De ziekte van Huntington, wat houdt dat nu eigenlijk in? Wat zijn de opties als je een kinderwens hebt? Hoe verhoudt angst zich met de kinderwens bij de ziekte van Huntington? Kunnen angstmedicatie en de medicatie bij dit ziektebeeld wel samen? En kunnen deze medicijnen gebruikt worden als je een kinderwens hebt? Deze WIKI-pagina beantwoord hopelijk deze vragen. Het hebben van de ziekte van Huntington kan een grote invloed hebben op de kinderwens. Daarnaast komt angst relatief vaak voor bij deze ziekte, onder andere omdat mensen bang zijn om de ziekte over te dragen. Deze WIKI-pagina biedt informatie en inzicht voor patiënten met Huntington die een kinderwens hebben, hun naasten of anderen die hierin geïnteresseerd zijn.
In het eerste deel van de WIKI zal worden uitgelegd wat de ziekte precies inhoudt, welke symptomen veelvoorkomend zijn, hoe de ziekte ontstaat, wat de prognose is en welke medicijnen er vaak worden voorgeschreven om de symptomen te verminderen. In het tweede deel wordt besproken hoe vaak angst voorkomt bij patiënten met Huntington, in welke fase angst het meest voorkomt en welke medicijnen er worden voorgeschreven om angstklachten te verminderen. In het derde deel van de WIKI-pagina wordt besproken wat de opties zijn voor stellen die een kinderwens hebben, of de ziekte van Huntington van invloed is op de vruchtbaarheid, of angst invloed heeft op de vruchtbaarheid en of medicijnen die bij de ziekte van Huntington vaak voorgeschreven worden veilig zijn tijdens de zwangerschap.
Let op: het is belangrijk om te benoemen dat er altijd verschillen bestaan tussen mensen en dat er op basis van wat er op deze pagina wordt vermeldt, geen conclusies getrokken kunnen worden voor een specifieke situatie. Daarnaast is deze pagina gemaakt in het kader van een studieopdracht voor het vak Psychofarmacologie aan de Tilburg Universiteit. Hierdoor zal deze pagina niet worden bijgewerkt en zou het dus kunnen dat deze pagina verouderde informatie bevat. Mocht er behoefte zijn aan meer informatie, dan is het raadzaam om contact op te nemen met uw huisarts.
Geschreven door: Carmen Siebers, Bente Rensen, Marieke Cleutjens, Nora Ruzius
Terug naar startpagina psychofarmacologie
Inhoudsopgave
1.1.1. Fysiologie
De Ziekte van Huntington (ZvH) is een erfelijke neurodegeneratieve aandoening die autosomaal dominant overgeërfd wordt.1 De aandoening komt voort uit een genetische mutatie in het Huntington (HTT) gen op chromosoom 4, waar bij mensen met de ZvH een abnormale verlenging van de CAG-trinucleotide gezien wordt.2
Deze verlenging wordt toxischer naarmate hij verder uitgerekt wordt, waardoor er pathologische veranderingen in de hersenen plaats vinden. Het aantal herhalingen van deze sequentie bepaalt de leeftijd waarop de symptomen beginnen en de ernst van de ziekte. De symptomen en ziekte ernst kunnen erger zijn bij personen die de ziekte ontwikkelen voor hun 20e levensjaar.3
1.1.2. Symptomen
De pathologie van de ZvH kenmerkt zich door een tal van symptomen en er zijn verschillende gebieden waar de ziekte een impact op kan hebben.2
Als eerste zijn er fysieke stoornissen, ook wel bewegingsstoornissen. Chorea, het maken van onvoorspelbare bewegingen, is de meest voorkomende. Hiernaast komen dystonie (onwillekeurige spiersamentrekkingen), verlies van huidingsreflexen, bradykinesie (trager worden) en rigiditeit in bewegingen voor. Deze stoornissen zijn progressief.
