Welkom op deze WIKI-pagina die zich richt op Attention Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) en agressie bij kinderen. Het doel van deze pagina is om informatie te geven over de combinatie van ADHD en agressie. Aangezien ADHD en agressie in de praktijk vaak samen voorkomen is het belangrijk om kennis te hebben over deze interactie bij kinderen. Deze pagina bestaat uit drie verschillende onderdelen. In het eerste onderdeel staat ADHD centraal, waarbij er meer achtergrondinformatie wordt gegeven over deze ontwikkelingsstoornis. In het tweede onderdeel wordt er informatie gegeven over agressie en hoe dit in relatie staat tot ADHD. Tot slot wordt er in het laatste onderdeel dieper ingegaan op de interactie tussen ADHD en agressie.
De informatie op deze pagina is bedoeld voor kinderen met de diagnose ADHD en hun naasten die te maken hebben met ADHD in combinatie met agressie, maar kan ook worden gebruikt als naslagwerk voor professionals die werken met kinderen met ADHD en agressief gedrag. Voor de minder geïnformeerde lezer kan het zijn dat sommige delen van deze pagina moeilijker te begrijpen zijn. Er wordt dan ook gebruik gemaakt van tekstvakken waarin de ingewikkelde(re) onderwerpen besproken worden. Kinderen met ADHD en hun naasten worden verder geadviseerd naar de huisarts te gaan indien ze vragen hebben of meer informatie willen over ADHD en/of agressie.
Deze pagina is gemaakt door studenten van de Master Medische Psychologie aan Tilburg University, er kunnen daarom geen definitieve uitspraken worden gedaan op basis van de gegeven informatie. Verder dient er rekening gehouden te worden met individuele verschillen tussen mensen en het feit dat de beschikbare informatie niet allesomvattend is en na publicatie niet zal worden bijgewerkt.
Tilburg University – Master Medische Psychologie, vak Psychofarmacologie 2023
Terug naar startpagina psychofarmacologie
Geschreven door: Wies Coenemans, Sanne Leenen, Charlotte den Ouden en Anouk Vooijs
Inhoudsopgave
Dit onderdeel gaat over ADHD (Attention-Deficit Hyperactivity Disorder), één van de meest voorkomende neurologische ontwikkelingsstoornissen wereldwijd bij kinderen en adolescenten. Eerst zullen de kenmerken van ADHD worden besproken met daarbij de verschillende symptomen en beperkingen in bepaalde situaties. Vervolgens wordt de comorbiditeit en epidemiologie passend bij ADHD besproken. Ook zal de diagnose van ADHD gedetailleerd worden uitgelegd en wordt de prognose besproken. Als laatste zal in dit onderdeel uitleg worden gegeven over de verschillende behandelopties passend bij kinderen met ADHD.
Attention-Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) is wereldwijd één van de meest voorkomende neurologische ontwikkelingsstoornissen bij kinderen en adolescenten [1]. ADHD wordt gekenmerkt door belemmerende en ongewone niveaus van onoplettendheid en hyperactiviteit/impulsiviteit in vergelijking met een typische ontwikkeling bij kinderen rond dezelfde leeftijd [1, 2]. Op school ervaren ze problemen en hebben ze verminderde schoolprestaties in vergelijking met leeftijdsgenoten [3, 4]. Ze ervaren moeilijkheden in sociale omgevingen en krijgen veelal te maken met sociale afwijzing van leeftijdsgenoten [3, 4]. In onderdeel 3 zal verder worden ingegaan op deze sociale relaties en beperkingen die kinderen met ADHD hierin ervaren.
Figuur 1: ADHD subtypes [5]
J
Het volgende filmpje gaat over hoe kind en ouders ADHD ervaren [6].
Welke aandoeningen komen gelijktijdig voor?
Wanneer iemand twee of meer aandoeningen tegelijkertijd heeft, wordt er gesproken van comorbiditeit [7]. De diagnose ADHD wordt meestal gesteld op schoolgaande leeftijd met een daaropvolgend verloop dat vaak gekenmerkt wordt door comorbide stoornissen [1, 2]. Dit betreft voornamelijk andere neurologische ontwikkelingsstoornissen zoals autismespectrumstoornis, leerstoornissen en verstandelijke beperking en gedragsstoornissen zoals oppositional defiant disorder (ODD) of conduct disorder (CD) [8, 9]. Er is bewijs dat comorbiditeit(en) bijdragen aan een slechtere prognose en meer klinische beperkingen [4].
Hoe en waar komt het voor?
De wereldwijde prevalentie van ADHD werd in 2012 geschat op ongeveer 5,9% bij jongeren met een leeftijd onder de 18 jaar [10]. In Nederland wordt geschat dat 3 tot 5% van de jongeren aan de criteria voor ADHD voldoet [11]. Het lijkt alsof er een wereldwijde toename is van kinderen met ADHD, aangezien de cijfers de laatste jaren oplopen. Echter blijkt dat er geen toename is in prevalentie, maar een toename van kinderen waarbij ADHD wordt vastgesteld en gediagnosticeerd [12, 13, 14].
Hoeveel mensen hebben ADHD?
Lange tijd bestond het idee dat de prevalentie van ADHD zou verschillen tussen de continenten. Verscheidene onderzoekers suggereerden bijvoorbeeld dat de prevalentie in Europa lager zou zijn dan die in Noord-Amerika, wat de hypothese voedde dat ADHD een product zou zijn van culturele factoren [15, 16, 17]. Er zijn veel pogingen geweest om de criteria voor ADHD te standaardiseren om verschillen tussen culturen tegen te gaan. Echter zijn er grote verschillen tussen beoordelaars uit verschillende landen in de manier waarop zij ADHD symptomen beoordelen, maar ook grote verschillen in de manier waarop kinderen uit verschillende culturen worden gediagnosticeerd aan de hand van symptomen passend bij ADHD [17]. Een meta-analyse* met 135 studies en ongeveer een kwart miljoen jongeren vond daarentegen geen significante verschillen in prevalentie tussen Noord-Amerika, Europa, Azië, Afrika, Zuid-Amerika en Oceanië [18]. Deze studieresultaten geven een tegenargument voor het idee dat de prevalentie van ADHD zou verschillen tussen de continenten.
*Een meta-analyse is een onderzoek waarin de resultaten van een aantal eerder uitgevoerde, vergelijkbare studies worden gebundeld en opnieuw worden onderzocht. Hierdoor is het mogelijk om betrouwbaardere uitspraken te doen over bijvoorbeeld de werking van een behandeling.
ADHD komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes. Een meta-analyse van ouder- en docentbeoordelingen van symptomen van ADHD vond een twee-op-een-man/vrouwverhouding bij kinderen [10]. Bevindingen laten zien dat er geen verschil wordt gevonden in geslacht bij onoplettendheid, jongens zijn echter vaker impulsiever dan meisjes [19]. Ook zou het verschil tussen jongens met en zonder ADHD groter zijn dan bij meisjes met en zonder ADHD [19].
De diagnose van ADHD is gebaseerd op een klinische beoordeling op basis van diagnostische classificatiesystemen zoals de DSM-5 [2]. De diagnose kan niet worden gesteld op basis van enkel beoordelingsschalen, neurologisch beeldvormend onderzoek of neuropsychologische testen [4]. Er zijn geen biomarkers* met voldoende voorspellende kracht om de diagnose ADHD te kunnen bevestigen of uitsluiten [4]. De DSM-5 heeft de volgende criteria aangenomen voor ADHD: 1) kinderen of adolescenten moeten ten minste zes van de negen symptomen vertonen die voor onoplettendheid en/of hyperactieve/impulsieve domein zijn beschreven, 2) symptomen moeten aanwezig zijn voor de leeftijd van 12 jaar, 3) verschillende symptomen moeten in meer dan één omgeving aanwezig zijn, 4) symptomen moeten sociaal, academisch of beroepsmatig functioneren verstoren, 5) de symptomen kunnen niet beter verklaard worden door een andere psychische aandoening of gebruik van medicijnen [2]. Voor een uitgebreider overzicht van alle bijbehorende symptomen passend bij onoplettendheid en hyperactiviteit/impulsiviteit, zie figuur 2.
*Een biomarker is een biologische marker die gemeten kan worden om een ziekte of aandoening te identificeren, het verloop van de ziekte te voorspellen en te kijken of een behandeling kan werken of niet [20].
In DSM-IV worden drie subtypen van ADHD onderscheiden, namelijk: onoplettend, hyperactief of het gecombineerde subtype. Echter in de DSM-5 zijn deze subtypes veranderd in “presentaties”. Deze verandering weerspiegelt het toenemende bewijs dat symptomen van ADHD kunnen veranderen gedurende het leven, in plaats van dat deze stabiel blijven over tijd [21]. Onoplettendheid bij mensen met ADHD blijft relatief stabiel over tijd, terwijl hyperactiviteit/impulsiviteit vaak afneemt naarmate kinderen/adolescenten ouder worden [22]. Het “type” terminologie impliceert meer stabiele, karakteristieke kenmerken, terwijl de “presentatie” terminologie de huidige symptomen weergeeft die in de loop van tijd kunnen veranderen [21]. De drie presentaties van ADHD in de DSM-5 zijn als volgt:
Overwegend onoplettende presentatie: indien aan criterium A1 wordt voldaan in de afgelopen zes maanden, maar niet aan criterium A2 (zie figuur 2). Dit betekent dat de persoon wel aan het criteria voldoet voor onoplettendheid, maar niet aan het criteria voor hyperactiviteit/impulsiviteit.
Overwegend hyperactieve/impulsieve presentatie: indien aan criterium A2 wordt voldaan in de afgelopen zes maanden, maar niet aan criterium A1 (zie figuur 2). Dit betekent dat de persoon wel aan het criteria voldoet voor hyperactiviteit/impulsiviteit, maar niet aan het criteria voor onoplettendheid.
Gecombineerde presentatie: aan zowel criterium A1 (onoplettendheid) als criterium A2 (hyperactiviteit/impulsiviteit) wordt voldaan gedurende de afgelopen zes maanden.
De huidige ernst van ADHD kan ook worden onderscheiden volgens de DSM-5:
Mild: er zijn weinig of geen symptomen meer aanwezig dan nodig om de diagnose te stellen en de symptomen resulteren in niet meer dan minimale beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren.
Matig: symptomen of functionele beperkingen zijn tussen “mild” en “ernstig” aanwezig.
Ernstig: er zijn veel meer symptomen aanwezig dan nodig om de diagnose te stellen of verschillende symptomen die zeer ernstig zijn, zijn aanwezig. Ook kunnen de symptomen resulteren in aanzienlijke beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren.
De indeling naar ernst kan worden toegepast op basis van het aantal symptomen of de omvang van de beperking, echter is het om deze reden ook waarschijnlijk dat "ernst classificaties" van ADHD aanzienlijk zullen verschillen tussen diagnostici [21].
Figuur 2: Diagnostische criteria van ADHD beschreven in de DSM-5 [3]
Verwachte beloop van ADHD
Er zijn aanwijzingen dat kinderen met ADHD wanneer ze ouder worden enige symptoomverbetering laten zien, met name wat betreft hyperactiviteit [2]. Daarentegen blijven de meeste kinderen symptomen vertonen tijdens de adolescentie, voornamelijk doordat ze in deze periode worden geconfronteerd met hogere cognitieve vereisten op de middelbare school [2]. Academische problemen waar tijdens de lagere school goed mee kan worden omgegaan kunnen dan voor moeilijkheden zorgen [23]. Het behouden van ADHD symptomen gaat ook gepaard met een hoger risico op middelengebruik en stemmingsstoornissen [1, 2]. Verder tonen studies aan dat ADHD kan aanhouden in de volwassenheid, er is echter geen overeenstemming over het exacte percentage [2, 24].
