er ook problemen optreden rondom agressie, automutilatie, hyperactiviteit, tics, verminderde cognitieve ontwikkeling, verminderde taalontwikkeling, stemmingsstoornissen, slaapproblemen, epilepsie en verstandelijke beperkingen. Op deze site van de hersenstichting (6) kunt u nog eens doorlezen wat ASS inhoudt en welke symptomen kenmerkend zijn.
Alhoewel de oorzaak van autisme niet bekend is, zijn er een aantal geïdentificeerde risicofactoren. Deze risicofactoren hebben zowel te maken met omgeving, biologie en erfelijkheid (7). Zo kan de kans op ASS hoger zijn in het geval van:
· Het hebben van een broer/zus met ASS: ondanks dat onderzoek er niet zeker van is,
wordt is er wat bewijs dat erfelijkheid bij ASS een rol kan spelen.
· Bepaalde genetische of chromosomale aandoeningen, zoals ‘fragile X syndrome’ of ‘tuberous sclerosis’: deze aandoeningen kunnen de kans op ASS verhogen.
· Geboortecomplicaties: zoals bijvoorbeeld te vroeg geboren worden, maar ook een tekort
aan vitamine D tijdens de zwangerschap
· Het hebben van oudere ouders
Deze WIKI pagina richt zich op de relatie tussen ASS en depressie. Daaronder vallen alle vormen op het spectrum van ASS. Voor 2013 werd er gesproken over verschillende vormen van autisme: Asperger's syndroom, desintegratiestoornis van de kinderleeftijd, PDD-NOS en klassiek autisme (8). Alhoewel we tegenwoordig spreken van een spectrum stoornis, in plaats van verschillenden typen autisme, kan het zijn dat u wel eens mensen hoort praten over de oude classificaties. Hieronder zetten wij deze kort op een rijtje:
Asperger’s syndroom wordt getypeerd als een relatief ‘milde’ vorm van autisme (8). Kenmerken van Asperger zijn een hoge intelligentie en het goed functioneren in het dagelijks leven. Individuen met Asperger redden zich minder goed in sociale situaties en kunnen bijvoorbeeld fixeren op één onderwerp tijdens sociale interacties.
Desintegratiestoornis van de kinderleeftijd is een zeldzame en ernstige aandoening, gekarakteriseerd door ontwikkelingsstoornissen in taal, sociale functie en beweging (9). Typerend zou zijn dat kinderen zich tot ongeveer 2-4 jaar normaal ontwikkelen en daarna een sterke daling laten zien in de bovengenoemde vaardigheden.
PDD-NOS staat voor ‘pervasive developmental disorders- not other specified’ (10). PDD-NOS wordt gekarakteriseerd door beperkingen in de sociale interactie, beperkte en herhaalde activiteiten en interesses.
Klassiek autisme wordt getypeerd door kenmerken van Asperger en PDD-NOS samen, maar bij deze vorm zijn de kenmerken zwaarder (8).
Epidemiologische studies hebben geschat dat ongeveer 70 op de 10,000 mensen een vorm van ASS heeft (0.7%) (11). In Nederland wordt er geschat dat 1% van de Nederlanders autisme heeft (12). We zien dat het aantal personen met ASS toeneemt. Dit komt onder andere omdat de criteria om een ASS vast te stellen veranderd is en omdat het steeds meer aandacht krijgt. Het kan dus zijn dat er niet specifiek meer mensen zijn met ASS, maar dat de diagnose vaker gesteld wordt. ASS wordt vaker gediagnosticeerd bij mannen dan bij vrouwen. Over de verschillen van ASS bij mannen en vrouwen komen we in een latere sectie terug.
De term ‘comorbiditeit’ wordt gebruikt om aan geven dat iemand naast de hoofdaandoening, in dit geval ASS, één of meer (chronische) aandoeningen heeft (13). ASS kent een hoge comorbiditeit, zoals allergieën, darmklachten en genderdysforie (14). Ook genetische en neurologische aandoeningen komen vaker voor bij patiënten met ASS (15). Daarnaast zijn slaapproblemen en anti-immuunziekten een veel voorkomende comorbiditeit. Er zijn verschillen in comorbiditeit tussen mannen en vrouwen te onderscheiden (16). In deel 3 van deze WIKI zal verder worden ingaan op verschillen tussen mannen en vrouwen.
Zoals eerder genoemd is ASS een levenslange aandoening. De prognose van patiënten met ASS is sterk afhankelijk van hun intelligentie niveau, maar ook van de ernst van de klachten en of er vroege interventies worden uitgevoerd (17). De prognose van patiënten met ASS kan ook verbeteren als comorbiditeit behandeld wordt. Er is toenemend bewijs dat individuen met ASS een verhoogd risico hebben op vroegtijdig overlijden, dit komt waarschijnlijk door bijkomende gezondheidsproblemen (18). De stoornis beïnvloedt niet direct de levensverwachting.
ASS kan niet genezen worden aan de hand van therapie of medicatie (19). Symptomen van autisme kunnen echter wel behandeld worden en de patiënt kan effectief leren om te gaan met de neurologische ontwikkelingsstoornis. De behandeling voor autisme verschilt sterk per persoon vanwege het brede spectrum en de diverse symptomen die op de voorgrond kunnen staan. Daarnaast hangt de keuze voor een behandeling af van de persoonlijke wensen en voorkeuren van de patiënt.
Niet-medicamenteuze therapieën voor mensen met ASS bestaan met name uit psycho-educatie en het aanleren van vaardigheden in communicatie met anderen. Naasten of familie worden hier vaak bij betrokken (20). Zij krijgen advies over hoe ze mensen met ASS kunnen ondersteunen in hun rol als verzorger. Er is hierbij ook aandacht voor emotionele ondersteuning van verzorgers, bijvoorbeeld aan de hand van lotgenotencontact met familieleden of partners van mensen met ASS. Naast de sociale vaardigheidstraining voor mensen met ASS wordt cognitieve gedragstherapie (CGT) ingezet (21). CGT is een behandeling waarbij mensen leren omgaan met irrationele of disfunctionele gedachten. Er is geen eenduidig wetenschappelijk bewijs dat CGT effectief is bij mensen met autisme, maar binnen de praktijk lijkt CGT een positieve werking te hebben (20). Tijdens de CGT wordt er rekening gehouden met de manier waarop mensen met ASS informatie verwerken, bijvoorbeeld in het sociale contact en de prikkels in de omgeving. Er is echter een gebrek aan onderzoek dat de werking van CGT bij autisme betrouwbaar heeft onderzocht (20). In de volgende alinea's wordt verder ingegaan op het gebruik van medicatie bij autisme.
Er is nog veel te onderzoeken over de rol die medicatie speelt bij het behandelen van symptomen van autisme en bijbehorende comorbiditeit. Het gebruik van medicatie bij volwassenen met autisme nam echter sterk toe in de afgelopen jaren (22). Volgens de Nederlandse Vereniging voor Autisme gebruikte in 2020 ongeveer de helft van de volwassenen medicatie voor symptomen van autisme (23). Zoals eerder benoemd is, is er bij autisme geen sprake van een eenduidige biomarker. De neurobiologische werking van autisme is nog steeds niet duidelijk, wat de ontwikkeling van effectieve medicatie moeilijk maakt (20). Hoe goed een medicijn werkt kan verschillen tussen volwassenen en kinderen, doordat symptomen van ASS zich op een andere manier uiten gedurende het leven (24). Dezelfde symptomen bij mensen kunnen compleet verschillende genetische, cognitieve of neurale oorzaken hebben (25). Deze verschillen binnen het autismespectrum compliceren het ontwikkelen van de juiste medicatie.
Toch wordt medicatie voor autisme gebruikt in Nederland, vanwege de positieve werking die ze mogelijk hebben op symptomen, zoals repetitief gedrag, prikkelbaarheid en hyperactiviteit (20). Medicatiegebruik bij autisme wordt ‘off-label’ gebruikt, wat inhoudt dat de geneesmiddelen officieel geregistreerd staan voor andere aandoeningen dan autisme (19).