Naast bewegingsstoornissen zijn er ook cognitieve stoornissen, zoals moeite met plannen, organiseren en initiëren van gedachten, activiteiten en communicatie. Ook volharding, gebrek aan flexibiliteit, impulsbeheersing en inzicht, perceptuele vervorming, afleidbaarheid en uiteindelijk moeite met leren van nieuwe informatie komen veel voor.
Andere symptomen zijn gewichtsverlies en slaapstoornissen. Daarnaast komen sommige symptomen ook gelijktijdig voor, zoals motorische en taalproblemen, of motorische problemen in combinatie met impulsiviteit en afleidbaarheid.2
1.1.3. Diagnostiek
Er zijn verschillende manieren om de ZvH te diagnosticeren, waaronder:
Familiestudies: De eerste stap is om een gedetailleerde familiegeschiedenis te krijgen om te bepalen of er eerdere gevallen van de ZvH in de familie zijn geweest.
Fysieke en neurologische testen: De arts kan een fysiek en neurologisch onderzoek uitvoeren om te kijken naar mogelijke symptomen van de ZvH, zoals onvrijwillige bewegingen, veranderingen in evenwicht, spraak of coördinatie, en veranderingen in gedrag of stemming.
Genetische testen: Een genetische test kan worden uitgevoerd om te bepalen of een persoon het gemuteerde HTT-gen heeft dat de ZvH veroorzaakt. Deze test wordt meestal uitgevoerd op bloedmonsters.
Beeldvormend onderzoek: Beeldvormende technieken, zoals MRI of CT-scans, kunnen worden gebruikt om veranderingen in de hersenen te detecteren en de progressie van de ziekte te volgen.
Deze onderzoeken kunnen helpen bij het bevestigen van de diagnose van de ZvH en het bepalen van de mate van progressie en functionele beperkingen bij de patiënt. Het is op te merken dat de diagnose van de ZvH complex kan zijn, vanwege de variabiliteit in de symptomen en de leeftijd waarop deze kunnen optreden. Daarom wordt genetisch testen vaak aanbevolen voor mensen met een familiegeschiedenis van de ZvH om hen te helpen bij het begrijpen van hun risico op het ontwikkelen van de aandoening. Het is belangrijk om te benadrukken dat het hebben van het gemuteerde HTT-gen niet noodzakelijkerwijs betekent dat de ZvH zich zal ontwikkelen, maar het verhoogt wel het risico.4
1.1.4. Zwangerschap
De ZvH is een bekende genetische aandoening die wordt veroorzaakt door een mutatie in het Huntington-gen op chromosoom 4. Het overervingspatroon is autosomaal dominant, wat betekent dat een persoon met de ziekte 50% kans heeft om de mutatie door te geven aan zijn nakomelingen. Dit heeft invloed op het hebben van een kinderwens bij personen die drager zijn van het gen.5
Prenatale genetische testen kunnen worden gedaan om te bepalen of een foetus de mutatie heeft geërfd die de ZvH veroorzaakt. Vlokkentest (CVS) en vruchtwaterpunctie zijn twee veelgebruikte methoden voor prenataal testen. Ze brengen een klein risico op een miskraam met zich mee.6
Zwangerschap kan de symptomen van de ZvH bij patiënten verergeren en complicaties veroorzaken, zoals een verhoogd risico op vroeggeboorte of bloedingen. Daarom moeten zwangere vrouwen met de ZvH nauwlettend worden gevolgd door gespecialiseerde zorg van een multidisciplinair team dat verloskundigen, neurologen, psychiaters en genetisch adviseurs kan omvatten. Het doel van deze zorg is om symptomen en medicijnen te beheersen en om het best mogelijke resultaat voor zowel de moeder als de baby te garanderen.
Kortom, zwangerschap kan complicaties veroorzaken bij vrouwen met de ZvH en genetische counseling en prenatale zorg zijn essentieel om de gezondheid van de moeder en de foetus te waarborgen.