Bij 80 tot 90% van de kinderen die gediagnosticeerd worden met ADHD wordt methylfenidaat gebruikt [26]. De voordelen van kortdurende behandelingen met stimulerende middelen zijn relatief goed gedocumenteerd, maar het empirische bewijs voor de werkzaamheid van stimulerende middelen op de lange termijn is mager. Op dit moment zijn er vier langwerkende middelen op de markt, drie met methylfenidaat (Concerta, Equasym XL en Medikinet CR) en één met atomoxetine (Strattera). Deze middelen kunnen indien nodig met kortwerkende methylfenidaat worden gecombineerd [25].
Werking van methylfenidaat
Mensen met ADHD hebben een verlaagd dopaminegehalte [26]. Dopamine is een hormoon in het brein dat communicatie tussen zenuwcellen mogelijk maakt [27]. Methylfenidaat bevordert het loslaten van opgeslagen dopamine in de presynaptische blaasjes en blokkeert de heropname van dopamine in de presynaptische zenuweinden. Er is dus een hogere synaptische concentratie van dopamine door het gebruik van methylfenidaat, waardoor het effect van dopamine meer merkbaar wordt. Ook heeft methylfenidaat effect op het norepinefrinesysteem. Norepinefrine is een hormoon wat bijdraagt aan verschillende lichamelijke en gedragsprocessen zoals opwinding, leren en geheugen, aandacht, stemming, eetlust en stressreactiviteit [28]. De meeste focus ligt echter op het dopaminesysteem [26]. Dopamine is betrokken bij verschillende wegen in het brein die essentieel zijn voor menselijk gedrag. Het is betrokken bij breincircuits die de frontale cortex en basale ganglia met elkaar verbinden. Deze circuits spelen een belangrijke rol in breinfuncties gerelateerd aan ADHD, zoals aandacht, organisatie, plannen en motorische controle. Neuroimaging onderzoeken hebben aangetoond dat paden die aangestuurd worden door dopamine direct beïnvloed worden door stimulanten zoals methylfenidaat [26].
Bijwerkingen van methylfenidaat
Medicijnen verlichten veel aspecten van ADHD, maar de bijbehorende vereisten wat betreft het innemen en de planning hiervan kunnen ertoe leiden dat kinderen met ADHD een slechte therapietrouw hebben. Het is mogelijk dat de behandeling daardoor mislukt [29]. Over het algemeen is methylfenidaat een erg effectief medicijn om de voornaamste symptomen van ADHD te behandelen, zoals hyperreactiviteit, concentratie en impulsiviteit. Ook hebben kinderen met ADHD een verhoogde kans op depressie en zelfmoord en door het langdurig gebruik van methylfenidaat wordt de kans hierop verminderd [30]. Echter zijn er zorgen over de lange termijn effecten op onder andere de groei van kinderen. Uit onderzoek is gebleken dat methylfenidaat op de lange termijn geassocieerd lijkt te zijn met een significante invloed op lengte en gewicht bij kinderen en adolescenten met ADHD [31]. Ze zijn vaak kleiner en hebben een lager lichaamsgewicht. Methylfenidaat is niet goedgekeurd door de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) voor gebruik bij kinderen jonger dan 6 jaar. De meest voorkomende bijwerkingen zijn verminderde eetlust, slaapproblemen en sociale terugtrekking. In een andere studie [32] rapporteerde 30% van de ouders spontane bijwerkingen, waaronder emotionele uitbarstingen, moeite met inslapen, repetitief gedrag/gedachten, verminderde eetlust en prikkelbaarheid. Van de deelnemers van dit onderzoek stopte 11% met de behandeling op basis van deze bijwerkingen.
De meest bestudeerde niet-farmacologische psychosociale behandelingen zijn gedragsinterventies waarbij ouders en docenten van kinderen met ADHD getraind worden om prikkels en voorlopers op gedrag uit het verleden (‘antecedenten’) in de omgeving van het kind aan te passen en te beperken om gepast gedrag van het kind te bevorderen en ouderschap te verbeteren. De doeltreffendheid van deze behandelingen wordt sterk ondersteund door huidige onderzoeken [33]. Verder kunnen psychosociale behandelingen ingezet worden om jongeren te trainen in adaptieve functioneringsvaardigheden [34]. Andere psychosociale behandelingen zoals cognitieve gedragstherapie of individuele neurocognitieve training kunnen ook effectief zijn, maar hebben minder sterke empirische ondersteuning [34].
Neurofeedback
Een andere behandeloptie voor kinderen met ADHD is neurofeedback (NF). Neurofeedback lijkt effectief bij ADHD, vooral op het gebied van onoplettendheid en impulsiviteit [35]. Hyperactiviteit wordt waarschijnlijk niet volledig behandeld door NF, maar neemt vaak af naarmate kinderen met ADHD ouder worden. Op basis van meta-analyses en onderzoek komen drie standaard neurofeedback protocollen naar voren, namelijk theta/beta (TBR), sensomotorisch ritme (SMR) en slow cortical potential (SCP); deze zijn allemaal effectief [35]. In de literatuur wordt erkend dat NF een belangrijke rol speelt bij de niet-medicamenteuze behandeling van ADHD. Dergelijke niet-medicamenteuze behandelingen zijn een goede optie voor ouders die bijvoorbeeld tegen medicamenteuze behandelingen voor hun kinderen met ADHD zijn [36].
ADHD wordt gekenmerkt door belemmerende en ongewone niveaus van onoplettendheid en hyperactiviteit/impulsiviteit. De symptomen van ADHD zorgen vaak voor functionele beperkingen in verschillende omgevingen en brengen vaak comorbiditeit(en) met zich mee. ADHD komt wereldwijd voor bij ongeveer 5,9% van de jongeren en komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes. De diagnose van ADHD wordt gesteld op basis van de DSM-5 criteria en kan worden onderverdeeld in drie presentaties: overwegend oplettende presentatie, overwegend hyperactieve/impulsieve presentatie en gecombineerde presentatie. De ernst kan worden onderscheiden in mild, matig of ernstig. ADHD symptomen verdwijnen niet, maar kunnen (iets) afnemen wanneer kinderen ouder worden. Behandelopties voor ADHD bij kinderen zijn farmacologisch (vaak met methylfenidaat) en/of niet-farmacologisch zoals gedragsinterventies en neurofeedback.
ADHD gaat vaak samen met externaliserende problematiek bij kinderen [37]. Externaliserende problemen worden gekenmerkt door probleemgedrag dat gerelateerd kan worden aan een slechte impulsbeheersing, waaronder het overtreden van regels, agressie, impulsiviteit en onoplettendheid [38]. In deze WIKI wordt er gefocust op één aspect, namelijk agressie. Agressie en ADHD worden namelijk vaak met elkaar in verband gebracht [39].
Agressie kan worden gedefinieerd als gedrag met de onmiddellijke bedoeling om schade toe te brengen aan objecten, eigendommen, zichzelf of anderen [40, 41]. Agressie kan op veel verschillende manieren worden geuit. In het onderstaande schema zijn de meest voorkomende gedragingen opgenomen.
Tabel 1: Soorten agressief gedrag [42]
In bepaalde situaties kan agressie een adaptieve functie hebben, anderzijds kan het ook maladaptief gedrag zijn. Met adaptief wordt bedoeld dat het gedrag goed aangepast is aan bepaalde omstandigheden, maladaptief betekent dat het gedrag slecht aangepast is. Agressie wordt maladaptief wanneer het gedrag aan blijft houden buiten een aanvaardbare sociale omgeving. De intensiteit, frequentie, ernst en/of duur van de agressieve reactie staat dan niet in verhouding tot de oorzaak ervan [43].
Een manier om een onderverdeling te maken tussen verschillende vormen van agressie is het maken van een onderscheid tussen covert en overt agressief gedrag [42]. Verder is een andere manier het maken van een onderscheid tussen reactieve en proactieve agressie [42, 44]. De betekenis van deze verschillende vormen wordt in de onderstaande tabel weergegeven.
Tabel 2: Vormen van agressief gedrag [42, 44]
Van deze verschillende vormen blijkt dat reactieve/impulsieve agressie een veelvoorkomend subtype van agressie is bij kinderen met ADHD [41]. Impulsieve agressie is voorspellend voor een ongunstig ontwikkelingstraject en speelt mogelijk ook een belangrijke rol bij negatieve psychosociale uitkomsten [41].
Risicofactoren
Risicofactoren in de kindertijd waarvan bekend is dat ze de kans vergroten op het ontwikkelen van agressie zijn opgenomen in tabel 3 [45, 46]. Deze zijn op te delen in verschillende categorieën.
Tabel 3: Risicofactoren voor de ontwikkeling van agressief gedrag
Wanneer er wordt gekeken naar ADHD specifieke risicofactoren voor agressie, dan blijkt dat familiefactoren, cognitieve factoren en het gevoel van acceptatie/afwijzing door de moeder belangrijke bepalende factoren zijn [47]. Bij gezinsfactoren voorspelt de aanwezigheid van agressie bij een ouder thuis met name het agressieve gedrag van het kind. Verder vertonen kinderen met lagere cognitieve vaardigheden, inclusief slechte academische prestaties, vaker agressief gedrag op school [48].
Beschermende factoren
Naast dat er risicofactoren zijn voor het mogelijk ontwikkelen van agressief gedrag, zijn er ook factoren die een beschermende werking kunnen hebben. Het hebben van deze factoren verkleint de kans op agressief gedrag. Hierbij kan worden gedacht aan sterke eigenschappen van het kind, zoals intelligentie, gezondheid, positieve karaktereigenschappen en het hebben van een talent (bijvoorbeeld in een sport). Ook kenmerken binnen het gezin kunnen een invloed hebben. Zo zijn positieve karaktereigenschappen van gezinsleden, een goede opvoedstijl en een positief gezinsklimaat en gezinsrelaties beschermende factoren. Verder vormen ouders die betrokken zijn bij hun kind en in staat zijn samen te werken met school en hulpverlening een beschermende factor [49].
ADHD en agressie gaan vaak met elkaar gepaard [39, 50]. Kinderen met ADHD vertonen vaker verschillende soorten agressief gedrag in vergelijking met kinderen zonder ADHD [39]. Meer dan 50% van de 9 tot 12-jarigen met een gecombineerd subtype ADHD vertoont significante agressie, waarbij impulsieve agressie het meest voorkomt [41].
In welke mate ADHD samengaat met agressie is een complex vraagstuk. Dit komt doordat ongeveer de helft van de kinderen met ADHD voldoet aan de criteria voor oppositional defiant disorder (ODD) of conduct disorder (CD) [51]. ODD en CD delen symptomen zoals woedeaanvallen, agressie en opstandigheid. De connectie tussen ODD, CD en agressie is hier zichtbaar. Zo scoren adolescenten met ADHD en CD/ODD gemiddeld hoger op agressie dan adolescenten met enkel ADHD [52]. De hoeveelheid comorbide stoornissen met ADHD is ook een voorspeller voor agressief gedrag [39].