De meest gebruikte groep medicatie is antipsychotica, waarvan Risperidon (Risperdal) één van de meest gebruikte is bij volwassenen (19, 23). Antipsychotica worden vooral ingezet bij mensen met een verhoogde prikkelbaarheid of gedragsproblematiek zoals agressief of zelfbeschadigend gedrag. Antipsychotica blokkeren dopaminereceptoren waardoor minder dopamine beschikbaar is in bepaalde delen van de hersenen. Dit kan een positief effect hebben op het verminderen van symptomen passend bij een psychose. Medicatie die al lang in gebruik is wordt klassieke antipsychotica genoemd en meer recentere medicatie wordt atypische antipsychotica genoemd. Deze laatste groep heeft als aanvulling dat ze ook serotonine receptoren blokkeren, wat indirect de dopamine afgifte kan vermeerderen of verminderen afhankelijk van het hersengebied (zie voor meer informatie over de farmacologische werking van antipsychotica de kennisbox). Bewijs voor de effectiviteit van antipsychotica bij autisme is inconsistent. Klassieke antipsychotica hebben enorm veel nadelige bijwerkingen, waardoor de therapietrouw (het goed volgen van de behandeling door de patiënt) laag is. Daarom worden tegenwoordig meer atypische antipsychotica ingezet, die veel nadelige bijwerkingen voorkomen. Zie voor een overzicht van de meest gebruikte medicatie en bijwerkingen tabel 1.
Kennisbox: De paradox van atypische antipsychotica
De werking van dopamine (een chemische boodschapper in de hersenen) is afhankelijk van het hersengedeelte waarin het zich bevindt.
Een teveel aan dopamine in bepaalde hersengebieden (zoals het mesolimbische hersengebied) kan zorgen voor agitatie of prikkelbaarheid bij ASS. (Klassieke) antipsychotica zijn dopamine-antagonisten: ze remmen de dopaminereceptor D2. Dit hersengebied krijgt hierdoor dus minder dopamine-output, wat symptomen van ASS kan verminderen.
Atypische antipsychotica remmen naast de D2 receptor ook de serotonine receptor 5HT2A in de frontale cortex. De remming van de serotonine receptor zorgt uiteindelijk voor een verhoging van de dopamine afgifte. Dit komt doordat de verhoogde hoeveelheid dopamine in de synaptische spleet een competitie aangaat met de dopamine antagonist om de receptoren te bezetten: hierdoor is er geen volledige blokkering van de receptoren. Dit hersengebied krijgt hierdoor dus meer dopamine-output, wat de negatieve bijwerkingen kan verminderen.
Dit lijkt tegenstrijdig met de werking op de D2 receptoren, maar let op dat het hier om verschillende hersengebieden gaat met verschillende behoeften in dopamine.
Naast antipsychotica kan antidepressiva worden ingezet (20). Deze medicatie richt zich vooral op het behandelen van repetitieve gedachten, angst en somberheid. De inzet van antidepressiva is gebaseerd op het idee dat zowel depressie als autisme samengaan met afwijkingen van het hormoon serotonine. Er is echter nog weinig bewijs voor de effectiviteit van antidepressiva voor symptoomvermindering bij autisme. Toch worden 'selective serotonin reuptake inhibitors' (SSRI’s) gebruikt om stemmingsproblemen te behandelen bij autisme (26). SSRI’s inhiberen, zoals de naam suggereert, heropname van serotonine, waardoor er meer serotonine overblijft in de synaptische spleet. Dit kan een positief effect hebben op symptomen van autisme. De enorme verscheidenheid aan soorten antidepressiva gaat samen met verschillende bijwerkingen. Bijwerkingen, zoals misselijkheid en angst, treden vaak eerder op dan het effect van de medicatie.
Het bekende hormoon melatonine kan helpen tegen slapeloosheid: niet kunnen inslapen of slecht doorslapen. Slaapproblemen komen in 44-83% van kinderen met autisme voor (27). Het is een multifactorieel probleem, wat inhoudt dat er veel verschillende oorzaken zijn (27). Melatonine reguleert in het lichaam de biologische klok. Evenals bij serotonine zouden er afwijkingen kunnen zijn in melatoninespiegels. Hiernaast kunnen angst en gedragsfactoren een rol spelen in het slaappatroon bij autisme. Er zijn veelbelovende resultaten gevonden voor de effectiviteit van melatonine in het behandelen van slapeloosheid bij autisme (27). Een voordeel van dit middel is dat er vrijwel geen bijwerkingen zijn.
Anxiolytica, zoals benzodiazepinen, worden ingezet om angstsymptomen te verminderen, een veelvoorkomend probleem bij mensen met autisme (28). Het bewijs voor de effectiviteit van anxiolytica bij mensen met autisme is echter zeer beperkt. Kortdurend gebruik kan ingezet worden voor een crisisinterventie ter kalmering. Langer gebruik gaat echter gepaard met bijwerkingen en afhankelijkheid. Je hebt dan een steeds hogere dosis nodig om hetzelfde effect te ervaren en je ervaart mogelijk klachten als je stopt.
De tabel geeft een overzicht van de meest gebruikte medicatie voor autisme, het beoogde effect en de mogelijke bijwerkingen. Ter verduidelijk is de merknaam van medicatie tussen haakjes benoemd.
Bijna 4 op de 5 mensen met autisme ervaart op zijn minst één psychische aandoening. De helft van de mensen met ASS en een psychische aandoening ervaart twee of meer psychische klachten (30). Uit een bevolkingsonderzoek in Zweden bleek dat de helft van de personen met ASS (9-jarige tweelingen geboren tussen 1992 en 2001) vier of meer bijkomende stoornissen had, terwijl slechts 4% geen bijkomende stoornis had (31). Uit een Nederlandse studie is ook gebleken dat de comorbiditeit van Nederlanders met ASS respectievelijk hoog ligt (32). Aangezien ASS een levenslange aandoening is die relatief veel personen treft, is het onderwerp comorbiditeit van groot belang voor patiëntgericht gezondheidsonderzoek, vooral omdat de gemiddelde leeftijd van onze bevolking toeneemt en bijkomende psychische klachten hierdoor kunnen toenemen (30). Middelen misbruik, angst- en stemmingsstoornissen blijken veel voorkomende comorbide aandoeningen te zijn (33). Depressie is de meest voorkomende comorbide psychiatrische diagnose die gesteld wordt bij volwassenen met een ASS en toon veel overeenkomsten met ASS, wat het lastig maakt om depressie hierbij te diagnosticeren (34). Wist je dat mensen met ASS gevoeliger (of juist minder gevoelig) zijn voor bepaalde prikkels, zoals het horen van geluid of het ervaren van pijn? Door deze kenmerken van ASS kunnen extra psychische problemen ontstaan, zoals depressie (35). Ongeveer 1 op de 20 volwassenen uit de Nederlandse bevolking (tot 65 jaar) lijdt aan een depressie. Bij de jongere populatie (16-25 jaar) is dit 1 op de 30 mensen. Dit komt neer op ongeveer 750.000 Nederlandse inwoners (36). Er is een relatief gebrek aan gevalideerde instrumenten voor het meten van comorbide psychiatrische ziekten bij de ASS-populatie; het is dan ook geen verrassing dat de prevalentieschattingen van depressie sterk uiteenlopen, van 2% tot 30%. Een belangrijk obstakel is het ontbreken van een goede methode om speciaal voor mensen met ASS een psychiatrische comorbiditeit te ontdekken en te meten (37).
Er is een aanzienlijke overlap tussen de klinische kenmerken van ASS en depressie (38). De vergelijkingen zijn te zien in de symptomen. Zo vertonen personen met depressie of autisme sociale terugtrekking, desinteresse in hun relaties en ervaren zij problematiek met betrekking tot emotionele wederkerigheid (39). Op breder vlak heeft dit in beide groepen impact op de sociale omgeving. Deze personen hebben niet alleen een algehele behoefte hebben aan terugtrekking en in ernstige gevallen zelfisolatie, maar ervaren ook moeilijkheden met het verwerken van sterke prikkels in hun omgeving. Bovendien ervaren beide groepen angstklachten en gebrek aan gezichtsexpressie. Door de symptoom-overeenkomsten tussen depressie en ASS en door de moeilijke diagnostisering is het van belang om deze groep regelmatig te screenen op depressie, zodat er een passende behandeling kan worden ingezet (39).