1.2.1. Prevalentie
Over verschillen regio’s in de wereld verschilt de prevalentie aanzienlijk. In Azië heeft minder dan 1 op de 100.000 inwoners de ZvH, in vergelijking met bijna 10 op de 100.000 Kaukasische inwoners van Australië, West-Europa, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Ook Indische immigranten uit de VK lieten een beduidend lagere prevalentie zien. In Zuid-Afrika en Zimbabwe werden tevens lage cijfers gevonden, echter is het vermoeden dat de slechte beschikbaarheid van materiaal hier een aandeel in had. In onderzoeken in de VS werden geen grote verschillen gezien tussen etnische groepen.7
1.2.2. Incidentie
In westerse landen wordt een toename in incidentie van de ziekte gezien van 15 tot 20% over de afgelopen 30 jaar. Deze toename wordt niet gezien in oost en centraal Europa en Azië. De lage prevalentie in Azië kan hier een verklaring voor zijn.7
Bij de ZvH doorgaat een patiënt verschillende ziekte fases. In het begin van de ziekte heeft de patiënt geen klachten en een normaal functioneren. Deze fase wordt gevold door een pre-diagnostische fase, waarbij kleine veranderingen gezien worden in cognitie, persoonlijkheid en motorische controle. Een patiënt is zich vaak niet bewust van deze veranderingen en pas als deze opgemerkt worden vindt er diagnostiek plaats. Hieruit vloeit de diagnostische fase voort waarin de patiënt duidelijke chorea, gebrek in motoriek en aan coördinatie en vertraagde saccadische oogbewegingen vertonen. Cognitieve achteruitgang wordt voornamelijk gezien in executief functioneren en dit neemt toe over de tijd. Spraak neemt sneller af dan begrip.8 Het ziekteproces verschilt sterk tussen patiënten, waarbij sommigen sneller achteruitgang in functie ervaren dan anderen. Deze snelheid wordt beïnvloed door verschillende factoren, waaronder de beginleeftijd, motorische symptomen en cognitieve stoornissen.9
De levensverwachting van patiënten met de ZvH is gemiddeld 15 tot 20 jaar na het begin van symptomen. Dit varieert sterk, afhankelijk van het individu en de ernst van de ziekte.10
Er bestaat geen medicatie die de ZvH kan terugdraaien of genezen. De behandeling is dan ook gericht op verbeteren van kwaliteit van leven en symptoombestrijding. Zie in tabel 1 welke medicatie veelal gebruikt wordt bij de ZvH en wat de meest voorkomende bijwerkingen zijn.2
Tabel 1. Overzicht veelgebruikte medicatie bij de ZvH
I
In dit filmpje van de Huntington’s Disease Society of America wordt kort uitgelegd wat de ZvH is.11
2.1.1. Psychiatrische symptomen
Zoals hierboven beschreven, wordt de ZvH gekarakteriseerd door motorische, cognitieve, en neuro-psychiatrische symptomen. Dit is relevant, aangezien in 24-79% van de patiënten met de ZvH de psychiatrische symptomen de eerste manifestatie van de ziekte zijn. Voorbeelden van dergelijke symptomen zijn depressieve klachten, obsessief-compulsief gedrag, apathie, prikkelbaarheid, en angstklachten.2 Hoewel laatstgenoemde in de klinische praktijk vaak gezien wordt, is er relatief weinig onderzoek gedaan naar angst(stoornissen) in vergelijking met andere psychiatrische symptomen bij patiënten met de ZvH. Ook is angst vrijwel nooit het centrale onderzoeksthema in studies, wat suggereert dat het een relatief onderbestudeerd onderzoeksgebied is.12,13
2.1.2. Soorten angst
Zoals beschreven in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5), zijn er verschillende soorten angststoornissen, die van elkaar verschillen wat betreft de objecten of situaties die de angst uitlokken.14 In paragraaf 2.2 wordt verder uiteengezet welke soorten angststoornissen vooral prevalent zijn bij patiënten met de ZvH.