De samenhang tussen ODD/CD en ADHD blijkt de relatie tussen ADHD en agressie echter niet volledig te verklaren; kinderen met enkel ADHD vertonen ook hogere niveaus van agressie dan kinderen zonder ADHD. De ernst van dit agressieve gedrag wordt gedeeltelijk bepaald door de ernst van de ADHD symptomen [39]. Er lijkt namelijk sprake te zijn van een dosis respons relatie; des te ernstiger de ADHD symptomen, des te meer agressief gedrag een kind waarschijnlijk vertoont [41].
Geslacht lijkt geen rol te spelen in de relatie tussen ADHD en agressie [53]. Wat echter wel een rol speelt is het subtype ADHD. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen met het gecombineerde ADHD subtype meer agressief gedrag vertonen dan kinderen die de overige ADHD subtypes hebben [54].
Binnen de literatuur zijn er verschillende neurobiologische oorzaken die het voorkomen van agressie bij kinderen met ADHD mogelijk kunnen verklaren [56].
Top-down & Bottom-up
Agressie is mogelijk het gevolg van een onevenwichtigheid tussen de 'top-down' en ‘bottom-up’ controle [55]. De top-down controle van de orbitofrontale cortex en de anterieure cingulate cortex zijn betrokken bij het afstemmen van gedrag op sociale signalen en het voorspellen van beloning en beloningsverwachtingen. Deze hersenonderdelen zijn verder betrokken bij het aanpassen/onderdrukken van agressief gedrag met negatieve gevolgen. Daarnaast kan er sprake zijn van overmatige bottom-up drijfveren die worden veroorzaakt of gesignaleerd worden door limbische regio's, zoals de amygdala en insula. Limbische regio’s zijn een groep hersenstructuren die betrokken zijn bij emotie(regulatie), emotioneel geheugen, genot en motivatie. Uiteindelijk zal de verwerking van een stimuli in relatie tot emotionele conditionering uit het verleden worden gecodeerd in de amygdala en gerelateerde limbische regio's en vervolgens de aanzet tot een agressieve actie triggeren. Dit terwijl de orbitofrontale cortex en anterieure cingulaire gyrus top-down aanpassingsvermogen zullen bieden om emotionele reacties op negatieve gevolgen te onderdrukken [55]. Door een overhand van de bottom-up controle wordt het dus moeilijker om emoties onder controle te houden.
‘The frontal lobe dysfunction hypotheses’
Deze hypothese suggereert dat verhoogd agressief gedrag bij kinderen te wijten valt aan een disfunctie van de frontale kwab [57]. Zo zouden individuen met antisociaal gedrag een vermindering laten zien bij metingen van het executief functioneren (hogere controlefuncties van de hersenen). Ook zouden laesies/schade in de orbitale en mediale frontale cortex geassocieerd zijn met verhoogde agressie.
Het is bekend dat verschillende hersengebieden betrokken zijn bij ADHD. Zo wordt ADHD in verband gebracht met een kleinere prefrontale cortex in de hersenen [42]. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat gebruik heeft gemaakt van hersenscans en elektrofysiologische metingen ook dat kinderen met ADHD onderactiviteit vertonen in de frontale gebieden en paden die verbonden zijn met andere delen in de hersenen [58]. Al met al is er bij kinderen met ADHD dus mogelijk sprake van een verstoring van de normale werking van de frontale kwab van de hersenen.
Figuur 3: De hersenkwabben [59]
De relatie tussen agressief gedrag en ADHD is stabiel door de tijd heen. Agressief gedrag vroeg in de kindertijd is de beste voorspeller voor toekomstig agressief gedrag bij kinderen van 7 tot 16 jaar [60]. Dit betekent dat het agressieve gedrag dus niet zal afnemen wanneer een kind ouder wordt, tenzij er een behandeling plaatsvindt [61].
Zoals eerder besproken in paragraaf 1.6 kan ADHD worden behandeld met zowel medicatie, therapie of een combinatie. Dit geldt ook voor agressie in combinatie met ADHD. De voorkeur gaat uit naar een niet-farmacologische behandeling, wanneer dit onvoldoende werkt kan medicatie worden overwogen [62]. De behandeling van ADHD en agressie hangt nauw samen. Vaak zorgt een reductie in ADHD symptomen ook voor een reductie in agressief gedrag. Dit komt mede doordat stimulerende medicatie de mate van impulsiviteit vermindert, wat samenhangt met de mate van agressief gedrag [63]. Om deze reden kan het voordelig zijn om te beginnen met medicatie.
Stimulerende middelen
De eerstelijnsbehandeling voor ADHD en agressie zijn stimulerende middelen. De werking van deze middelen is al eerder uitgelegd in paragraaf 1.6.2. Uit onderzoek is gebleken dat stimulerende medicatie niet enkel effectief is in het verminderen van ADHD symptomen; agressief gedrag wordt hier ook door verminderd [64]. Het effect van dexamfetamine en methylfenidaat is vergelijkbaar. Pemoline heeft ook een significant effect op agressieve symptomen; dit middel wordt echter afgeraden door een risico op (acute) levertoxiciteit. Er is geen relatie gevonden tussen dosis en effect, maar het effect van stimulerende middelen op agressief gedrag lijkt groter te zijn wanneer er meer agressief gedrag wordt vertoond [65].
Niet-stimulerende middelen: atomoxetine en guanfacine
Wanneer stimulerende middelen niet werken, zijn er nog een aantal andere farmacologische opties. Volgens de Nederlandse ADHD zorgrichtlijnen wordt er bij onvoldoende werking of ernstige bijwerkingen van stimulanten gekozen voor atomoxetine of guanfacine [66]. Atomoxetine is een selectieve remmer van norepinefrinetransporter genaamd NET (NRI); dit betekent dat door atomoxetine minder norepinefrine terug de cel in gaat [67]. Hierdoor blijft er meer norepinefrine buiten de cel, in de zogenaamde synaptische spleet. Dit zorgt ervoor dat het effect van norepinefrine groter is. Norepinefrine speelt onder andere een rol bij het werkgeheugen en het behouden van de aandacht [68]. Atomoxetine is effectief in het verminderen van agressief gedrag, maar het effect is matig in vergelijking met het effect van stimulerende middelen [69]. Guanfacine is een selectieve alpha-2 agonist, dit betekent dat deze medicatie zorgt voor het stimuleren van alpha-2 receptoren in het brein. Dit zorgt er vervolgens voor dat aandacht en impulscontrole verbeteren [70]. Onderzoek naar het effect van guanfacine op agressief gedrag is gelimiteerd. Guanfacine lijkt in ieder geval effectief in het verminderen van agressief gedrag bij ADHD comorbide met CD in 6 tot 12-jarigen [39]. In het algemeen krijgt atomoxetine de voorkeur; dit middel heeft minder vaak ongunstige bijwerkingen en er is meer onderzoek naar gedaan [67].
Clonidine
Clonidine is een soortgelijk medicijn als guanfacine. Dit middel werkt iets korter en is minder specifiek [71]. In Nederland is clonidine een optie na een verwijzing naar de specialistische jeugd GGZ [66]. Clonidine is effectief in het verminderen van agressief gedrag bij kinderen met ADHD en CD of ODD [72]. Onderzoek naar de effectiviteit van clonidine op ADHD en agressief gedrag zonder comorbide stoornissen ontbreekt.
In de onderstaande tabel staan de medicamenteuze opties voor de behandeling van ADHD en agressie samengevat. De behandeling komt sterk overeen met de medicamenteuze behandeling van ADHD.
Tabel 4: Medicatie om agressie in combinatie met ADHD te behandelen
Er is nog vrij weinig bekend over de effectiviteit van psychologische behandelingen voor ADHD en agressie. Momenteel wordt er in de praktijk het meest gebruik gemaakt van behandelingen met een gedragsmatig onderdeel, dit blijkt de meest effectieve vorm van behandeling [44]. Hierbij kan worden gedacht aan ouder management training, wat gericht is op het leren van ouders om beloningen en consequenties te geven aan de hand van het gedrag van het kind [44]. Een andere vorm van gedragstherapie is sociale vaardigheidstraining. Bij sociale vaardigheidstraining wordt er gericht op het verminderen van antisociaal en agressief gedrag en het verbeteren van prosociaal gedrag bij het kind [44]. Ook cognitieve gedragsmatige programma’s zijn effectief in het verminderen van onder andere agressief gedrag [73]. Gedragsmatige familiebehandelingen zijn ook effectief in het verminderen van ‘verstorend’ gedrag bij kleuters. Het is aannemelijk dat er hierbij ook een afname zichtbaar is in agressief gedrag [74]. Verder lijkt mindfulness ook mogelijk effectief te zijn in het verminderen van agressief gedrag bij adolescenten met ADHD [75]. Een nieuwe(re) manier om ADHD te behandelen is neurofeedback, een soort gedragstherapie. Met behulp van neurofeedback kan mogelijk de zelfregulatie van het brein worden aangeleerd of worden verbeterd; dit betekent dat iemand zijn of haar eigen vermogens beter kan controleren. Uit een onderzoek van Dashbozorgi et al. [76] blijkt dat neurofeedback gebruikt kan worden voor het verminderen van agressie bij kinderen met ADHD. Hier is echter verder nog aanzienlijk weinig onderzoek over gedaan ten aanzien van het verminderen van agressie.
Alle bovenstaande behandelingen kunnen zonder medicatie worden uitgevoerd, maar er kan ook voor worden gekozen om een (psychologische) behandeling te combineren met medicatie.
Agressie en ADHD bij kinderen komen vaak samen voor, met name impulsieve/reactieve agressie lijkt veelvoorkomend te zijn. Er zijn verschillende risicofactoren gerelateerd aan agressief gedrag in relatie tot ADHD. De samenhang tussen agressie en ADHD is echter niet zo simpel. Vaak komt ADHD en agressie nog samen voor met een derde aandoening die een gedeelte van het agressieve gedrag kan verklaren. Verder vertonen kinderen met het gemengde subtype vaker agressief gedrag. Dit agressieve gedrag is door de loop van de tijd heen stabiel, tenzij er een behandeling voor het agressieve gedrag plaatsvindt. Er zijn verschillende theorieën over de neurobiologie van agressie. Zo is er mogelijk sprake van een disbalans tussen het functioneren van de top-down en bottom-up controle en lijkt er bij agressie bij kinderen met ADHD sprake te zijn van een minder goed werkende frontale kwab. Er is echter nog geen eenduidig beeld wat deze theorieën betreft.
ADHD en agressie kunnen worden behandeld met medicatie, therapie of een combinatie. Stimulerende middelen zoals dexamfetamine en methylfenidaat worden het vaakst ingezet, maar niet-stimulerende middelen zijn redelijke vervangende opties. Over de niet-farmacologische behandeling van ADHD en agressie is niet veel bekend, al lijken behandelingen met een gedragsmatig onderdeel effectief.
Om dieper in te gaan op de interactie tussen agressie en ADHD wordt er gekeken naar de relatie en omgang met leeftijdsgenoten, ook wel peer relaties genoemd. ADHD speelt zich voornamelijk af in de kindertijd en adolescentie; juist in deze periode is het omgaan met leeftijdsgenoten één van de belangrijkste ontwikkelingsaspecten. Er wordt in dit onderdeel dieper ingegaan op ADHD bij kinderen en adolescenten wat betreft het sluiten en behouden van vriendschappen. Verder wordt er gekeken naar wat (cyber)pesten is en hoe dit zich verhoudt tot kinderen en adolescenten met ADHD. Als laatste wordt er gekeken naar de positieve kenmerken van ADHD; er zijn namelijk genoeg positieve karakteristieken die ook belangrijk zijn om te belichten.