Bij de groep personen die ASS en depressie hebben, functioneert een aantal hersengebieden anders dan bij personen zonder één van deze stoornissen (35). Bij depressie zijn de betrokken hoofdstructuren de hippocampus, de basale ganglia, de amygdala en de frontale cortex. Bij ASS gaat dit om het cerebellum, het corpus callosum, de amygdala, de hippocampus en de frontale cortex. Er is wellicht een positieve correlatie te zien tussen het hebben van ASS en depressie. Dit kan gezien worden in de overeenkomsten tussen de afwijkende hersengebieden (35).
Individuen met ASS die een depressie hebben kunnen een toename van obsessies en rituelen ervaren of juist een volledig verlies van interesse in vroegere geliefde bezigheden. Zenuwachtige opwinding en zelfverwonding kunnen toenemen bij deze groep personen (31). Ook kan een depressie iemands neiging tot rituelen of stereotype bewegingen versterken. In extreme gevallen kan een depressie bij iemand met autisme leiden tot een forse terugval in ontwikkeling (31). De impact van een depressie bij ASS is enorm groot. Een depressie kan drastische gevolgen hebben voor deze groep mensen. Mensen met autisme die een depressie doormaken hebben mogelijk een nog grotere kans op het ontwikkelen van zelfmoordgedachten dan andere mensen die alleen depressief zijn. Een mogelijke oorzaak hiervoor is dat mensen met ASS prikkels als heftiger ervaren of juist prikkels negeren (40). Ook lijdt deze groep aan een aantal andere gevolgen, waaronder verlies van eerder geleerde vaardigheden, grotere problemen bij het uitvoeren van alledaagse taken en in het slechtste geval zelfdoding. 15% van personen met ASS en depressie heeft een poging tot suïcide gedaan (40). Dit benadrukt het belang om alert te zijn op depressies in deze doelgroep.
Medicatie bij autisme wordt alleen gebruikt om (comorbide) symptomen van autisme te verminderen. Onderzoek naar medicatie voor depressieve symptomen bij mensen met autisme is beperkt. Volgens het Autism Research Institute (ARI) is er over het algemeen weinig bekend over psychiatrische medicatie bij autisme, met name bij kinderen, waardoor medicatie met voorzichtigheid moet worden voorgeschreven en gebruikt (41). De lange termijneffecten van psychiatrische medicatie zijn bijvoorbeeld onbekend en de medicatie bestrijdt alleen de symptomen (41). Het Autism Research Institute benadrukt daarom om bij kinderen eerst speciale diëten, vitamines en supplementen te gebruiken. Wanneer toch medicatie moet worden ingezet, is het verstandig om te starten met een kleine dosis aan atypische medicatie of antipsychotica, omdat de kans op agitatie (rusteloosheid) en slaapproblemen groot is. De dosis kan geleidelijk aangepast worden aan het individu (41). Bij volwassenen ligt de start dosis vaak hoger dan bij kinderen, maar dient er laag te worden ingezet indien het geen acute situatie betreft (42).
Omdat kennis over medicatie specifiek voor depressie bij mensen met autisme beperkt is, wordt eerst de algemeen bekende antidepressiva beschreven waarnaar de kennis over deze medicatie bij autisme wordt toegelicht.
Over het algemeen zijn er bij een depressie meerdere soorten medicatie die ingezet kunnen worden. De meest bekende zijn de serotonineheropnameremmers (SSRI's) die zorgen dat er meer serotonine beschikbaar is waar bij een depressie juist een tekort aan is (43). Voor meer informatie zie de blauwe kennisbox hieronder en Afbeelding 1.
Kennisbox: De monoamine hypothese van depressie stelt dat er een tekort is aan serotonine bij een depressie. SSRI's zouden dit tekort verminderen. Dit gebeurt doordat SSRI's de serotonine transporter (SERT) remmen waardoor er meer serotonine beschikbaar is in de synaptische spleet (43).
Afbeelding 1: De SSRI is de groene cirkel, deze blokkeert de serotonine transporter (SERT). Normaliter zorgt SERT ervoor dat de serotonine in de synaptische spleet heropgenomen wordt. Doordat dit wordt tegengegaan door de SSRI blijft er dus meer serotonine achter in de synaptische spleet. Hierdoor verdwijnt het tekort aan serotonine wat de monoamine hypothese beschrijft (43).
SSRI's worden veel gebruikt bij het behandelen van depressie onder kinderen, echter is er maar weinig bewijs voor de effectiviteit van SSRI's bij kinderen met autisme (44). Onderzoek naar de effectiviteit van SSRI's bij repetitieve gedragingen bij autisme wijst op een hoger risico op negatieve problemen zoals agressie, disinhibitie, impulsiviteit, verlaagde concentratie, hyperactiviteit, diarree, insomnia en droge huid (45). SSRI's voor volwassenen met autisme en depressieve symptomen geven wel succesvolle resultaten om depressieve symptomen te verminderen (46).
Tricyclische antidepressiva (TCA) worden meestal als tweedelijns behandeling gebruikt bij depressie. Ze zorgen ervoor dat er meer serotonine en noradrenaline in de synaptische spleet beschikbaar is (43).
Kennisbox: TCA's reguleren de hoeveelheid serotonine en noradrenaline in de hersenen. Ze blokkeren SERT en de noradrenaline transporter (NET) waardoor er meer van deze twee stoffen in de synaptische spleet blijven (43).
Echter is de effectiviteit van TCA's niet hard bewezen en spreken onderzoeken elkaar tegen. (47). Sommige TCA's kunnen zelfs ook neveneffecten geven zoals meer obsessief-compulsief gedrag. Ander onderzoek laat daarentegen juist zien dat TCA'S agressie en hyperactiviteit kunnen verbeteren (48). Door de bijwerkingen van TCA's vinden patiënten het moeilijk therapietrouw te blijven en door het risico op bijvoorbeeld hartproblemen is het voorschrijven van TCA's ongebruikelijk (48).
Andere tricyclische antidepressiva zoals Mirtazapine en Mianserine worden ook bij depressie voorgeschreven (zie Afbeelding 2) (43). Door deze TCA's kan dopamine in de prefrontale cortex toenemen wat geassocieerd is met antidepressieve acties. Ook kunnen ze slaap verbeteren wat depressieve patiënten kan helpen (43).
Afbeelding 2: Mirtazapine en Mianserine: Deze blokkeren geen monoamine transporter zoals andere SSRI's maar hebben meerdere actie mechanismen gericht op verschillende serotonine receptoren en histamine 1 receptoren (43).
Onderzoek (49) laat zien dat Mirtazapine een klein effect had op het behandelen van symptomen van autisme waaronder depressie. Daarnaast wordt Mirtazapine goed getolereerd en waren bijwerkingen miniem zoals verhoogd hongergevoel, prikkelbaarheid en tijdelijke sedatie. Het blijkt dat Mirtazapine een veel gebruikte medicatie om depressie bij autisme te behandelen. Echter stoppen patiënten de medicatie vroegtijdig door te weinig effect (50).
SNRI's worden ook voorgeschreven bij depressie en blokkeren zowel SERT als NET. Een voorbeeld van een SNRI is Venlafaxine (Afbeelding 3). Toch blijft het onduidelijk of SNRI's effectiever zijn om depressie te behandelen dan SSRI's. Dit geldt ook voor het gebruik van SNRI's zoals Venlafaxine voor depressie bij ASS (51).
Afbeelding 3: De SNRI Venlafaxine blokkeert de serotonine heropname transporter (SERT) en de noradrenaline heropname transporter (NET) (43).
Lang werd ASS gezien als een mannelijke stoornis, vanwege de hogere prevalentie bij mannen dan bij vrouwen (12). Echter wordt er getwijfeld of dit echt zo is, wellicht vallen ASS kenmerken en symptomen bij vrouwen minder op en is er sprake van onderdiagnosticering?
Steeds meer literatuur wijst hierop (52). Er wordt gedacht dat de externaliserende problemen, zoals gedragsproblemen, bij mannen verstorend zijn en daarmee meer opvallen in bijvoorbeeld school of thuissituaties. Hierdoor wordt er eerder aan de bel getrokken en komen mannen sneller in het proces van diagnosticering en behandeling terecht. De internaliserende problemen bij vrouwen daarentegen vallen minder op, mede doordat vrouwen beter zijn in het verbergen van hun symptomen (52). Ook hebben vrouwen met ASS over het algemeen meer comorbide symptomen die opvallen en gediagnosticeerd worden. Vrouwen laten bijvoorbeeld meer problemen zien met slaap, angst en depressie, waardoor er minder snel aan ASS gedacht wordt (53). Mede hierdoor worden vrouwen vaak ook pas op latere leeftijd gediagnosticeerd met ASS (52). Wanneer vrouwen eerst een andere diagnose krijgen en/of symptomen goed kunnen verbergen, wordt er minder snel aan ASS gedacht. Dit zijn mogelijke verklaringen voor de grotere prevalentie van ASS bij mannen dan bij vrouwen (52).