2.1.3. Angst als symptoom van de ziekte
Angstklachten zijn dus één van de emotionele symptomen van de ZvH. Dit wilt zeggen dat de angstklachten zich vaak voordoen als onderdeel van de degeneratie van de zenuwcellen in het brein, en niet enkel als respons op het verkrijgen van, of leven met de diagnose van de ziekte.2 Bekend is dat dergelijke emotionele veranderingen als angst(stoornissen) vaak al enkele jaren aanwezig zijn voordat de te diagnosticeren motorsymptomen van de ziekte zich voordoen. Dit suggereert dat angst één van de vroegste markers van de ziekte kan zijn.15 In latere fasen van de ziekte kan angst zich veelal manifesteren als rusteloosheid, vanwege het gebrek aan mogelijkheden de angst verbaal te communiceren.16
2.1.4. Angst als gevolg van de ziekte
Naast dat angst beschouwd kan worden als een belangrijk symptoom van de ZvH zelf, kunnen er ook angstklachten bestaan die getriggerd worden door de diagnose of ziekteprogressie. In dat geval kan de angst gezien worden als product van de ziekte, en niet als onderdeel ervan.17 Zo is bekend dat patiënten met de ZvH vaak te maken krijgen met veranderingen in de dagelijkse routine en rolverdeling, onbekende situaties en cognitieve en fysieke beperkingen, wat kan bijdragen aan het ervaren van angstgevoelens.16 Ook is zogenaamde 'death anxiety', ofwel zorgen over de dood en het sterfproces, een veelvoorkomende soort angst die zich voordoet als gevolg van de ziekte en een enorme impact heeft op kwaliteit van leven.18
2.1.5. Individuele verschillen in angst
De mate van angst die patiënten met de ZvH ervaren is geassocieerd met verschillende persoonsfactoren. Zo dragen coping strategieën als zichzelf beschuldigen van de ziekte, het (disfunctioneel) uiten van negatieve emoties en gedragsmatige 'disengagement' (geen poging meer doen om te dealen met de ziekte) bij aan meer angstgevoelens.19 Ook is een lage mate van acceptatie van de ziekte gelinkt aan hogere angstniveaus.19 Daarentegen zijn copingstrategieën die zich focussen op aanpassen aan de ziekte, zoals acceptatie, positief denken, afleiding en cognitieve herwaardering, gerelateerd aan minder symptomen van angst.20
De exacte prevalentie van angst(stoornissen) bij de ZvH is niet in één cijfer weer te geven, vanwege de verschillende stadia van de aandoening en de verscheidenheid aan angststoornissen die zich kunnen voordoen. Zo hebben sommige studies zich gericht op patiënten in de manifeste fase van de ziekte, terwijl andere onderzoeken vooral patiënten hebben geïncludeerd in de pre-manifeste fase. Ook zijn sommige angststoornissen (bijv. paniekstoornis) meer onderzocht dan andere (bijv. post-traumatische stressstoornis), en rapporteren sommige onderzoeken alleen de prevalentie van angstsymptomen in plaats van angststoornissen.13 Om deze reden is de prevalentie van angst hieronder globaal per (ziekte)fase uiteengezet voor: 1) patiënten die een at-risk status hebben (eerstegraads familielid, ouder of broer/zus met de ziekte) maar niet genetisch zijn getest, 2) patiënten in de pre-manifeste fase, en 3) patiënten in de manifeste fase. Dit kan vergeleken worden met een prevalentie van 5.3-10.4% voor angststoornissen in de algehele bevolking.21
2.2.1. At-risk status
Patiënten in deze fase van de ziekte weten de genetische status van hun ziekte (nog) niet, maar zijn wel op de hoogte van hun genetisch risico vanwege de aanwezigheid van de ziekte bij een nauwe bloedverwant. Angstsymptomen komen dan ook vaker voor in de periode voorafgaand aan de genetische test bij patiënten die de leeftijd naderen waarop zij verwachten dat de ziekte zich kan gaan openbaren.22 Onderzoek naar angststoornissen in deze populatie is beperkt. Zo werden subjecten in een onderzoek van Berrios en collega's getest op de aanwezigheid van psychiatrische symptomen vóórdat zij het genetisch onderzoek ondergingen.23 Van de deelnemers die uiteindelijk positief testten op de ZvH, had 11.5% een angststoornis, waarvan 3.8% een gegeneraliseerde angststoornis (GAD) en 7.7% een paniekstoornis (in vergelijking met 3.7% voor GAD en 1.7% voor paniekstoornis in de normale populatie).24,25 Echter, vanwege de zeer kleine steekproef en niet-epidemiologisch insteek van het onderzoek is het moeilijk deze cijfers te interpreteren.