Onoplettendheid als symptoom van ADHD wordt sterk geassocieerd met academische beperkingen, waarbij hyperactiviteit/impulsiviteit in verband wordt gebracht met afwijzing door leeftijdsgenoten en agressie [10]. Volgens bestaande literatuur heeft 50 tot 70% van de kinderen met ADHD problemen in de omgang met leeftijdsgenoten [77]. Kinderen met ADHD rapporteren een lagere kwaliteit van leven op fysieke, emotionele, sociale en schooldomeinen in vergelijking met leeftijdsgenoten met een typische ontwikkeling. Ook is gebleken dat kinderen met ADHD een grotere kans hebben op het krijgen van problemen met leeftijdsgenoten en het sluiten van vriendschappen [78]. Ze zouden sneller worden afgewezen in vergelijking met andere leeftijdsgenoten zonder ADHD, minder hechte vriendschappen hebben en sneller bevriend raken met andere kinderen met ADHD [79, 80]. Een verklaring hiervoor is dat kinderen met ADHD moeilijkheden ervaren bij het socialiseren met leeftijdsgenoten [81]. Ze vertonen vaker ongepast en impulsief gedrag in tegenstelling tot hun leeftijdsgenoten zonder ADHD [77]. Deze ongewenste gedragingen komen vaker voor in ongestructureerde situaties zonder begeleiding, zoals tijdens het spelen en kunnen zo leiden tot verstoorde relaties met leeftijdsgenoten [77]. Ook wordt agressie in de kindertijd geassocieerd met problemen met leeftijdsgenoten en sociale vaardigheden in de adolescentie. Bij ADHD uit zich dit in moeilijkheden met delen, samenwerken, wederkerigheid en op zijn/haar beurt wachten [81, 82].
Agressie in de kindertijd voorspelt minder zelf ervaren sociale vaardigheden in de adolescentie [79]. Uit een onderzoek waarin ouders, docenten en kinderen met én zonder ADHD worden geïnterviewd komt naar voren dat jongeren met ADHD die tijdens hun kindertijd agressief gedrag vertoonden een lagere mate van sociale acceptatie ervaren in hun adolescentie [79]. Verder komt uit onderzoek naar voren dat kinderen met ADHD sterk verschillen van hun leeftijdsgenoten wat betreft het interpreteren van een sociale situatie en sociale informatieverwerking. Voorbeelden hiervan zijn het identificeren van problemen, het herkennen van sociale signalen en het hebben van vooroordelen [83]. Daarnaast zou ook het hebben van lage(re) cognitieve vaardigheden een voorspeller zijn van agressief gedrag op school bij kinderen met ADHD [48].
Hoewel kinderen met ADHD verschillen van leeftijdsgenoten zonder ADHD wat betreft sociale vaardigheden, vallen ze nog steeds binnen het bereik wat betreft het gemiddeld aantal gerapporteerde vriendschappen [84]. Ook ervaren ze voldoende stabiliteit in hun vriendschappen [85]. Uit onderzoek blijkt dat kinderen met ADHD een beste vriend anders beschrijven dan kinderen zonder ADHD. Kinderen met ADHD omschreven een beste vriend als iemand die leuk of grappig is en wederzijds vermakelijk, terwijl kinderen zonder ADHD een beste vriend omschreven als iemand die emotionele steun biedt en een gevoel van veiligheid oproept [86]. Kinderen met ADHD lijken dus in het algemeen meer waarde aan andere eigenschappen in vriendschappen te hechten dan kinderen zonder ADHD.
Helaas zijn er nog weinig op onderzoek gebaseerde niet-farmacologische behandelingen om het sociaal functioneren met leeftijdsgenoten te verbeteren bij adolescenten met ADHD [87]. In de praktijk worden sociale vaardigheidstrainingen vaak ingezet om het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD te verbeteren [77]. Het primaire doel van deze behandelingen is het aanleren van passende sociale vaardigheden en gedrag, waarbij vaak de mogelijkheid bestaat om deze nieuwe vaardigheden samen te oefenen met andere groepsleden [88]. Er bestaan verschillende programma’s, zoals het Summer Treatment Program, Children’s Friendship Training Program en Program for the evaluation and Enrichment of Relational Skills. Deze behandelingen worden nu kort toegelicht.
Summer Treatment Program
Programma van acht weken.
Omvat: gedragsveranderingstraining in een ontspannen omgeving met leeftijdsgenoten en wekelijkse groepstraining voor ouders voor gedragsveranderingstechnieken in de thuisomgeving.
Doel: verbeteren van het groepsfunctioneren, functioneren in contact met leeftijdsgenoten en het opvolgen van instructies van volwassenen.
Biedt stimulering van geschikte sociale vaardigheden.
Children’s Friendship Training Program (CFT)
Programma van twaalf weken.
Omvat: wekelijkse gestructureerde sessies van 90 minuten voor zowel kind als ouders met gedragsoefening onderdelen. Kinderen leren verschillende socialisatievaardigheden waarbij ze wekelijkse huiswerkopdrachten krijgen die helpen bij het aanleren van nieuwe vaardigheden.
Doel: kinderen met ADHD helpen meer positieve relaties met hun leeftijdsgenoten te ontwikkelen en hun sociale vaardigheden te verbeteren.
Program for the evaluation and Enrichment of Relational Skills (PEERS)
Programma van veertien weken.
Helpt adolescenten met sociale vaardigheden en het uitbreiden van hun netwerk.
Gebaseerd op Children’s Friendship Training en omvat gedragsoefening onderdelen, evenals gestructureerde huiswerkopdrachten.
Doel: het ontwikkelen van één hechte vriendschap en sociale vaardigheden ontwikkelen buiten de behandelingsomgeving.
Effectieve behandelingen voor het bevorderen van het sociaal functioneren met leeftijdsgenoten vereisen aanvullend onderzoek. Traditionele sociale vaardigheden trainingsprogramma’s worden niet voldoende gebruikt en laten (nog) geen significante verbetering zien in het sociaal functioneren op de lange termijn. De effectiviteit van vriendschapsvormingsbehandelingen voor adolescenten met ADHD vereisen verder onderzoek. Echter hebben deze programma’s zoals PEERS reeds positieve resultaten laten zien bij andere adolescentenpopulaties, waaronder tieners met autismespectrumstoornis [89]. Om problemen aan te pakken bij kinderen en adolescenten met ADHD rondom peer relations zullen behandelingen op het gebied van sociaal functioneren met leeftijdsgenoten deel moeten uitmaken van de standaard behandeling(en).
In deze paragraaf zal er dieper worden ingegaan op pesten. Pesten is een vorm van agressief gedrag met als doel een ander te kwetsen of ongemak te veroorzaken. Kenmerkend voor pesten is het herhaaldelijke karakter en de disbalans van macht tussen pester en slachtoffer [90]. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen verschillende soorten pesten [91]:
Directe fysieke agressie zoals slaan of schoppen.
Directe verbale agressie zoals bedreigen of uitschelden.
Indirecte agressie zoals het verspreiden van roddels.
In het algemeen nemen jongens vaker deel aan fysiek pesten. Jongens en meisjes pesten ongeveer even vaak door middel van directe verbale agressie [91]. Meisjes pesten daarentegen weer vaker via indirecte agressie in vergelijking met jongens [92].
Ongeveer 19% van de kinderen en adolescenten wordt gepest of is een pester [93]. Uit een studie bestaande uit kinderen van 6 tot 17 jaar met ADHD bleek echter dat 46,9% slachtoffer was van pesten en 16,2% zelf een pester was [94]. Kinderen en adolescenten met ADHD lijken dus vaker te pesten, maar zijn ook vaker slachtoffer van pesten in vergelijking met kinderen en adolescenten zonder ADHD. Meisjes met ADHD tot 14 jaar lijken vaker het slachtoffer te zijn van pesten [95].
Er zijn een aantal risicofactoren geassocieerd met het mogelijk worden/zijn van een pester met ADHD. Zo zijn pesters met ADHD vaker jongens [96]. Verder is er vaak een gebrek aan toewijding aan school en hebben pesters meer moeite met het maken van vrienden op school, meer moeite met rustig blijven wanneer er een uitlokkende gebeurtenis plaatsvindt en maken deze kinderen/adolescenten vaker ruzie [96]. Autismespectrumstoornis en een lage familietevredenheid spelen ook een rol bij het mogelijk worden van een pester in de adolescentie [96].
Medicatiegebruik speelt eveneens een rol bij het mogelijk worden van een pester. Kinderen die medicatie slikken voor hun ADHD lijken vaker een pester te zijn dan kinderen die geen medicatie slikken voor hun ADHD. Het lijkt erop dat kinderen die medicatie slikken voor hun ADHD (desondanks de medicatie) een lagere zelfcontrole hebben, wat de relatie tussen het medicatiegebruik en pesten gedeeltelijk kan verklaren [97]. Dit lijkt dus geen één-op-één relatie te zijn; er moet meer onderzoek naar zulke bevindingen worden gedaan voordat dit als sterke risicofactor kan worden gezien.
Er is ook een beschermende factor tegen het mogelijk worden van een pester in de vroege schooljaren. Het bevorderen en ondersteunen van de autonomie (zelfstandigheid, zelfredzaamheid) verkleint namelijk de kans op het worden van een pester [98]. Kinderen van 4 à 5 jaar wiens autonomie erg ondersteunt wordt door hun ouders voordat zij beginnen aan de basisschool pesten minder vaak dan kinderen wiens ouders de autonomie van hun kind niet ondersteunen [98]. Ouders lijken ook te kunnen bijdragen aan het verkleinen van het risico om gepest te worden; kinderen tussen de 8 en 12 jaar oud wiens ouders minder stress ervaren en meer kennis hebben over de ADHD van hun kind lopen een minder groot risico om gepest te worden [99].
Er zijn een aantal risicofactoren geassocieerd met het mogelijk worden/zijn van een slachtoffer van pesten met ADHD. Zo ervaren slachtoffers vaker financiële problemen. Ook hebben ze vaker een ontwikkelingsachterstand of intellectuele problemen [96]. Slachtoffers van pesten met ADHD hebben, net zoals pesters met ADHD, ook vaker meer moeite met het maken van vrienden [96]. Bij adolescenten lijken verder autismespectrumstoornis en een lage familietevredenheid nog een rol te spelen bij het mogelijk worden van een slachtoffer; zoals eerder benoemd spelen deze factoren ook een rol bij de kans op het worden van een pester [96]. Angst en relationele agressie lijken ook samen te hangen met het risico om een slachtoffer te worden [100].
Medicatiegebruik speelt verder wederom een rol in het mogelijk worden van een slachtoffer van pesten. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die geen medicatie nemen voor hun ADHD vaker gepest worden [97]. Dit komt waarschijnlijk doordat kinderen die geen medicatie slikken minder goed binnen de groep vallen door hun ‘neuro-atypische*’ gedrag.
*Neuro-atypisch of neurodivergentie zijn termen die gebruikt worden om mensen te omschrijven met verschillen in hun brein waardoor zij zich anders gedragen in vergelijking met mensen die deze afwijking niet hebben [101]. Er kan hierbij worden gedacht aan ADHD, maar ook autismespectrumstoornis en dyslexie worden gezien als neuro-atypisch.
Naar beschermende factoren tegen gepest worden en de verhouding tot ADHD en/of agressie is niet veel onderzoek gedaan. Sociale acceptatie lijkt in ieder geval de kans om gepest te worden in de adolescentie te verkleinen [100].