Kortom, het is goed om er bewust van te zijn dat ASS minder opvalt bij vrouwen dan bij mannen en bij twijfel uit te zoeken of er sprake is van ASS bij vrouwen. Zo kunnen zij ook tijdig de juiste hulp krijgen. In het volgende debat wordt verder in gegaan op de verschillen tussen mannen en vrouwen met ASS.
1.1.1 Verschillen in ASS symptomen tussen mannen en vrouwen
ASS kan zich verschillend uiten bij mannen en vrouwen. Mannen vertonen meestal de kenmerken en symptomen die we verwachten bij ASS, vrouwen daarentegen vertonen ietwat subtielere of andere symptomen. Mannen gediagnosticeerd met ASS hebben vaker externaliserende problemen, zoals gedragsproblemen en hyperactiviteit. Vrouwen hebben vaker internaliserende problemen, zoals angst, depressie en zelfverwonding. De communicatie- en sociale problemen zijn bij vrouwen subtieler en zij laten minder repetitief gedrag zien. Repetitief gedrag heeft bij vrouwen meestal een andere inhoud dan bij mannen, wat aan andere interesses van vrouwen te wijden is, zoals dieren, andere mensen of levende organismen (54).
1.1.2 Verschillen in symptomen van depressie bij mannen en vrouwen
Wanneer er naar de algemene bevolking met een depressie wordt gekeken, dus zonder ASS, is er een duidelijk sekseverschil (55). Depressie komt meer voor bij vrouwen dan bij mannen op alle leeftijden. Vrouwen hebben meestal ernstigere klachten die langer aanhouden en deze komen vaker terug (55). Ook krijgen vrouwen een depressie op jongere leeftijd en wordt er een lagere kwaliteit van leven ervaren dan bij mannen met een depressie. Daarnaast ervaren vrouwen meer gewichtstoename, fysieke uitingen van depressie en angst dan mannen (55). De oorzaken voor deze sekseverschillen zijn niet eenduidig, maar er zijn verschillende ideeën.
Vrouwen zouden door de hormonen oestrogeen en progesteron kwetsbaarder zijn om een depressie te ontwikkelen (56). Dit wordt teruggezien tijdens de pubertijd en menopauze. Tijdens de pubertijd van vrouwen zijn deze hormonen namelijk in grote getalen aanwezig en ontwikkelen zij ook eerder een depressie (57). Na de menopauze wanneer deze hormonen afnemen en stabiliseren, neemt de incidentie van depressie af tot een gelijk niveau als dat van mannen (57). Een andere theorie gaat over het verschil in monoamine functioneren tussen mannen en vrouwen (58). Vrouwen zouden minder van de monoamine tryptofaan hebben en hierdoor een verlaagde serotonine transmissie, wat de depressieve symptomen verhoogt. Uit het monoamine tryptofaan wordt namelijk serotonine gemaakt, als hier minder van is dan zal dit dus ook tot een verlaging in serotonine leiden.
1.1.3 Verschillen tussen mannen en vrouwen in depressie bij ASS
De prevalentie van depressie bij ASS is hoger bij vrouwen met ASS dan bij mannen met ASS (59). Echter is onderzoek naar de sekse verschillen bij depressie in mensen met ASS beperkt en inconsistent. De meeste onderzoeken hebben deelnemers met verschillende leeftijden. Wanneer er naar een specifiek leeftijdsgroep wordt gekeken, worden de sekse verschillen zichtbaarder (60).
Onderzoek (59) toont namelijk aan dat vrouwen met ASS meer depressieve symptomen laten zien dan mannen met ASS. In de vroege adolescentie is dit verschil het grootste. In de late adolescentie hebben mannen en vrouwen gelijke niveaus aan depressieve symptomen en lijken mannen zelfs wat meer symptomen te krijgen gedurende de tijd vordert (61). Eerder onderzoek benadrukt dat er meerdere risicofactoren zijn om de sekse verschillen in depressie tijdens de vroege adolescentie te verklaren. Dit zijn factoren zoals grotere gevoeligheid voor sociale afwijzing, gebrek aan kwalitatieve vriendschappen, negatieve copingstijl en de pubertijd. De hypothese is dat jonge vrouwen met ASS gevoeliger zijn voor het ontwikkelen van een depressie tijdens de adolescentie door een combinatie van genetische, hormonale en psychosociale kwetsbaarheden.
Daarentegen laat ander onderzoek (62) zien dat er juist meer depressieve symptomen bij jongens voorkomen dan bij meiden in de vroege ontwikkeling (vóór 18 jaar). In de latere ontwikkeling trekken deze niveaus wel weer gelijk.
Mannen en vrouwen met ASS laten dezelfde depressieve symptomen zien als er naar de losse vragen van een depressie vragenlijst worden gekeken (63). Dit zou erop duiden dat de klachten bij mannen en vrouwen met een depressie op elkaar lijken en hier geen sekse verschillen in zijn. Kortom, wetenschappelijk onderzoek verschilt qua conclusies, toekomstig onderzoek kan dit mogelijk beter bekijken en bijvoorbeeld onderzoeken of een behandeling aangepast dient te worden voor mannen of vrouwen.
1.1.4 Verschil tussen mannen en vrouwen in medicatie voor depressie bij ASS
De mate van sekseverschillen wat betreft de werking van antidepressiva is nog relatief onduidelijk (64). Toch hebben onderzoeken wel effectiviteitsverschillen aangetoond voor verschillende antidepressiva bij mannen en vrouwen te testen. De resultaten zijn echter gemixt: de een toont aan dat antidepressiva (SSRI's en TCA's) beter werken bij vrouwen dan bij mannen, de ander zegt dat dit juist andersom is en nog andere onderzoeken vinden geen verschil in effectiviteit (64).
Ook worden gemixte resultaten gevonden voor de effectiviteit van antidepressiva op verschillende leeftijden. Een groot onderzoek die de resultaten van meerdere onderzoeken bekeek gaf aan dat er geen sekseverschil is in effectiviteit van TCA's (65). Twee andere onderzoeken geven ook geen sekseverschillen aan in de effectiviteit van SNRI's en SRRI's (66).
Deze inconsistentie in onderzoeksbevindingen is waarschijnlijk te verklaren door verschillen in onderzoeksmethoden (64). Ook sekseverschillen in bijwerkingen van antidepressiva zijn nog onduidelijk (64).
Er kan geconcludeerd worden dat er sprake is van inconsistentie over sekseverschillen in de algemene depressie populatie. We hebben dus nog een lange weg te gaan om vragen te kunnen beantwoorden rondom de verschillen in depressie bij mensen met ASS.
Volwassenen met een autismespectrumstoornis (ASS) lopen een groot risico om comorbiditeit op het gebied van de geestelijke gezondheid te ontwikkelen, waarbij angst en depressie als de belangrijkste worden beschouwd (40). Aangezien ASS tot voor kort vooral werd beschouwd als een diagnose van de kindertijd, is het meeste onderzoek tot nu toe gericht op de kinder- en adolescentenjaren. 39,6% van de jongeren met ASS heeft ten minste één diagnose van een angststoornis, waarbij specifieke fobieën, obsessieve-compulsieve stoornis (OCD) en sociale angst het vaakst werden gerapporteerd. Comorbide depressie bij jongeren met ASS heeft tot dusver minder aandacht gekregen dan angst, mogelijk als gevolg van lagere prevalentieschattingen in sommige studies (67).