2.2.2. Pre-manifest versus manifest
De pre-manifeste fase bij de ZvH duidt op de fase waarin patiënten nog niet de karakteristieke motorische symptomen vertonen, terwijl de manifeste fase wilt zeggen dat de motorische symptomen reeds aanwezig zijn. Bekend is dat patiënten in de pre-manifeste periode vaak wel al psychiatrische symptomen vertonen.2 Zo varieert de prevalentie van angst van 0-15% bij patiënten in deze periode, terwijl de prevalentie van angst in de manifeste ziektefase varieert van 13-71%. Dit verschil kan echter te wijten zijn aan de strikte diagnostische criteria en kleine steekproeven in de onderzoeken met pre-manifeste patiënten, waardoor de verschillen tussen deze groepen in werkelijkheid waarschijnlijk kleiner zijn.13 Deze veronderstelling wordt bevestigd door andere onderzoeken; angstsymptomen komen bij beide groepen vaker voor dan in de gezonde populatie15,26, maar het verschil tussen de twee groepen (pre-manifest versus manifest) lijkt beperkt te zijn.26,27
In slechts een aantal studies is gekeken naar daadwerkelijke angststoornissen. Hieruit blijkt dat de meest voorkomende angststoornissen bij zowel pre-manifeste als manifeste patiënten GAD (3.8%-9%) en paniekstoornis (3.6%-7.7%) zijn, terwijl sociale fobie en agorafobie (2-7.5% en 0-6%) minder frequent gerapporteerd worden.13 Dit in vergelijking met een wereldwijde prevalentie van 3.7% voor GAD, 1.7% voor paniekstoornis, 4.0% voor sociale fobie, en 1.5% voor agorafobie in de normale populatie.24,25,28,29
Hoewel angstklachten dus vaak voorkomen bij patiënten met de ZvH, lijkt dit niet 1-op-1 samen te hangen met de progressie van cognitieve en motorische veranderingen die de aandoening veroorzaakt. Wanneer patiënten in verschillende fasen van de ziekte getest worden op hun angstniveau en vergeleken met familieleden die geen drager zijn van het gen, lijken er geen grote verschillen te zijn tussen de tijdspunten en de groepen.17 Dit suggereert dat het vooral van belang is om de angstklachten bij de ziekte aan te pakken vanwege de grote impact op de kwaliteit van leven30, en minder vanwege het risico op een negatieve ziekteprogressie.
2.4.1. Niet-farmacologische behandeling
De richtlijnen voor de behandeling van angst bij de ZvH bestaan uit verschillende stappen. Allereerst zijn de algemene aanbevelingen om comorbide psychiatrische symptomen en medische condities aan te pakken, evenals omgevingsfactoren die mogelijk bijdragen aan de angst. Daarnaast is gedragstherapie de voorkeursbehandeling, vooral voor individuen in het beginstadium van de ziekte. Hierna wordt pas overgegaan tot eventuele medicamenteuze behandeling.16
2.4.2. Farmacologische behandeling
Welke medicatie wordt voorgeschreven hangt veelal af van de individuele situatie van de patiënt. In de tabel hieronder is uiteengezet welke medicatie in welke situatie de voorkeur heeft2,16, en wat de mogelijke bijwerkingen zijn.31-35 Een korte beschrijving van de werkingsmechanismen van de middelen is te vinden in de tekst onder de tabel.