Een opvallend verschil tussen het mogelijk worden van een pester en het zijn van een slachtoffer van pesten zijn de 'scores' op de zogenaamde BAS en BIS. De BAS staat voor het behavioural approach system en de BIS staat voor het behavioural inhibition system. De BAS heeft te maken met motivatie en beloning; het activeren van de BAS heeft een relatie met het ‘starten’ van benaderingsgedrag, om zo mogelijk een beloning te kunnen ‘bereiken’ [102]. De BIS staat daar tegenover; het heeft te maken met straf. Het activeren van de BIS speelt een rol bij vermijdingsgedrag om zo straf te kunnen voorkomen [102].
De mate van activatie van de BIS en BAS verschilt per persoon [103]. Uit onderzoek blijkt dat adolescenten met ADHD en een hoge(re) score op de BIS vaker het slachtoffer zijn van pesten, terwijl adolescenten met ADHD en een hoge(re) score op de BAS vaker een pester zijn [96].
In de onderstaande tabel staan de risicofactoren voor het mogelijk worden van een slachtoffer van pesten en het mogelijk worden van een pester met ADHD nogmaals samengevat.
Tabel 5: Risicofactoren geassocieerd met gepest worden en pesten
Door de (op)komst van het internet vindt pesten tegenwoordig ook online plaats, het zogenaamde cyberpesten. Dit is een vorm van indirecte agressie. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen en adolescenten met ADHD vaker slachtoffer zijn van cyberpesten, maar ook vaker deelnemen aan cyberpesten [104]. Er zal in dit stuk nader worden ingegaan op cyberpesten in relatie tot traditioneel pesten en hoe zich dit verhoudt tot kinderen en adolescenten met ADHD.
3.3.1 Cyberpesten in vergelijking met traditioneel pesten
Cyberpesten lijkt in veel opzichten op traditioneel pesten, maar er zijn ook een aantal kenmerkende verschillen. Ten eerste is de herhaaldelijke aard van cyberpesten moeilijk te definiëren; het doorsturen van bijvoorbeeld één bericht dat vervolgens herhaaldelijk wordt doorgestuurd is op een manier repetitief, maar de persoon die het doorsturen heeft gestart is niet herhaaldelijk betrokken [105]. Verder kan cyberpesten anoniem plaatsvinden en is het niet locatie-gebonden; dit maakt het monitoren van cyberpesten in tegenstelling tot traditioneel pesten een stuk moeilijker.
Traditioneel pesten en cyberpesten lijken echter wel met elkaar verbonden te zijn; kinderen die vaker traditioneel pesten nemen vaker deel aan cyberpesten en kinderen die vaker slachtoffer zijn van traditioneel pesten zijn ook vaker slachtoffer van cyberpesten [106]. Traditionele pesters lijken echter ook vaker slachtoffer van cyberpesten bij kinderen tot 12 jaar [107]. Dit komt mogelijk omdat cyberpesten kinderen die traditioneel gepest worden een (anonieme) weg biedt om terug te pesten.
In het algemeen nemen jongens vaker deel aan traditioneel pesten en cyberpesten [107]. Kinderen tot 12 jaar met lagere academische prestaties en lager zelfvertrouwen lijken vaker deel te nemen aan cyberpesten [107]. Het deelnemen aan traditioneel pesten en het vertonen van externaliserende problemen is ook voorspellend voor cyberpesten [108].
3.3.2 Cyberpesten en ADHD
Zoals al eerder genoemd zijn kinderen en adolescenten met ADHD vaker pester en slachtoffer van traditioneel pesten [104]. Ze zijn ook vaker slachtoffer, pester en omstander van cyberpesten in vergelijking met adolescenten zonder ADHD [104]. Dit terwijl adolescenten met en zonder ADHD een vergelijkbare tijd op het internet besteden. Een verklaring hiervoor is dat adolescenten met ADHD die slachtoffer zijn van traditioneel pesten mogelijk ‘op hun beurt’ gaan cyberpesten. Het kan ook zijn dat het traditioneel pesten zich (gedeeltelijk) verplaatst naar online pesten. Frustratie intolerantie verhoogt het risico tot cyberpesten, maar ook het risico om slachtoffer te worden van cyberpesten [109]. Adolescenten met ADHD die ‘cyber slachtoffer' zijn, zijn eenzamer dan adolescenten met ADHD die niet gecyberpest worden [104]. Ook hebben slachtoffers van cyberpesten met ADHD lagere niveaus van self-efficacy (vertrouwen in het eigen kunnen) en ervaren ze minder sociale steun dan adolescenten met ADHD die niet gecyberpest worden [104]. Er is geen onderzoek gedaan naar het effect van de ADHD subtypes of presentaties op de relatie tussen cyberpesten en/of slachtoffer zijn van cyberpesten.
Het actief behandelen van ADHD met methylfenidaat lijkt de relatie tussen cyberpesten en slachtoffer zijn van cyberpesten te beïnvloeden; adolescenten met ADHD die namelijk geen methylfenidaat slikken zijn vaker cyberpester, maar zijn ook vaker slachtoffer van cyberpesten [110]. Dit komt gedeeltelijk overeen met het eerder besproken effect van medicatiegebruik op traditioneel pesten in paragraaf 3.2.1; kinderen die medicatie slikken voor hun ADHD zijn vaker pester [97]. Het lijkt er echter op dat kinderen die geen medicatie slikken voor hun ADHD vaker gecyberpest worden, terwijl het behandelen van ADHD met medicatie hier ook de kans om gecyberpest te worden lijkt te vergroten. Dit komt mogelijk door het anonieme aspect van cyberpesten; iemand met ADHD die ‘traditioneel’ pest kan online makkelijk(er) worden terug gepest. Er is hier echter nog geen concreet onderzoek naar uitgevoerd.
Al met al cyberpesten kinderen en adolescenten met ADHD vaker, maar hebben ze ook een groter risico om slachtoffer te worden van cyberpesten. In de onderstaande tabel staan de risicofactoren gerelateerd aan het mogelijk zijn/worden van een cyberpester en/of cyberslachtoffer met ADHD nogmaals samengevat.
Tabel 6: Risicofactoren geassocieerd met gecyberpest worden en cyberpesten
Ondanks het gegeven dat kinderen en adolescenten met ADHD problemen kunnen ervaren in het dagelijks leven, is er ook iets te zeggen over de positieve kanten die ADHD met zich meebrengt. ADHD is namelijk een aandoening die op veel verschillende manieren geuit kan worden, met verschillende gedragskenmerken die te plaatsen zijn op een breed spectrum. Dit houdt in dat sommige aspecten van ADHD ook adaptief kunnen zijn voor kinderen, in plaats van dat ze alleen belemmerend zijn in hun dagelijkse leven. Kinderen met ADHD hebben namelijk bepaalde eigenschappen die de moeilijke aspecten van ADHD kunnen beperken of compenseren [111]. Er worden in de volgende alinea een aantal van deze kenmerken besproken.
Uit eerder onderzoek blijkt dat ADHD wordt gerelateerd aan verhoogde creativiteit [112]. Kinderen met ADHD lijken een flexibeler associatienetwerk te hebben, waarmee ze beter in staat zijn om dingen aan elkaar te relateren die ongebruikelijk(er) met elkaar verbonden zijn [113]. Kenmerken van ADHD die in verband worden gebracht met deze verhoogde creativiteit zijn verhoogde impulsiviteit en afleidbaarheid [114]. Het kan hierbij nuttig zijn om kinderen met ADHD te vertellen over hun mogelijk creatief sterke(re) kant. Op deze manier kunnen ze hier van profiteren door bijvoorbeeld later een opleiding of werk te zoeken waarbij dit een vereiste is [112]. Het zich bewust worden en gebruikmaken van hun sterke kant in het dagelijks leven kan op deze manier ook zorgen voor een groei in het zelfvertrouwen [115].
Echter is het wel belangrijk hoe de omgeving van het kind omgaat met de gedragskenmerken. In een schoolomgeving is het belangrijk dat de docent bepaalde kenmerken heeft die het gedrag van het kind positief kunnen beïnvloeden. Hierbij kan worden gedacht aan een docent die geduldig is, kennis heeft van behandeltechnieken, het vermogen heeft om samen te werken met een interdisciplinair team en een positieve houding heeft ten opzichte van kinderen met een speciale behoefte [116]. Zo is het belangrijk om als docent te luisteren naar de behoeften van het kind en problemen die ontstaan samen op te lossen. Zoals eerder genoemd is één van de positieve eigenschappen die een kind met ADHD kan hebben verhoogde creativiteit. Deze creativiteit van het kind kan door de docent gestimuleerd worden door bijvoorbeeld het opzetten van mini-experimenten of het aanbieden van lessen zoals muziek, kunst, handwerk of dans. Het is hierbij belangrijk om te kijken naar de individuele leerstijl van elk kind.
In een ander onderzoek zijn ook hoge niveaus van energie, gedrevenheid, hyperfocus, vriendelijkheid, empathie en bereidheid om anderen te helpen geassocieerd met ADHD [117]. Deze hoge niveaus van energie en de bereidheid om anderen te helpen zijn eigenschappen die gestimuleerd kunnen worden door het kind bijvoorbeeld taken te geven binnen de klas. Voorbeelden hiervan zijn: de stoelen aan het einde van de dag op tafels zetten, boodschappen rondbrengen binnen de school of helpen met spullen opruimen [118].
Al met al is het belangrijk dat de maatschappij een gepaste omgeving biedt voor kinderen met ADHD, waarbij er rekening wordt gehouden met de moeilijkheden die ze ervaren maar ook zeker met de mogelijkheden die ze hebben.
In dit onderdeel is verder in gegaan op de interactie tussen agressie en ADHD. Agressie in de kindertijd wordt geassocieerd met problemen met leeftijdsgenoten en sociale vaardigheden in de adolescentie. Van de kinderen met ADHD heeft 50 tot 70% problemen in de omgang met leeftijdgenoten. Jongeren met ADHD die tijdens hun kindertijd agressief gedrag vertonen, ervaren een lagere mate van sociale acceptatie in hun adolescentie. Ook het hebben van lage(re) cognitieve vaardigheden en het minder goed kunnen uitoefenen en begrijpen van sociale vaardigheden zijn voorspellers voor agressief gedrag op school bij kinderen met ADHD. Als behandeling voor agressie bij kinderen met ADHD worden vaak sociale vaardigheidstrainingen gebruikt.
Kinderen en adolescenten met ADHD lijken vaker te pesten, maar zijn ook vaker slachtoffer van pesten. Een opvallend verschil tussen het mogelijk worden van een pester en het zijn van een slachtoffer van pesten zijn de scores op de BIS en BAS. Adolescenten met ADHD en een hoge(re) score op de BIS zijn vaker het slachtoffer van pesten, terwijl adolescenten met ADHD en een hoge(re) score op de BAS vaker een pester zijn. Verder zijn kinderen met ADHD ook vaker slachtoffer, pester en omstander van cyberpesten in vergelijking met adolescenten zonder ADHD.
Tot slot brengt ADHD ook positieve kanten met zich mee, zoals een verhoogde creativiteit en een flexibeler associatienetwerk. Het is hierbij belangrijk hoe de omgeving omgaat met de positieve kenmerken van ADHD bij het kind.