Gezien de ernst van depressie en de moeilijkheden om de aanwezigheid ervan vast te stellen bij kinderen met ASS is een hoge mate van waakzaamheid nodig in de zorg voor kinderen en adolescenten met ASS. Bij deze groep wordt nu aangenomen dat zij een aanzienlijk verhoogd risico hebben, niet alleen voor depressie maar ook voor een reeks andere comorbide neuropsychiatrische aandoeningen (68). De meeste gevallen van depressie bij ASS zijn beschreven bij adolescenten of jonge volwassenen. Hoewel dit gedeeltelijk te wijten kan zijn aan problemen met de beoordeling van psychiatrische stoornissen bij kinderen, blijkt uit klinische ervaring dat het percentage depressies bij ASS en verwante stoornissen toeneemt met de leeftijd (31). Een deel van de gedragsverslechtering die optreedt bij kinderen met ASS ten tijde van de adolescentie kan dus verband houden met het ontstaan van depressieve symptomen. Tijdens de adolescentie ervaren individuen meer complexere emoties dan dat kinderen doen, wat de kans op een depressie tijdens de adolescentie en latere stadia vergroot (31).
Het gebruik van meta-analytische methoden bij onderzoek naar de prevalentie van depressie bij kinderen en volwassenen met ASS kent verschillende uitdagingen. Door gebrek aan beschikbare meetinstrumenten en inconsistente literatuur is het moeilijk te zeggen wat de exacte prevalentie is. Ook bestaat er aanzienlijke verschillen in zowel de onderzochte populaties als de studieopzetten en methoden/tools die worden gebruikt om depressie te meten. Dit is een potentieel nadeel bij het gebruik van meta-analytische technieken, omdat het een grote uitdaging wordt om de momenteel beschikbare literatuur te integreren en samen te vatten (69).
Mensen met ASS zijn een stuk minder tevreden over de communicatie tussen patiënt en zorgverlener dan mensen zonder ASS (70). Vanwege gebrek aan onderzoek is het nog onduidelijk waarom deze lage tevredenheid er is (71). Toch zijn er verschillende ideeën over welke factoren hieraan bij zouden kunnen dragen. Dit onderdeel van de WIKI bespreekt belangrijke punten om als zorgverlener bewust van te zijn. Ook als je al bekend bent met hulpverlening aan mensen met ASS kan deze paragraaf als opfrissing dienen en nieuwe inzichten bieden. Er zijn veel verschillende onderdelen waar aandacht aan besteed zou moeten worden binnen het zorgsysteem, zoals sociale communicatie en sensorische- en geestelijke gezondheidsproblemen. De verschillende benaderingen om personen met ASS in de gezondheidszorg te ondersteunen, zouden mogelijk ook op andere gebieden kunnen worden toegepast, zoals het onderwijs.
Het is van belang om je bewust te zijn van de kenmerken van iemand met ASS. Personen met ASS kunnen moeite hebben om anderen verbaal en non-verbaal te begrijpen en vinden het moeilijk om gezichtsuitdrukkingen te lezen (72). Atypische non-verbale uitingen van emoties kunnen ertoe leiden dat ze verkeerd worden geïnterpreteerd door zorgverleners. Vooral huisartsen hebben weinig vertrouwen in hun communicatie met mensen met ASS (73). Daarnaast kunnen mensen met ASS zelf situaties verkeerd interpreteren, bijvoorbeeld tijdens uitleg van een arts over het inplannen van een vervolggesprek. Naast het stap voor stap duidelijk uitleggen van een plan is het dus ook belangrijk om je bewust te zijn van je eigen gezichtsuitdrukkingen of bijvoorbeeld de bewegingen van je hoofd (zoals nee schudden).
Afgezien van het slecht kunnen lezen van emoties, vinden mensen met ASS het moeilijk om hun eigen emoties en gevoelens goed te uiten (74). Daardoor is er een onvermogen om belangrijke informatie over te brengen, bijvoorbeeld over hun behoefte of wat ze ervaren in de gezondheidszorg. Het is dus goed om hier als zorgverlener af en toe bij stil te staan; vraag naar hun behoeftes en controleer of je ze goed hebt begrepen door bijvoorbeeld hun antwoord kort te herhalen. Blijf hierbij kort en bondig zodat ze je goed kunnen begrijpen. Een groot percentage personen met ASS heeft ook ongebruikelijke zintuiglijke verwerking, zoals zintuiglijke gevoeligheid, wat inhoudt dat zintuiglijke prikkels heel onaangenaam voelen (75). Dit kan leiden tot meer stress en angst in gezondheidszorg instellingen, bijvoorbeeld tijdens het afnemen van tests. Ook in een gewoon gesprek is het goed om de nodige fysieke afstand tussen jou en de persoon met ASS te houden. Bovendien kan het ongemak veroorzaken als ze geconfronteerd worden met felle lichten en geluiden. Zorg dus altijd voor een rustgevende plek met een minimaal aantal prikkels.
Wat mensen niet altijd weten is dat mensen met ASS vaak goed met elkaar kunnen communiceren, net als neurotypische individuen dat met elkaar kunnen. Het is daarom goed om te kijken naar een nieuw perspectief: het dubbele empathieprobleem. Dit houdt in dat sociale problemen in de communicatie ook voortkomen uit het falen van neurotypische individuen om individuen met ASS te begrijpen (76, 77). Bovenop de kenmerkende sociale en zintuiglijke tekortkomingen bij autisme is er een tweedeling in de interactie tussen individuen met ASS en neurotypische individuen. Verschillende percepties en verwachtingen kunnen tot misverstanden leiden. Het is van belang om je te realiseren dat het neurotypische individuen eveneens niet lukt om zich in te leven in de ideeën en belevingswereld van mensen met ASS. De problemen in communicatie ontstaan dus vanuit twee kanten.
Dubbele empathieprobleem: 'just because a PlayStation cannot read an Xbox game does not mean it is broken or has a processing error – it is just a different operating system' (73).
De punten die tot nu toe besproken zijn gelden voor mensen met ASS en worden vaak complexer voor mensen met ASS en een comorbide stoornis. De meerderheid van de volwassenen met ASS voldoet aan de diagnostische criteria voor ten minste één psychiatrische aandoening (79%), waarbij depressie en angst de meest voorkomende zijn (78). Het hebben van een bijbehorend psychisch probleem kan complex zijn voor communicatie binnen de gezondheidszorg. Er is een tekort aan onderzoek dat kijkt naar de juiste benadering voor mensen met ASS en een depressie. Toch zijn er mogelijkheden om de zorg voor hen te verbeteren. Hierbij is het van belang om de signalen van depressie bij iemand met autisme te herkennen. Zoals eerder besproken is er een onderdiagnosticering en kan het lastig zijn om een goed onderscheid te maken in de mogelijke comorbide stoornissen. Bij een depressieve stoornis is vooral gedragsverandering een signaal: verliest iemand interesse in iets wat daarvoor interessant was? Of lijkt er een sombere stemming te zijn en een meer teruggetrokken houding dan voorheen? Andere herkenbare uitingen van een depressie bij mensen met ASS zijn een verminderd zelfvertrouwen, woede-uitbarstingen of hevige emotionele reacties, terugtrekking uit de omgeving en somberheid. Naasten van de patiënt met ASS kunnen hier belangrijke informatie over delen. Het is daarom goed om deze mensen te betrekken bij een vermoeden van depressie.
Door als zorgverlener stil te staan bij de uitdagingen in de omgang met mensen met ASS en hier rekening mee te houden, kan de ervaring die deze patiënten hebben met het zorgsysteem een stuk fijner worden. Daarbij is het goed om te kijken naar je eigen manier van communiceren, de omgeving en de naasten van de patiënt. Er zijn verschillende manieren om het zorgsysteem prettiger te maken voor mensen met ASS en de tevredenheid in de communicatie en omgang te verbeteren. Allereerst zouden meer zorgverleners die in aanraking komen met mensen met ASS, trainingen kunnen volgen. De Nederlandse Verenging voor Autisme (NVA) biedt cursussen over autisme aan. Deze zijn echter niet specifiek gericht op zorg professionals. In trainingen zou informatie over de symptomen van ASS met de uiting van verschillende comorbiditeiten zoals een depressie naar voren kunnen komen. Op deze manier kunnen zorgverleners meer vertrouwen krijgen om met mensen met ASS te werken. Hiernaast moeten de juiste benaderingen en interventies voor het werken met personen met ASS besproken worden. Kleine aanpassingen, zoals het gebruik van duidelijke, directe vragen en communicatiekaarten, kunnen voor mensen met ASS een groot verschil maken. Ook de terminologie die zorgverleners gebruiken kan een impact hebben (73). In het artikel van Bradshaw et al. (2021) staan voorbeelden van termen die je beter wel en niet kan gebruiken (73). Zo kan je bijvoorbeeld beter zeggen autistisch persoon in plaats van persoon met autisme. Dit is vaak de voorkeur omdat mensen met ASS zichzelf niet als iemand met een stoornis zien en trots zijn op hun neurologie (73). Het is vaak goed om te vragen wat de patiënt hierin het liefst hoort. Debat 2 van de WIKI geeft meer inzicht in de gevolgen van bepaald taalgebruik.