Tabel 2. Overzicht veelgebruikte medicatie bij angst
2.4.2.1. Selective serotonin reuptake inhibitors (SSRIs)
Neurotransmitters zijn chemische stofjes die zorgen voor communicatie tussen verschillende neuronen (zenuwcellen) in het brein.36 Serotonine is één zo'n neurotransmitter. Serotonine oefent een grote invloed uit op hersenstructuren en circuits die betrokken zijn bij angst en zorgen. Bij de behandeling van angstklachten worden daarom vaak SSRIs voorgeschreven.37 SSRIs blokkeren de heropname van serotonine in de neuronen in het brein, waardoor de serotonine-concentratie in de synaptische spleet (de ruimte tussen twee neuronen in) hoger wordt. Op den duur neemt het aantal serotoninereceptoren op het postsynaptische celmembraan af. Dit versterkt op termijn de activiteit van serotonine in het brein. Aangezien serotonine samenhangt met hersennetwerken die betrokken zijn bij angst, remt dit de angstgevoelens.31
2.4.2.2. Serotonin and norepinephrine reuptake inhibitors (SNRIs)
SNRIs hebben hetzelfde werkingsmechanisme als SSRIs, maar remmen tevens de heropname van een andere neurotransmitter, namelijk noradrenaline. Ook deze neurotransmitter speelt een rol bij angst, waardoor het remmen van de heropname van noradrenaline, in combinatie met heropname remming van serotonine, zorgt voor vermindering van angstgevoelens.37
2.4.2.3. Presynaptic α2 adrenoceptor antagonists
Deze middelen blokkeren de werking van α2-adrenerge receptoren. Hierdoor worden de afgifte van noradrenaline en serotonine in het brein gestimuleerd, waardoor angstgevoelens afnemen.31
2.4.2.4. Tricyclic antidepressant (TCA)
Net als bij SNRIs remmen TCAs de heropname van zowel serotonine als noradrenaline, wat angstremming tot gevolg heeft. Echter werken TCAs tevens op andere plekken, zoals op α1,-, histamine- en muscarinereceptoren. Bijwerkingen van TCAs kunnen voornamelijk verklaard worden door de effecten op laatstgenoemde receptoren.31
2.4.2.5. Benzodiazepines
Benzodiazepines werken op de neurotransmitter gamma-aminoboterzuur (GABA). GABA is een remmende neurotransmitter, en heeft daarmee een kalmerend effect op het zenuwstelsel en op angstgevoelens.37 Meer specifiek, zorgt GABA voor het openen van chloridekanalen, waardoor de activiteit van een neuron 'geremd' wordt. Wanneer een benzodiazepine wordt toegediend, worden deze chloridekanalen nog meer geopend. Benzodiazepines zorgen daarmee voor een versterking van het reeds aanwezige effect van GABA, en dus voor een vermindering van angst en zorgen.37 Een belangrijk kenmerk van deze middelen is de verslavende werking, waardoor ze vaak maar voor korte termijn worden ingezet.35
Symptomen van angst en angststoornissen komen frequent voor in alle fasen van de ZvH, waarbij individuele verschillen in angst veelal verklaard kunnen worden door de verschillende copingstrategieën die patiënten hanteren. Angst kan optreden als symptoom van de ziekte, vanwege degeneratie van de zenuwcellen in het brein, maar ook als product van de diagnose en de uitdagingen die de aandoening met zich meebrengt. Hoewel angstklachten niet gerelateerd lijken te zijn aan de ziekteprogressie, kunnen ze een grote impact hebben op kwaliteit van leven. Om deze reden is management van de angstsymptomen van essentieel belang. Hierbij kan voor zowel niet-farmacologische als farmacologische behandelingen gekozen worden. De keuze van de soort medicatie hangt hierbij veelal af van de individuele situatie van de patiënt.