ADHD is een veelvoorkomende ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door belemmerende en ongewone niveaus van onoplettendheid en hyperactiviteit/impulsiviteit. ADHD gecombineerd met agressie kan de behandeling en prognose van ADHD nadelig beïnvloeden. Met name kinderen die het gemengde subtype van ADHD hebben vertonen vaak agressief gedrag. Bij agressie is er in de hersenen sprake van een minder goed werkende frontale kwab. Mogelijk is er ook sprake van een disbalans tussen het functioneren van de top-down en bottom-up controle. ADHD en agressie kunnen worden behandeld met medicatie, therapie of een combinatie. Jongeren met ADHD die tijdens hun kindertijd agressief gedrag vertonen ervaren een lagere mate van sociale acceptatie in hun adolescentie. Het hebben van lage(re) cognitieve vaardigheden en minder goed ontwikkelde sociale vaardigheden zijn voorspellers voor agressief gedrag op school. Er lijkt vaker gepest te worden door kinderen met ADHD, maar ze zijn ook vaker slachtoffer van pesten in vergelijking met kinderen en adolescenten zonder ADHD. Dit geldt ook voor cyberpesten. Er zitten echter ook positieve kanten aan ADHD. Zo hebben kinderen met ADHD onder andere verhoogde creativiteit en een flexibeler associatienetwerk.
Aanbevelingen
Adolescenten met de diagnose ADHD tijdens de kindertijd rapporteren hogere niveaus van agressie wat veroorzaakt wordt door verhoogde emotionaliteit, maar ze hebben geen vijandige cognities. Deze bevindingen suggereren dat naast onoplettendheid en hyperactiviteit/impulsiviteit, emotionele ontregeling een belangrijk onderdeel kan zijn van ADHD, met name wanneer dit zich voordoet in de adolescentie [52]. Behandelingen voor kinderen met ADHD die ook last hebben van agressie zouden dus ook gericht moeten zijn op het reguleren van en omgaan met emoties. Familie is de belangrijkste factor bij het voorspellen van agressie bij kinderen met ADHD, zowel op school als thuis [47]. Preventie- en behandelprogramma's die zich focussen op gezinsfactoren, cognitieve factoren, perceptie van acceptatie en afwijzing door de ouders om zo agressief gedrag bij kinderen met ADHD te reduceren, hebben mogelijk de meeste impact [47]. Bij het behandelen van kinderen met ADHD en agressie is het betrekken van het gezin dus een belangrijk onderdeel en hier moet rekening mee gehouden worden. Zoals eerder benoemd in paragraaf 3.4 is het in de schoolomgeving belangrijk dat de docent bepaalde kenmerken heeft die het gedrag van het kind positief kunnen beïnvloeden. Er zou psycho-educatie gegeven kunnen worden aan docenten die te maken hebben met kinderen met ADHD om zo beter om te kunnen gaan met de agressie en het eventueel te kunnen voorkomen.
Toekomstig onderzoek
Er is nog niet heel uitgebreid onderzoek gedaan naar hoe ADHD en agressie zich tot elkaar verhouden. Er kan een langlopend onderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen of ADHD als tweede ontstaat naast agressie, agressie als tweede ontstaat naast ADHD of dat het mogelijk een unieke combinatie is van stoornissen die moet worden gezien als een nieuwe stoornis. Zowel genetische als omgevingsfactoren dragen namelijk bij aan de ontwikkeling van agressief gedrag bij ADHD [34]. Voor toekomstig onderzoek is het identificeren van (de belangrijkste) risicofactoren belangrijk. Dit zal de ontwikkeling van geschikte klinische behandelingen en preventiestrategieën bevorderen en zal informatie verschaffen om kinderen met het grootste risico te herkennen. Met behulp van tweelingenonderzoek kan er meer inzicht worden verkregen in hoe genetische invloeden mogelijk de relatie tussen ADHD en agressie beïnvloedt. Dit maakt het mogelijk om de genetische invloeden los(ser) te zien van omgevingsinvloeden. Op deze manier kunnen er mogelijk geschiktere behandelingen worden gemaakt. Tot slot zou er in toekomstig onderzoek gekeken kunnen worden naar of ADHD meer positieve uitkomsten/een vermindering van symptomen heeft wanneer er bij een behandeling ingegaan wordt op de positieve kenmerken van ADHD die een kind ervaart.
1. De Rossi, P., D’Aiello, B., Pretelli, I., Menghini, D., Di Vara, S., & Vicari, S. (2023). Age-related clinical characteristics of children and adolescents with ADHD. Frontiers in Psychiatry, 14. https://doi.org/10.3389/fpsyt.2023.1069934
2. Leffa, D. T., Caye, A., & Rohde, L. A. (2022). ADHD in children and adults: diagnosis and prognosis. Current topics in behavioral neurosciences, 1–18. https://doi.org/10.1007/7854_2022_329
3. American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fifth Edition. Arlington, VA, American Psychiatric Association
4. Faraone, S. V., Asherson, P., Banaschewski, T., Biederman, J., Buitelaar, J. K., Ramos-Quiroga, J. A., Rohde, L. A., Sonuga-Barke, E. J., Tannock, R., & Franke, B. (2015). Attention-deficit/hyperactivity disorder. Nature Reviews Disease Primers, 1(1). https://doi.org/10.1038/nrdp.2015.20
5. Aandacht voor ADHD. (z.d.). ADHD bij kinderen en jongeren [Afbeelding]. Aandacht voor ADHD. https://www.aandachtvooradhd.nl/patient/adhd-informatie/wat-is-adhd/
6. UMC Utrecht. (2019). De impact van ADHD op het leven van Bo [Video]. YouTube. https://www.youtube.com/watch?v=jW4u2yzA-e4
7. Zorginstituut Nederland. (z.d.). GGZ Comorbiditeit. Zorginzicht.nl. https://www.zorginzicht.nl/kwaliteitsinstrumenten/ggz-comorbiditeit
8. Akmatov, M. K., Ermakova, T., & Bätzing, J. (2021). Psychiatric and nonpsychiatric comorbidities among children with ADHD: an exploratory analysis of nationwide claims data in Germany. Journal of Attention Disorders, 25(6), 874–884. https://doi.org/10.1177/1087054719865779
9. Jensen, C., & Steinhausen, H. (2015). Comorbid mental disorders in children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder in a large nationwide study. Adhd Attention Deficit and Hyperactivity Disorders, 7(1), 27–38. https://doi.org/10.1007/s12402-014-0142-1
10. Willcutt, E. G. (2012). The prevalence of DSM-IV Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: a meta-analytic review. Neurotherapeutics, 9(3), 490–499. https://doi.org/10.1007/s13311-012-0135-8
11. ADHD, Kinderen. (2023). Volksgezondheid en Zorg. https://www.vzinfo.nl/adhd/kinderen
12. Rydell, M., Lundström, S., Gillberg, C., Lichtenstein, P., & Larsson, H. (2018). Has the attention deficit hyperactivity disorder phenotype become more common in children between 2004 and 2014? Trends over 10 years from a Swedish general population sample. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 59(8), 863–871. https://doi.org/10.1111/jcpp.12882
13. Song, M., Dieckmann, N. F., & Nigg, J. T. (2019). Addressing discrepancies between ADHD prevalence and case identification estimates among U.S. children utilizing NSCH 2007-2012. Journal of Attention Disorders, 23(14), 1691–1702. https://doi.org/10.1177/1087054718799930
14. Xu, G., Strathearn, L., Liu, B., Yang, B., & Bao, W. (2018). Twenty-year trends in diagnosed Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder among US children and adolescents, 1997-2016. JAMA network open, 1(4), e181471. https://doi.org/10.1001/jamanetworkopen.2018.1471
15. Anderson, J. (1996). Is childhood hyperactivity the product of western culture? The Lancet. https://doi.org/10.1016/s0140-6736(05)64598-9
16. Bird, H. R. (2002). The diagnostic classification, epidemiology, and cross-cultural validity of ADHD.
17. Timimi, S., & Taylor, E. (2004). ADHD is best understood as a cultural construct. British Journal of Psychiatry, 184(1), 8–9. https://doi.org/10.1192/bjp.184.1.8
18. Polanczyk, G. V., Willcutt, E. G., Salum, G. A., Kieling, C., & Rohde, L. A. (2014). ADHD prevalence estimates across three decades: an updated systematic review and meta-regression analysis. International Journal of Epidemiology, 43(2), 434–442. https://doi.org/10.1093/ije/dyt261
19. Hasson, R., & Fine, J. G. (2012). Gender differences among children with ADHD on continuous performance tests. Journal of Attention Disorders, 16(3), 190–198. https://doi.org/10.1177/1087054711427398
20. Strimbu, K., & Tavel, J. A. (2010). What are biomarkers? Current Opinion in Hiv and Aids, 5(6), 463–466. https://doi.org/10.1097/coh.0b013e32833ed177
21. Epstein, J. N., & Loren, R. E. A. (2013). Changes in the definition of ADHD in DSM-5: subtle but important. Neuropsychiatry, 3(5), 455–458. https://doi.org/10.2217/npy.13.59
22. Hurtig, T., Ebeling, H., Taanila, A., Miettunen, J., Smalley, S. L., McGough, J. J., Loo, S. K., Järvelin, M., & Moilanen, I. (2007). ADHD symptoms and subtypes: relationship between childhood and adolescent symptoms. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 46(12), 1605–1613. https://doi.org/10.1097/chi.0b013e318157517a
23. Bussing, R., Mason, D. M., Bell, L. W., Porter, P. J., & Garvan, C. (2010). Adolescent outcomes of childhood Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder in a diverse community sample. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 49(6), 595–605. https://doi.org/10.1097/00004583-201006000-00008
24. Maia, C. A., Cortese, S., Caye, A., Deakin, T. K., Polanczyk, G. V., Polanczyk, C. A., & Rohde, L. A. (2017). Long-term efficacy of methylphenidate immediate-release for the treatment of childhood ADHD. Journal of Attention Disorders, 21(1), 3–13. https://doi.org/10.1177/1087054714559643
25. Van der Oord, S., Prins, P. J., Oosterlaan, J., & Emmelkamp, P. M. (2008). Efficacy of methylphenidate, psychosocial treatments and their combination in school-aged children with ADHD: a meta-analysis. Clinical psychology review, 28(5), 783-800.
26. Scahill, L., Carroll, D., & Burke, K. (2004). Methylphenidate: mechanism of action and clinical update. Journal of child and adolescent psychiatric nursing, 17(2), 85.
27. Latif, S., Jahangeer, M., Razia, D. M., Ashiq, M., Ghaffar, A., Akram, M., ... & Ansari, M. A. (2021). Dopamine in Parkinson's disease. Clinica Chimica Acta, 522, 114-126. https://doi.org/10.1016/j.cca.2021.08.009
28. Saboory, E., Ghasemi, M., & Mehranfard, N. (2020). Norepinephrine, neurodevelopment and behavior. Neurochemistry international, 135, 104706. https://doi.org/10.1016/j.neuint.2020.104706
29. Adler, L. D., & Nierenberg, A. A. (2010). Review of medication adherence in children and adults with ADHD. Postgraduate medicine, 122(1), 184-191.
30. Krinzinger, H., Hall, C. L., Groom, M. J., Ansari, M. T., Banaschewski, T., Buitelaar, J. K., ... & ADDUCE Consortium. (2019). Neurological and psychiatric adverse effects of long-term methylphenidate treatment in ADHD: a map of the current evidence. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 107, 945-968.
31. Carucci, S., Balia, C., Gagliano, A., Lampis, A., Buitelaar, J. K., Danckaerts, M., ... & ADDUCE Consortium. (2021). Long term methylphenidate exposure and growth in children and adolescents with ADHD. A systematic review and meta-analysis. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 120, 509-525.