Autismebewustzijnstraining kan bepaalde uitdagingen waarmee mensen met ASS binnen de gezondheidszorg worden geconfronteerd overwinnen, maar dit doel is in de praktijk nog niet bereikt. Om te zien of dit soort trainingen een positief effect hebben is er meer onderzoek nodig. Is er behoefte aan een beleid voor autismetraining onder zorgverleners of zouden andere veranderingen effectiever zijn? Onderzoek is enorm belangrijk om het zorgtraject voor deze grote groep patiënten te verbeteren. Studies worden vaak alleen door neurotypische mensen uitgevoerd, waardoor het perspectief van iemand met ASS ontbreekt. Mensen met ASS zouden meer betrokken moeten zijn bij deze onderzoeken om hun eigen behoeften te representeren (73). Ten slotte dient men een meer toegankelijke fysieke omgeving voor personen met ASS te creëren. Kleine aanpassingen in de toekomst kunnen voor deze mensen een groot verschil maken.
Na het lezen van deze WIKI weet u dat er geen geneesmiddelen zijn om ASS te genezen, slechts om klachten en symptomen die bij ASS horen te verlichten. De keuze voor het wel of niet gebruiken van medicatie wordt vaak door patiënt en arts samen gemaakt. Bij deze keuze is het belangrijk de voor- en nadelen af te wegen. Om deze WIKI wat meer diepte te geven, willen we in deze sectie een kort debat opstarten over medicatiegebruik bij ASS en depressie. We gaan daarbij op het begrip neurodiversiteit en het belang van het bekijken van de leefomgeving van de patiënt. Mogelijk zet dit onderdeel u tot nadenken over de verschillende perspectieven. Deze informatie kan zowel voor de ASS patiënt, maar ook voor de behandelaar belangrijk zijn om te overwegen in de keuze voor medicatiegebruik.
Zoals eerder genoemd in deze WIKI schatten epidemiologische studies dat 1% van de Nederlanders een vorm van ASS heeft (12). Onderdrukking van (depressieve) symptomen met medicatie bij mensen met ASS legt de verantwoordelijkheid bij het individu, terwijl de leefomgeving en maatschappelijke normen daarin niet altijd worden meegenomen. Zo worden mensen met ASS toch vaak gezien als afwijkend, en kan woordgebruik zoals ‘meedoen’, ‘normaal’ en ‘zij/wij’ ervoor zorgen dat mensen met ASS zich onvoldoende gezien en gehoord voelen (79). Zoals in het rapport ‘Autisme Vanuit Maatschappelijk Perspectief Bekeken’ genoemd wordt: ‘’Onderdeel zijn van’ is fundamenteel anders dan meedoen met’’ (79).
Normen in een maatschappij zijn van invloed op hoe wij tegen ASS aankijken (80). De persoon met ASS kan worden bestempeld als ‘afwijkend’, maar men kan zich ook afvragen of het probleem zich niet voordoet vanwege de norm zelf (81). Het begrip ‘neurodiversiteit’ erkent het biologische feit dat er neurologische diversiteit is tussen mensen, maar benadrukt ook dat niet één type brein beter of meer gezond is dan de andere (82). Vanuit het perspectief van neurodiversiteit kan er dus worden beargumenteerd dat de patiënt met ASS niet afwijkend is, maar slechts een andere werking van het brein heeft. Het onderdrukken van deze verschillende werking met medicatie valt vanuit dit perspectief te betwisten.
Het verlichten, of misschien zelfs oplossen van symptomen, kan ook vanuit een ander perspectief worden bekeken. Zo kan de leefomgeving van de persoon met ASS sterk van invloed zijn op symptomen. Denk bijvoorbeeld aan een kind met ASS dat in steeds grotere klassen mee hoort te komen met de schoolse structuur, waar weinig tijd is voor persoonlijke aandacht en rust. Of aan de volwassene met ASS die op een drukke werkplek niet de ruimte krijgt om op zijn eigen tempo te ontwikkelen. Er is behoefte aan plekken waar neurodiversiteit een uitgangspunt is en waar aan wordt gesloten op de individuele ontwikkeling van de persoon met ASS. Dit uitganspunt is ook van belang te overwegen in de spreekkamer van de arts. In de keuze voor medicatiegebruik kan dan ook aandacht besteed worden aan de unieke leefwereld en wensen van de patiënt.
1. Murray S. What we know.. or don't. In: Autism. London: Routledge; 2012.
2. Leader G, Hogan A, Chen JL, Maher L, Naughton K, O’Rourke N, et al. Age of autism spectrum disorder diagnosis and comorbidity in children and adolescents with autism spectrum disorder. Developmental Neurorehabilitation. 2021;25(1):29–37.
3. NVA - Wat is autisme? NVA | Nederlandse Vereniging voor Autisme. 2023. Available from: https://www.autisme.nl/over-autisme/wat-is-autisme/ \
4. American Psychiatric Association. Desk reference to the diagnostic criteria from DSM-5. Arlington: American Psychiatric Association, 2016.
5. Osterling J, Dawson G. Early recognition of children with autism: A study of first birthday home videotapes. Journal of Autism and Developmental Disorders. 1994 ;24(3):247–57.
6. Autismespectrumstoornissen (ASS). Hersenstichting. 2022. Available from: https://www.hersenstichting.nl/hersenaandoeningen/autismespectrumstoornissen-ass/
7. Emberti Gialloreti, Leonardo, Luigi Mazzone, Arianna Benvenuto, Alessio Fasano, Alicia Garcia Alcon, Aletta Kraneveld, Romina Moavero, Raanan Raz, Maria Pia Riccio, Martina Siracusano, Ditza A. Zachor, Marina Marini, and Paolo Curatolo. 2019. "Risk and Protective Environmental Factors Associated with Autism Spectrum Disorder: Evidence-Based Principles and Recommendations" Journal of Clinical Medicine 8, no. 2: 217. https://doi.org/10.3390/jcm8020217
8. Types of autism spectrum disorders (ASD). WebMD. WebMD. Available from: https://www.webmd.com/brain/autism/autism-spectrum-disorders
9. Charan SH. Childhood disintegrative disorder. Journal of Pediatric Neurosciences. 2012;7(1):55.
10. Tateno M, Kikuchi S, Fukita K, Uchida N, Sasaki R, Saito T. Pervasive developmental disorders and autism spectrum disorders: are these disorders one and the same? Psychiatry Investigation. 2011;8(1):67–70.
11. Hollander E, Hagerman RJ, Fein D. Autism spectrum disorders. Washington, DC: American Psychiatric Association Publishing; 2018.
12. Staal WG, Vorstman J, der GRJvan. Autismespectrumstoornissen. In: Leerboek Ontwikkelingsstoornissen in De Levensloop: Een integrale medische en psychologische benadering. Amsterdam: De Tijdstroom; 2022.
13. GGZ Standaarden. Available from: https://www.ggzstandaarden.nl/generieke-modules/comorbiditeit/introductie#:~:text=Comorbiditeit%20betekent%20dat%20je%20%C3%A9%C3%A9n,mensen%20die%20dat%20niet%20hebben.
14. GGZ Standaarden. Available from: https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/autisme/over-autisme/wat-is-autisme/autisme-in-relatie-tot-veelvoorkomende-bijkomende-klachten-en-diagnoses
15. Al-Beltagi M. Autism medical comorbidities. World Journal of Clinical Pediatrics. 2021;10(3):15–28.
16. Hull L, Mandy W, Petrides KV. Behavioural and cognitive sex/gender differences in autism spectrum condition and typically developing males and females. Autism. 2016;21(6):706–27.
17. Prognosis. Autism Research Institute. 2020. Available from: https://www.autism.org/autism-prognosis/
18. Woolfenden S, Sarkozy V, Ridley G, Coory M, Williams K. A systematic review of two outcomes in autism spectrum disorder - epilepsy and mortality. Developmental Medicine & Child Neurology. 2012;54(4):306–12.