Zie hieronder een kort filmpje van de Huntington's Disease Association waarin Alison vertelt hoe het is om te zorgen voor haar zoon, man en dochter die de ziekte van Huntington hebben.38
De ZvH wordt overgeërfd als een autosomaal dominante aandoening. Dit betekent dat ieder kind van een getroffen ouder 50% kans heeft om de genetische mutatie te erven.39 In 1993 werd het gen voor de ZvH ontdekt: een uitgebreide tri-nucleotide herhaling van cytosine-adenine-guanine (CAGn) op chromosoom 4.40 Door deze ontdekking kunnen individuen die risico lopen op de ZvH ervoor kiezen om getest te worden op de mutatie zonder medewerking van de familie. Voor mensen met de genetische mutatie is de keuze maken over het hebben van kinderen complex door de angst voor overerving. Toch zijn er mensen die zich bewust zijn van het risico en alsnog kinderen krijgen via de natuurlijke manier. Een argument van deze toekomstige ouders is dat zij vertrouwen hebben in de wetenschap; op het moment van manifestatie van de ZvH bij hun kinderen verwachten zij dat er een geschikt geneesmiddel is.39
Tegenwoordig zijn er naast de natuurlijke manier verschillende opties om het risico te beperken/te vermijden: prenataal testen, exclusie testen, Preïmplantatie Genetische Test (PGT), eicel-/sperma-/embryodonatie en adoptie.
3.2.1. Prenataal testen
Prenataal onderzoek wordt uitgevoerd middels een vlokkentest tussen de 11 en 13 weken van de zwangerschap, waarbij de foetus getest wordt op de genetische mutatie. Deze test wordt alleen gedaan wanneer de toekomstige ouders voorafgaand aan de test de keuze hebben gemaakt om de zwangerschap te beëindigen indien de test positief is. Doen zij dit niet, dan ontnemen zij het recht van het kind om een genetische test te willen doen op latere leeftijd.2 Indien de mutatie niet gevonden wordt, kan de zwangerschap worden voortgezet. De beslissing om overdracht van de ZvH-mutatie te voorkomen dient bij elke zwangerschap opnieuw genomen te worden. Daarbij hebben toekomstige ouders mogelijk meer psychologische ondersteuning nodig na het prenatale onderzoek. Er moet rekening gehouden worden met het effect van de uitkomst van een eerste onderzoek op latere keuzes gerelateerd aan de kinderwens; de motivatie voor prenataal testen tijdens een tweede zwangerschap is sterker na een eerdere ongunstige uitslag gevolgd door zwangerschapsafbreking, dan na een gunstige uitslag gevolgd door de geboorte van een niet-drager.41
3.2.2. Exclusie testen
Exclusie testen wordt gedaan rond de 10-15 weken zwangerschap om een mogelijke marker van de ZvH te detecteren. In tegenstelling tot prenataal testen kunnen de ouders die risico lopen ervoor kiezen hun eigen uitslag niet te willen weten en neemt het samples van drie personen (de foetus, de risicovolle ouder en de aangedane grootouder). Zo worden de genen getraceerd die de foetus heeft geërfd. Als de foetus het stuk DNA van de grootouder niet heeft geërfd is het risico vrij klein. Indien de foetus het deel DNA wel heeft geërfd dan is er een risico van 50% voor de foetus. Dit is dan ook het nadeel aan exclusie testen; het is slechts duidelijk of het deel DNA is geërfd, niet of de problematische gen-mutatie aanwezig is.42 Dit maakt exclusie testen minder precies dan prenataal testen.