32. Wigal, T. I. M., Greenhill, L., Chuang, S., McGOUGH, J. A. M. E. S., Vitiello, B., Skrobala, A., ... & Stehli, A. (2006). Safety and tolerability of methylphenidate in preschool children with ADHD. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 45(11), 1294-1303.
33. Evans, S. W., Owens, J. S., Wymbs, B. T., & Ray, A. R. (2018). Evidence-based psychosocial treatments for children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 47(2), 157–198. https://doi.org/10.1080/15374416.2017.1390757
34. Fabiano, G. A., Schatz, N. K., Aloe, A. M., Pelham Jr, W. E., Smyth, A. C., Zhao, X., ... & Coxe, S. (2021). Comprehensive meta-analysis of attention-deficit/hyperactivity disorder psychosocial treatments investigated within between group studies. Review of Educational Research, 91(5), 718-760.
35. Enriquez-Geppert, S., Smit, D., Pimenta, M. G., & Arns, M. (2019). Neurofeedback as a treatment intervention in ADHD: current evidence and practice. Current psychiatry reports, 21, 1-7.
36. Vlachou, J. A., Polychroni, F., Drigas, A. S., & Economou, A. (2022). Neurofeedback and ADHD. International Journal of Recent Contributions from Engineering, Science & IT (iJES), 10(01), 47-56.
37. Yang, Y., Shields, G. S., Zhang, Y., Wu, H., Chen, H., & Romer, A. L. (2022). Child executive function and future externalizing and internalizing problems: a meta-analysis of prospective longitudinal studies. Clinical Psychology Review, 97, 102-194. https://doi.org/10.1016/j.cpr.2022.102194
38. Samek, D. R., & Hicks, B. M. (2014). Externalizing disorders and environmental risk: mechanisms of gene–environment interplay and strategies for intervention. Clinical Practice, 11(5), 537–547. https://doi.org/10.2217/cpr.14.47
39. Connor, D. F., Chartier, K. G., Preen, E. C., & Kaplan, R. (2010). Impulsive aggression in Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: symptom severity, co-morbidity, and Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder subtype. Journal of Child and Adolescent Psychopharmacology, 20(2), 119–126. https://doi.org/10.1089/cap.2009.0076
40. Anderson, C. A., & Bushman, B. J. (2002). Human aggression. Annual review of psychology, 53(1), 27-51. https://doi.org/10.1146/annurev.psych.53.100901.135231
41. Saylor, K. E., & Amann, B. H. (2016). Impulsive aggression as a comorbidity of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder in children and adolescents. Journal of Child and Adolescent Psychopharmacology, 26(1), 19–25. https://doi.org/10.1089/cap.2015.0126
42. Wicks-Nelson, R., & Israel, A. C. (2015). Abnormal Child and Adolescent Psychology (8th ed.). Taylor and Francis.
43. Jensen, P. S., Youngstrom, E. A., Steiner, H., Findling, R. L., Meyer, R. E., Malone, R. P., …& Vitiello, B. (2007). Consensus report on impulsive aggression as a symptom across diagnostic categories in child psychiatry: implications for medication studies. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 46(3), 309-322. https://doi.org/10.1097/chi.0b013e31802f1454
44. King, S., & Waschbusch, D. A. (2010). Aggression in children with attention-deficit/hyperactivity disorder. Expert Review of Neurotherapeutics, 10(10), 1581-1594. https://doi.org/10.1586/ern.10.146
45. Watson, M., Fischer, K., Burdzovic-Andreas, J., & Smith, K. (2004). Pathways to aggression in children and adolescents. Harvard Educational Review, 74(4), 404-430. https://doi.org/10.17763/haer.74.4.h3771xn5524082q0
46. Loeber, R., & Farrington, D. P. (2000). Young children who commit crime: epidemiology, developmental origins, risk factors, early interventions, and policy implications. Development and psychopathology, 12(4), 737-762. https://doi.org/10.1017/S0954579400004107
47. Ercan, E., Ercan, E. S., Atılgan, H., Başay, B. K., Uysal, T., İnci, S. B., & Ardıç, Ü. A. (2014). Predicting aggression in children with ADHD. Child and adolescent psychiatry and mental health, 8(1), 1-10. https://doi.org/10.1186/1753-2000-8-15
48. Miller, C. J., Miller, S. R., Trampush, J., McKay, K. E., Newcorn, J. H., & Halperin, J. M. (2006). Family and cognitive factors: modeling risk for aggression in children with ADHD. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 45(3), 355-363. https://doi.org/10.1097/01.chi.0000196424.80717.fc
49. Nederlands JeugdInstituut. (z.d.). Risico- en beschermende factoren voor gedragsproblemen. https://www.nji.nl/gedragsproblemen/risico-en-beschermende factoren#:~:text=Beschermende%20factoren%20bij%20gedragsproblemen%20zijn,gezinsleden%2C%20opvoedingsstijl%2C%20gezinsklimaat%20en%20gezinsrelaties
50. Connor, D. F., & Doerfler, L. A. (2008). ADHD with comorbid Oppositional Defiant Disorder or Conduct Disorder. Journal of Attention Disorders, 12(2), 126–134. https://doi.org/10.1177/1087054707308486
51. Pliszka, S. R. (1998). Comorbidity of attention-deficit/hyperactivity disorder with psychiatric disorder: an overview. Journal of Clinical Psychiatry, 59(Suppl. 7), 50-5.
52. Harty, S. C., Miller, C. J., Newcorn, J. H., & Halperin, J. M. (2009). Adolescents with childhood ADHD and comorbid disruptive behavior disorders: aggression, anger, and hostility. Child Psychiatry & Human Development, 40(1), 85–97. https://doi.org/10.1007/s10578-008-0110-0
53. Levy, F., Hay, D. C., Bennett, K., & McStephen, M. (2005). Gender differences in ADHD subtype comorbidity. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44(4), 368–376. https://doi.org/10.1097/01.chi.0000153232.64968.c1
54. Gross-Tsur, V., Goldzweig, G., Landau, Y. E., Berger, I., Shmueli, D., & Shalev, R. S. (2006). The impact of sex and subtypes on cognitive and psychosocial aspects of ADHD. Developmental Medicine & Child Neurology, 48(11), 901. https://doi.org/10.1017/s0012162206001976
55. Siever, L. J. (2008). Neurobiology of aggression and violence. American journal of psychiatry, 165(4), 429-442.
56. Helmy, M., Zhang, J., & Wang, H. (2020). Neurobiology and neural circuits of aggression. Neural Circuits of Innate Behaviors, 9-22.
57. Blair, R. J. R., Peschardt, K. S., Budhani, S., & Pine, D. S. (2006). Neurobiology of aggression in children. Biology of aggression, 351-368.
58. Dickstein, S. G., Bannon, K., Xavier Castellanos, F., & Milham, M. P. (2006). The neural correlates of attention deficit hyperactivity disorder: an ALE meta‐analysis. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(10), 1051-1062. https://doi.org/10.1111/j.1469-7610.2006.01671.x
59. Wiki auteurs. De hersenkwabben. Gemaakt op 20 april 2023. https://www.istockphoto.com/nl/foto/digitale-illustratie-van-menselijk-hersenen-kwab-lobben-anatomie-3d-het-teruggeven-gm1227575331-362104201?phrase=brain%20anatomy
60. Obsuth, I., Murray, A. L., Di Folco, S., Ribeaud, D., & Eisner, M. (2020). Patterns of homotypic and heterotypic continuity between ADHD symptoms, externalising and internalising problems from age 7 to 15. Journal of Abnormal Child Psychology, 48(2), 223–236. https://doi.org/10.1007/s10802-019-00592-9
61. Biederman, J., Faraone, S. V., Taylor, A. B., Sienna, M., Williamson, S. L., & Fine, C. G. (1998). Diagnostic continuity between child and adolescent ADHD: findings from a longitudinal clinical sample. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 37(3), 305–313. https://doi.org/10.1097/00004583-199803000-00016
62. GGZ. (2019). Zorgstandaard ADHD. GGZ standaarden. https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/adhd/info/hulpmiddelen
63. Klorman, R., Brumaghim, J. T., Salzman, L. F., Strauss, J., Borgstedt, A. D., McBride, M.C., & Loeb, S. (1988). Effects of methylphenidate on attention-deficit hyperactivity disorder with and without aggressive/noncompliant features. Journal of Abnormal Psychology, 97(4), 413–422. https://doi.org/10.1037/0021-843x.97.4.413
64. Connor, D. F., Glatt, S. J., Lopez, I. A., Jackson, D., & Melloni, R. H. (2002). Psychopharmacology and aggression. I: a meta-analysis of stimulant effects on overt/covert aggression–related behaviors in ADHD. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41(3), 253–261. https://doi.org/10.1097/00004583-200203000-00004
65. Pelham, W. E., Greenslade, K. E., Vodde-Hamilton, M., Murphy, D. A., Greenstein, J., Gnagy, E. M., Guthrie, K., Hoover, M., & Dahl, R. E. (1990). Relative efficacy of long-acting stimulants on children with Attention Deficit-Hyperactivity Disorder: a comparison of standard methylphenidate, sustained-release methylphenidate, sustained-release dextroamphetamine, and pemoline. Pediatrics, 86(2), 226–237. https://doi.org/10.1542/peds.86.2.226
66. Federatie Medisch Specialisten. (2018). Medicamenteuze behandeling ADHD bij kinderen - Richtlijn - Richtlijnendatabase. https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/adhd_bij_kinderen/medicamenteuze_behandeling_adhd_bij_kinderen.html
67. Farmacotherapeutisch kompas. (z.d). Atomoxetine. Zorginstituut Nederland.https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/a/atomoxetine
68. Jamkhande, P. G., & Khawaja, A. (2016). Role of norepinephrine reuptake inhibitors in attention deficit hyperactivity disorder: a mechanism-based short review. International journal of Nutrition, Pharmacology, Neurological Diseases. https://doi.org/10.4103/2231-0738.191660
69. Pappadopulos, E., Woolston, S., Chait, A., Perkins, M., Connor, D. F., & Jensen, P. S. (2006). Pharmacotherapy of aggression in children and adolescents: efficacy and effect size. Journal of the Canadian Academy of Child and Adolescent Psychiatry = Journal de l'Academie canadienne de psychiatrie de l'enfant et de l'adolescent, 15(1), 27–39.
70. Strange, B. M. (2008). Once-daily treatment of ADHD with guanfacine: patient implications. Neuropsychiatric Disease and Treatment, 499. https://doi.org/10.2147/ndt.s1711
71. Adesman, A. (2001). The diagnosis and management of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder in pediatric patients. Primary care companion to the Journal of clinical psychiatry, 03(02), 66–77. https://doi.org/10.4088/pcc.v03n0204
72. Hazell, P., & Stuart, J. M. (2003b). A randomized controlled trial of clonidine added to psychostimulant medication for hyperactive and aggressive children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42(8), 886–894. https://doi.org/10.1097/01.chi.0000046908.27264.00
73. Miranda, A., & Presentación, M. (2000). Efficacy of Cognitive-Behavioral therapy in the treatment of children with adhd, with and without aggressiveness. Psychology in the Schools, 37(2), 169–182. https://onlinelibrary.wiley.com/doi/abs/10.1002/(SICI)1520-6807(200003)37:2%3C169::AID-PITS8%3E3.0.CO;2-8
74. Bor, W., Sanders, M. R., & Markie-Dadds, C. (2002). The effects of the Triple P-Positive Parenting Program on preschool children with co-occurring disruptive behavior and attentional/hyperactive difficulties. Journal of Abnormal Child Psychology, 30(6), 571–587. https://doi.org/10.1023/a:1020807613155
75. Singh, S. (2016). Effects of mindfulness therapy in managing aggression and conduct problem of adolescents with ADHD symptoms. Indian Journal of Health & Wellbeing, 7(5).