19. Ramesar CN, Blom G. Ervaringen met geneesmiddelen bij autisme. 2006.
20. Startpagina - Autismespectrumstoornissen bij volwassenen - Richtlijn - Richtlijnendatabase [Internet]. richtlijnendatabase.nl. Available from: https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/autismespectrumstoornissen_bij_volwassenen/autismespectrumstoornissen_bij_volwassenen_-start.html
21. Met CGT inzetten op sterke kanten van autisme [Internet]. VGCt Kennisnet. [cited 2023 Mar 18]. Available from: https://kennisnet.vgct.nl/bericht/met-cgt-inzetten-op-sterke-kanten-van-autisme/
22. Murray ML, Hsia Y, Glaser K, Simonoff E, Murphy DGM, Asherson PJ, et al. Pharmacological treatments prescribed to people with autism spectrum disorder (ASD) in primary health care. Psychopharmacology. 2013 May 17;231(6):1011–21.
23. van Wijngaarden M, Benard L, Begeer S, Scheeren A, van der Jagt A. Nederlands Autisme Register. 2020 p. 1–23.
24. Broadstock M, Doughty C, Eggleston M. Systematic review of the effectiveness of pharmacological treatments for adolescents and adults with autism spectrum disorder. 2007 Jul;11(4):335–48.
25. Happé F, Ronald A. The “Fractionable Autism Triad”: A Review of Evidence from Behavioural, Genetic, Cognitive and Neural Research. Neuropsychology Review [Internet]. 2008 Oct 28;18(4):287–304. Available from: https://link.springer.com/article/10.1007%2Fs11065-008-9076-8
26. Antochi R. Psychopharmacological treatments in persons with dual diagnosis of psychiatric disorders and developmental disabilities. Postgraduate Medical Journal. 2003 Mar 1;79(929):139–46.
27. Miano S, Ferri R. Epidemiology and Management of Insomnia in Children with Autistic Spectrum Disorders. Pediatric Drugs. 2010 Apr;12(2):75–84.
28. Kent R, Simonoff E. Prevalence of Anxiety in Autism Spectrum Disorders. In: Kerns CM, Storch EA, Wood JJ, Renno P, Kendall PC, editors. Anxiety in Children and Adolescents with Autism Spectrum Disorder. Academic Press; 2017.
29. Matson JL, Hess JA. Psychotropic drug efficacy and side effects for persons with autism spectrum disorders. Research in Autism Spectrum Disorders. 2011 Jan;5(1):230–6.
30. Daniels JL. Guest editorial: autism and the environment. Environmental Health Perspectives. 2006 Jul;114(7):A396-.
31. Ghaziuddin M, Ghaziuddin N, Greden JF. Depression in persons with autism: Implications for research and clinical care.
32. Van der Sijde A. Psychiatrische comorbiditeit in een klinische populatie van adolescenten met een autismespectrumstoornis. Wetenschappelijk Tijdschrift Autisme. 2009;1:4-13.
33. Grilo CM, Levy KN, Becker DF, Edell WS, McGlashan TH. Comorbidity of DSM-III-R axis I and II disorders among female inpatients with eating disorders. Psychiatric services (Washington, DC). 1996 Apr 1;47(4):426-9.
34. Mohiuddin S, Bobak S, Gih D, Ghaziuddin M. Autism spectrum disorders: Comorbid psychopathology and treatment. International handbook of autism and pervasive developmental disorders. 2011:463-78.
35. Theunissen A, Dijkstra J, Prickaerts J. Comorbiditeit tussen autisme en depressie nader bekeken. Neuropraxis. 2010 Aug;14:93-103.
36. Meijer SA, Smit F, Schoemaker CG, Cuijpers P. Gezond verstand. Evidence-based preventie van psychische stoornissen.
37. Matson JL, Nebel-Schwalm MS. Comorbid psychopathology with autism spectrum disorder in children: An overview. Research in developmental disabilities. 2007 Jul 1;28(4):341-52.
38. Cooper KL, Hanstock TL. Confusion between depression and autism in a high functioning child. Clinical case studies. 2009 Feb;8(1):59-71.
39. Pezzimenti F, Han GT, Vasa RA, Gotham K. Depression in youth with autism spectrum disorder. Child and Adolescent Psychiatric Clinics. 2019 Jul 1;28(3):397-409.
40. Richa S, Fahed M, Khoury E, Mishara B. Suicide in autism spectrum disorders. Archives of Suicide Research. 2014 Oct 2;18(4):327-39.
41. Adams, J., Edelson, S., Grandin, T., Rimland, B., & Johnson, J. (2022, 26 oktober). Early Intervention; Evidence-based Treatment - Autism Research Institute. Autism Research Institute. Geraadpleegd op 13 maart 2023, van https://www.autism.org/advice-for-parents/#medical-testing-and-treatments
42. SSRI (Selectieve Serotonine Heropnameremmers). (2018). TDM-MONOGRAFIE.ORG. https://tdm-monografie.org/ssri-selectieve-serotonine-heropnameremmers/
43. Stahl, S. M. (2021). Stahl’s Essential Psychopharmacology: Neuroscientific Basis and Practical Applications. Cambridge University Press.
44. Pezzimenti, F., Han, G. T., Vasa, R. A., & Gotham, K. (2019). Depression in Youth with Autism Spectrum Disorder. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 28(3), 397–409. https://doi.org/10.1016/j.chc.2019.02.009
45. King, B. H., Hollander, E., Sikich, L., McCracken, J. T., Scahill, L., Bregman, J. N., Donnelly, C. L., Anagnostou, E., Dukes, K. A., Sullivan, L. M., Hirtz, D., Wagner, A. E., & Ritz, L. (2009). Lack of Efficacy of Citalopram in Children With Autism Spectrum Disorders and High Levels of Repetitive Behavior. Archives of General Psychiatry, 66(6), 583. https://doi.org/10.1001/archgenpsychiatry.2009.30
46. Perry, D., Marston, G., Hinder, S., Munden, A., & Roy, A. (2001). The Phenomenology of Depressive Illness in People with a Learning Disability and Autism. Autism, 5(3), 265–275. https://doi.org/10.1177/1362361301005003004
47. Hurwitz, R., Blackmore, R., Hazell, P., Williams, K., & Woolfenden, S. (2012). Tricyclic antidepressants for autism spectrum disorders (ASD) in children and adolescents. The Cochrane library. https://doi.org/10.1002/14651858.cd008372.pub2
48. Coleman, D. M., Adams, J. B., Anderson, A. E., & Frye, R. E. (2019). Rating of the Effectiveness of 26 Psychiatric and Seizure Medications for Autism Spectrum Disorder: Results of a National Survey. Journal of Child and Adolescent Psychopharmacology, 29(2), 107–123. https://doi.org/10.1089/cap.2018.0121
49. Posey, D. J., Guenin, K., Kohn, A. E., Swiezy, N. B., & McDougle, C. J. (2001). A Naturalistic Open-Label Study of Mirtazapine in Autistic and Other Pervasive Developmental Disorders. Journal of Child and Adolescent Psychopharmacology, 11(3), 267–277. https://doi.org/10.1089/10445460152595586
50. Argonis, R. A., Pedapati, E. V., Dominick, K. C., Harris, K., Lamy, M., Fosdick, C., Schmitt, L., Shaffer, R. C., Smith, E., Will, M., McDougle, C. J., & Erickson, C. A. (2022). Patterns in Medication Use for Treatment of Depression in Autistic Spectrum Disorder. medRxiv (Cold Spring Harbor Laboratory). https://doi.org/10.1101/2022.10.21.22280994
51. Nanjappa, M., Voyiaziakis, E., Pradhan, B., & Mannekote Thippaiah, S. (2022). Use of selective serotonin and norepinephrine reuptake inhibitors (SNRIs) in the treatment of autism spectrum disorder (ASD), comorbid psychiatric disorders and ASD-associated symptoms: A clinical review. CNS Spectrums, 27(3), 290-297. doi:10.1017/S109285292000214X
52. Abel, T., & Brodkin, E. S. (2018). Sex Differences in Autism Spectrum Disorder: a Review. Current Psychiatry Reports, 20(2). https://doi.org/10.1007/s11920-018-0874-2
53. Kreiser, N. L., & White, S. W. (2014). ASD in females: are we overstating the gender difference in diagnosis?. Clinical child and family psychology review, 17, 67-84.