76. Dashbozorgi, Z., Ghaffari, A., Esmaili, S. K., Ashoori, J., Moradi, A., & Sarvghadi, P. (2021). Effect of neurofeedback training on aggression and impulsivity in children with attention-deficit/hyperactivity disorder: a double-blinded randomized controlled trial. Basic and clinical neuroscience, 12(5), 693.
77. Gardner, D. M., & Gerdes, A. C. (2015). A review of peer relationships and friendships in youth with ADHD. Journal of Attention Disorders, 19(10), 844–855. https://doi.org/10.1177/1087054713501552
78. Strine, T. W., Lesesne, C. A., Okoro, C. A., McGuire, L. C., Chapman, D. P., Balluz, L. S., & Mokdad, A. H. (2006). Emotional and behavioral difficulties and impairments in everyday functioning among children with a history of attention-deficit/hyperactivity disorder. Preventing Chronic Disease, 3(2), A52.
79. Bagwell, C. L., Molina, B. S., Pelham, W. E., & Hoza, B. (2001). Attention-Deficit Hyperactivity Disorder and problems in peer relations: predictions from childhood to adolescence. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40(11), 1285–1292. https://doi.org/10.1097/00004583-200111000-00008
80. Hubbard, J. A., & Newcomb, A. (1991). Initial dyadic peer interaction of attention deficit-hyperactivity disorder and normal boys. Journal of Abnormal Child Psychology, 19(2), 179–195. https://doi.org/10.1007/bf00909977
81. Coie, J. D., & Dodge, K. A. (1983). Continuities and changes in children’s social status: a five-year longitudinal study. Merrill-palmer Quarterly. https://psycnet.apa.org/record/1984-01054-001
82. Dodge, K. A., & Coie, J. D. (1987). Social-information-processing factors in reactive and proactive aggression in children’s peer groups. Journal of Personality and Social Psychology, 53(6), 1146–1158. https://doi.org/10.1037/0022-3514.53.6.1146
83. Andrade, B. F. (2006). Finding the Positive in a Hostile World: Relationships Between Aspects of Social Information Processing, Prosocial Behaviour, and Aggressive Behaviour, in Children with ADHD and Disruptive Behaviour.
84. Hallinan, M. T. (1980). Patterns of cliquing among youth. In H. C. Foot, A. J. Chapman, & J. R. Smith (Eds.), Friendship and social relations in children (pp. 321–342).
85. Marton, I., Wiener, J., Rogers, M., & Moore, C. (2015). Friendship characteristics of children with ADHD. Journal of Attention Disorders, 19(10), 872–881. https://doi.org/10.1177/1087054712458971
86. Heiman, T. (2005). An examination of peer relationships of children with and without Attention Deficit Hyperactivity Disorder. School Psychology International, 26(3), 330–339. https://doi.org/10.1177/0143034305055977
87. Morris, S. P., Sheen, J., Ling, M., Foley, D., & Sciberras, E. (2021). Interventions for adolescents with ADHD to improve peer social functioning: a systematic review and meta-analysis. Journal of Attention Disorders, 25(10), 1479–1496. https://doi.org/10.1177/1087054720906514
88. Mrug, S., Hoza, B., & Gerdes, A. C. (2001). Children with Attention-Defecit/Hyperactivity Disorder: peer relationships and peer-oriented interventions. New Directions for Child and Adolescent Development, 2001(91), 51. https://doi.org/10.1002/cd.5
89. Laugeson, E. A., Frankel, F., Mogil, C., & Dillon, A. R. (2009). Parent-assisted social skills training to improve friendships in teens with autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 39(4), 596–606. https://doi.org/10.1007/s10803-008-0664-5
90. American Psychological Association. (z.d.). Bullying. https://www.apa.org/topics/bullying
91. Björkqvist, K., Lagerspetz, K. J. M., & Kaukiainen, A. O. (1992). Do girls manipulate and boys fight? Developmental trends in regard to direct and indirect aggression. Aggressive Behavior, 18(2), 117–127. http://dx.doi.org/10.1002/1098-2337(1992)18:2%3C117::AID-AB2480180205%3E3.0.CO;2-3
92. Rivers, I., & Smith, P. K. (1994). Types of bullying behaviour and their correlates. Official Journal of the International Society for Research on Aggression, 20(5), 347–410. https://doi.org/10.1002/1098-2337(1994)20:5%3C359::AID-AB2480200503%3E3.0.CO;2-J
93. CDC. Fast Fact: Preventing Bullying. (z.d.). https://www.cdc.gov/violenceprevention/youthviolence/bullyingresearch/fastfact.html?CDC_AA_refVal=https%3A%2F%2Fwww.cdc.gov%2Fviolenceprevention%2Fyouthviolence%2Fbullyingresearch%2Findex.html
94. Bustinza, C. C., Adams, R. P., Claussen, A. H., Vitucci, D. J., Danielson, M. L., Holbrook, J. D., Charania, S., Yamamoto, K. M., Nidey, N., & Froehlich, T. E. (2022). Factors associated with bullying victimization and bullying perpetration in children and adolescents with ADHD: 2016 to 2017 national survey of children’s health. Journal of Attention Disorders, 26(12), 1535–1548. https://doi.org/10.1177/10870547221085502
95. Wiener, J., & Mak, M. (2009). Peer victimization in children with Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Psychology in the Schools, 46(2), 116–131. https://doi.org/10.1002/pits.20358
96. Chou, W., Yen, C., Yang, P., & Hu, H. (2018). Bullying victimization and perpetration and their correlates in adolescents clinically diagnosed with ADHD. Journal of Attention Disorders, 22(1), 25–34. https://doi.org/10.1177/1087054714558874
97. Unnever, J. D., & Cornell, D. G. (2003). Bullying, self-control, and Adhd. Journal of Interpersonal Violence, 18(2), 129–147. https://doi.org/10.1177/0886260502238731
98. Rajendran, K., Kruszewski, E., & Halperin, J. M. (2016). Parenting style influences bullying: a longitudinal study comparing children with and without behavioral problems. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 57(2), 188–195. https://doi.org/10.1111/jcpp.12433
99. Taylor, L. A., Climie, E. A., & Yue, M. W. (2020). The role of parental stress and knowledge of condition on incidences of bullying and ostracism among children with ADHD. Children’s Health Care. https://doi.org/10.1080/02739615.2018.1545580
100. Monopoli, W. J., Margherio, S. M., Evans, S. W., Xiang, J., Brickner, M. A., & Langberg, J. M. (2020). Risk and protective factors for peer victimization in adolescents with ADHD. Journal of School Violence, 19(2), 234–247. https://doi.org/10.1080/15388220.2019.1660181
101. Neurodivergent: What It Is, Symptoms & Types. (z.d.). Cleveland Clinic. https://my.clevelandclinic.org/health/symptoms/23154-neurodivergent
102. Gray, J. A. (1990). Brain systems that mediate both emotion and cognition. Cognition & Emotion, 4(3), 269–288. https://doi.org/10.1080/02699939008410799
103. Rajchert, J. (2020). BIS/BAS systems. Springer eBooks, 501–510. https://doi.org/10.1007/978-3-319-24612-3_736
104. Heiman, T., Olenik-Shemesh, D., & Eden, S. (2015). Cyberbullying involvement among students with ADHD: relation to loneliness, self-efficacy and social support. European Journal of Special Needs Education, 30(1), 15–29. https://doi.org/10.1080/08856257.2014.943562
105. Waasdorp, T. E., & Bradshaw, C. P. (2015b). The overlap between cyberbullying and traditional bullying. Journal of Adolescent Health, 56(5), 483–488. https://doi.org/10.1016/j.jadohealth.2014.12.002
106. Modecki, K. L., Minchin, J., Harbaugh, A. G., Guerra, N. G., & Runions, K. C. (2014). Bullying prevalence across contexts: a meta-analysis measuring cyber and traditional bullying. Journal of Adolescent Health, 55(5), 602–611. https://doi.org/10.1016/j.jadohealth.2014.06.007
107. Yang, S., Stewart, R., Kim, J., Kim, S., Shin, I., Dewey, M. E., Maskey, S., & Yoon, J. (2013). Differences in predictors of traditional and cyber-bullying: a 2-year longitudinal study in Korean school children. European Child & Adolescent Psychiatry, 22(5), 309–318. https://doi.org/10.1007/s00787-012-0374-6
108. Guo, S. (2016). A meta-analysis of the predictors of cyberbullying perpetration and victimisation. Psychology in the Schools, 53(4), 432–453. https://doi.org/10.1002/pits.21914
109. Liu, T. L., Hsiao, R. C., Chou, W. J., & Yen, C. F. (2021). Perpetration of and victimization in cyberbullying and traditional bullying in adolescents with Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: roles of impulsivity, frustration intolerance, and hostility. International journal of environmental research and public health, 18(13), 6872. https://doi.org/10.3390/ijerph18136872
110. Hesapçıoğlu, S. T., & Kandemir, G. (2020). Association of methylphenidate use and traditional and cyberbullying in adolescents with ADHD. Pediatrics International. https://doi.org/10.1111/ped.14185
111. Sedgwick, J. A., Merwood, A., & Asherson, P. (2019). The positive aspects of attention deficit hyperactivity disorder: a qualitative investigation of successful adults with ADHD. ADHD Attention Deficit and Hyperactivity Disorders, 11, 241-253. https://doi.org/10.1007/s12402-018-0277-6
112. White, H. A., & Shah, P. (2011). Creative style and achievement in adults with attention deficit/hyperactivity disorder. Personality and individual differences, 50(5), 673-677. https://doi.org/10.1016/j.paid.2010.12.015
113. White, H. A., & Shah, P. (2016). Scope of semantic activation and innovative thinking in college students with ADHD. Creativity Research Journal, 28(3), 275-282. https://doi.org/10.1080/10400419.2016.1195655
114. Zaragoza, F. M. (2010). Impulsivity, breadth of attention and creative performance. An empirical study with university students. Anales De Psicologia, 26(2), 238-245.
115. Newark, P., Elsässer, M., & Stieglitz, R. (2016). Self-esteem, self-efficacy, and resources in adults with ADHD. Journal of Attention Disorders, 20(3), 279–290. https://doi.org/10.1177/1087054712459561
116. Sherman, J., Rasmussen, C., & Baydala, L. (2008). The impact of teacher factors on achievement and behavioural outcomes of children with Attention Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD): a review of the literature. Educational research, 50(4), 347-360. https://doi.org/10.1080/00131880802499803
117. Mahdi, S., Viljoen, M., Massuti, R., Selb, M., Almodayfer, O., Karande, S., de Vries, P. J., Rohde, L. & Bölte, S. (2017). An international qualitative study of ability and disability in ADHD using the WHO-ICF framework. European child & adolescent psychiatry, 26, 1219-1231. https://doi.org/10.1007/s00787-017-0983-1
118. Sherman, J., Rasmussen, C., & Baydala, L. (2006). Thinking positively: how some characteristics of ADHD can be adaptive and accepted in the classroom. Childhood Education, 82(4), 196-200. https://doi.org/10.1080/00094056.2006.10522822