54. McFayden, T.C., Antezana, L., Albright, J. et al. Sex Differences in an Autism Spectrum Disorder Diagnosis: Are Restricted Repetitive Behaviors and Interests the Key?. Rev J Autism Dev Disord 7, 119–126 (2020). https://doi.org/10.1007/s40489-019-00183-w
55. Kornstein, S. G., Schatzberg, A. F., Thase, M. E., Yonkers, K. A., McCullough, J. P., Keitner, G. I., Gelenberg, A. J., Ryan, C., Hess, A., Harrison, W. T. A., Davis, S. M., & Keller, M. (2000). Gender differences in chronic major and double depression. Journal of Affective Disorders, 60(1), 1–11. https://doi.org/10.1016/s0165-0327(99)00158-5
56. Bebbington, P., Dunn, G. H., Jenkins, R. O., Lewis, G. H., Brugha, T., Farrell, M., & Meltzer, H. Y. (2003). The influence of age and sex on the prevalence of depressive conditions: report from the National Survey of Psychiatric Morbidity. International Review of Psychiatry, 15(1–2), 74–83. https://doi.org/10.1080/0954026021000045976
57. Amin, Z., Canli, T., & Epperson, C. N. (2005). Effect of Estrogen-Serotonin Interactions on Mood and Cognition. Behavioral and Cognitive Neuroscience Reviews, 4(1), 43–58. https://doi.org/10.1177/1534582305277152
58. Moreno, F. A., McGahuey, C. A., Freeman, M. P., & Delgado, P. L. (2006). Sex Differences in Depressive Response During Monoamine Depletions in Remitted Depressive Subjects. The Journal of Clinical Psychiatry, 67(10), 1618–1623. https://doi.org/10.4088/jcp.v67n1019
59. Oswald, T.M., Winter-Messiers, M.A., Gibson, B. et al. Sex Differences in Internalizing Problems During Adolescence in Autism Spectrum Disorder. J Autism Dev Disord 46, 624–636 (2016). https://doi.org/10.1007/s10803-015-2608-1
60. Worley, J., & Matson, J. L. (2011). Psychiatric symptoms in children diagnosed with an Autism Spectrum Disorder: An examination of gender differences. Research in Autism Spectrum Disorders, 5(3), 1086–1091. https://doi.org/10.1016/j.rasd.2010.12.002
61. Napolitano, A., Schiavi, S., La Rosa, P., Espagnet, M. C. R., Petrillo, S., Bottino, F., Tagliente, E., Longo, D., Lupi, E., Casula, L., Valeri, G., Piemonte, F., Drechsler, M., & Vicari, S. (2022). Sex Differences in Autism Spectrum Disorder: Diagnostic, Neurobiological, and Behavioral Features. Frontiers in Psychiatry, 13. https://doi.org/10.3389/fpsyt.2022.889636
62. Gotham, K., Brunwasser, S. M., & Lord, C. (2015). Depressive and Anxiety Symptom Trajectories From School Age Through Young Adulthood in Samples With Autism Spectrum Disorder and Developmental Delay. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 54(5), 369-376.e3. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2015.02.005
63. Schwartzman, J. M., Williams, Z. J., & Corbett, B. A. (2022). Diagnostic- and sex-based differences in depression symptoms in autistic and neurotypical early adolescents. Autism, 26(1), 256–269. https://doi.org/10.1177/13623613211025895
64. Sramek, J. J., Murphy, M. P., & Cutler, N. R. (2016). Sex differences in the psychopharmacological treatment of depression. Dialogues in Clinical Neuroscience, 18(4), 447–457. https://doi.org/10.31887/dcns.2016.18.4/ncutler
65. Wohlfarth, T., Storosum, J. G., Elferink, A. J., Van Zwieten, B. J., Fouwels, A., & Van Den Brink, W. (2004). Response to Tricyclic Antidepressants: Independent of Gender? American Journal of Psychiatry, 161(2), 370–372. https://doi.org/10.1176/appi.ajp.161.2.370
66. Kornstein, S. G., Clayton, A. H., Soares, C. N., Padmanabhan, S. K., & Guico-Pabia, C. J. (2010). Analysis by Age and Sex of Efficacy Data From Placebo-Controlled Trials of Desvenlafaxine in Outpatients With Major Depressive Disorder. Journal of Clinical Psychopharmacology, 30(3), 294–299. https://doi.org/10.1097/jcp.0b013e3181dcb594
67. Van Steensel FJ, Bögels SM, Perrin S. Anxiety disorders in children and adolescents with autistic spectrum disorders: A meta-analysis. Clinical child and family psychology review. 2011 Sep;14:302-17.
68. Baron-Cohen S, Leslie AM, Frith U. Does the autistic child have a “theory of mind”?. Cognition. 1985 Oct 1;21(1):37-46.
69. Adams JB, Bhargava A, Coleman DM, Frye RE, Rossignol DA. Ratings of the effectiveness of nutraceuticals for autism spectrum disorders: results of a national survey. Journal of Personalized Medicine. 2021 Aug 31;11(9):878.
70. Nicolaidis C, Raymaker D, McDonald K, Dern S, Boisclair WC, Ashkenazy E, et al. Comparison of Healthcare Experiences in Autistic and Non-Autistic Adults: A Cross-Sectional Online Survey Facilitated by an Academic-Community Partnership. Journal of General Internal Medicine [Internet]. 2012 Nov 21;28(6):761–9. Available from: https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC3663938/
71. Nicolaidis C, Raymaker DM, Ashkenazy E, McDonald KE, Dern S, Baggs AE, et al. “Respect the way I need to communicate with you”: Healthcare experiences of adults on the autism spectrum. Autism [Internet]. 2015 Apr 16;19(7):824–31. Available from: https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC4841263/
72. Uljarevic M, Hamilton A. Recognition of Emotions in Autism: A Formal Meta-Analysis. Journal of Autism and Developmental Disorders. 2012 Nov 1;43(7):1517–26.
73. Bradshaw P, Pickett C, van Driel ML, Brooker K, Urbanowicz A. “Autistic” or “with autism”? Why the way general practitioners view and talk about autism matters. Australian Journal of General Practice. 2021 Mar 1;50(3):104–8.
74. Sheppard E, Pillai D, Wong GTL, Ropar D, Mitchell P. How Easy is it to Read the Minds of People with Autism Spectrum Disorder? Journal of Autism and Developmental Disorders. 2015 Nov 24;46(4):1247–54.
75. Crane L, Goddard L, Pring L. Sensory processing in adults with autism spectrum disorders. Autism : the international journal of research and practice [Internet]. 2009;13(3):215–28. Available from: https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/19369385/
76. Milton, D.E.M., Heasman, B., Sheppard, E. (2018). Double Empathy. In: Volkmar, F. (eds) Encyclopedia of Autism Spectrum Disorders. Springer, New York, NY. https://doi.org/10.1007/978-1-4614-6435-8_102273-1
77. Crompton CJ, Ropar D, Evans-Williams CV, Flynn EG, Fletcher-Watson S. Autistic peer-to-peer information transfer is highly effective. Autism [Internet]. 2020 May 20;24(7):1704–12. Available from: https://journals.sagepub.com/doi/full/10.1177/1362361320919286
78. Lever AG, Geurts HM. Psychiatric Co-occurring Symptoms and Disorders in Young, Middle-Aged, and Older Adults with Autism Spectrum Disorder. Journal of Autism and Developmental Disorders [Internet]. 2016 Feb 9;46(6):1916–30. Available from: https://link.springer.com/content/pdf/10.1007%2Fs10803-016-2722-8.pdf
79. Autisme Vanuit Maatschappelijk Perspectief Bekeken [Internet]. Home. Vakbond Autisme ; [cited 2023Mar20]. Available from: https://www.vanuitautismebekeken.nl/
80. Cobigo V, Brown R, Lachapelle Y, Lysaght R, Martin L, Ouellette-Kuntz H, et al. Social Inclusion: A proposed framework to inform policy and Service Outcomes Evaluation. Inclusion. 2016;4(4):226–38.
81. Singer J. ‘Why can’t you be normal for once in your life?’ From a ‘problem with no name’ to the emergence of a new category of difference. Disability Discourse. 1999: 59-60.
82. Davis R, Crompton CJ. What do new findings about social interaction in autistic adults mean for neurodevelopmental research? Perspectives on Psychological Science. 2021;16(3):649–53.