3.2.3. Preïmplantatie Genetische Test (PGT)
Een van de andere opties waar dragers van het Huntington-gen voor zouden kunnen kiezen is embryoselectie, ook bekend als Preïmplantatie Genetische Test (PGT). Bij deze optie wordt er gebruikgemaakt van in-vitrofertilisatie (IVF).43 De eicel van de vrouw en de spermacel van de man worden samengebracht in een petrischaaltje. Hieruit ontstaat een embryo. De bevruchting van de eicel vindt in deze procedure dus buiten het lichaam plaats. De embryo wordt wanneer deze acht cellen groot is, getest op het Huntington gen. Alleen wanneer de embryo het Huntington niet bij zich draagt, wordt deze in de baarmoeder geplaatst en volgt er een zwangerschap.43,44 Voor veel ouders is dit een moeilijk traject, mede omdat dit traject niet altijd leidt tot een zwangerschap. Volgens de Vereniging van Huntington leidt deze procedure maar in 60% van de gevallen tot een zwangerschap.43 Er zijn veel verschillende factoren die bijdragen aan of de procedure kan leiden tot een zwangerschap. Factoren die hierop van invloed zijn, zijn onder andere het aantal eitjes dat bevrucht wordt en het aantal embryo’s dat toch het Huntington gen blijkt te hebben. Deze procedure garandeert echter wel dat het kind geboren wordt zonder dat deze de kans heeft op het ontwikkelen van de ZvH. Overige embryo’s die het Huntington gen niet hebben, kunnen bewaard worden en later eventueel in de baarmoeder worden ingebracht.43
In Nederland is embryoselectie helaas niet voor iedereen beschikbaar. PGT wordt in Nederland pas uitgevoerd vanaf een risicopercentage van 10%. In Nederland betekent een dit dat een stel pas in aanmerking komt voor PGT als degene die het Huntington gen bij zich draagt, minimaal 35 herhalingen van de CAG-nucleotide heeft.43
PGT is een zeer intensieve, kostbare en zeer emotionele methode. Daarom is in Nederland afgesproken dat de baten van de procedure onder een risicopercentage van 10% niet opwegen tegen de kosten. Mede hierdoor, maar ook omdat PGT niet altijd leidt tot een zwangerschap, zijn er mensen die toch kiezen om op de natuurlijke manier zwanger te worden. Sommigen van hen kiezen er hierna voor om een vlokkentest te doen maar er zijn ook zeker stellen die ervoor kiezen om de zwangerschap voort te zetten zonder te testen op de ZvH.43
3.2.4. Eicel-/sperma-/embryodonatie
Bij deze methode wordt een donor eicel, zaadcel of embryo geplaatst bij de vrouw. De donors worden gescreend op genetische afwijkingen waardoor de kans op de ZvH erg klein is. De nadelen van deze methode zijn dat één/beide ouder(s) niet de biologische ouders is/zijn en het is over het algemeen (afhankelijk van het zorgsysteem) een dure procedure.45
3.2.5. Adoptie
Adoptie is een optie om de kinderwens te vervullen zonder de gen-mutatie over te dragen, maar deze optie kent ook uitdagingen. Ten eerste kunnen de ouders niet de genetische ouders van het kind zijn en zullen ze dit eerst moeten accepteren. Ten tweede zullen de ouders blootgesteld worden aan een assessment binnen het adoptieproces in het belang van het adoptiekind. Hierbij wordt afgewogen of het koppel geschikt is als adoptieouders waarbij één ouder een gen draagt met op lange termijn kans op serieuze beperkingen. Ten derde wordt iedere individuele situatie apart beoordeeld. Dit kost tijd.46
Uit bovenstaande subparagraaf blijkt dat meerdere opties voor stellen met een risicofactor beschikbaar zijn. Deze stellen komen voor een aantal keuzes te staan waarbij voor- en nadelen dienen te worden afgewogen.
In de literatuur worden meerdere factoren benoemd die ook invloed hebben op de keuze gerelateerd aan de kinderwens bij de ZvH: beschikbaarheid van technieken, of financiële ondersteuning, religieuze overtuigingen, beschikbaarheid van informatie, het geslacht van de drager van de mutatie, de mate van verlangen om kinderen te hebben, gebruik van medicatie en ziekteperceptie (waaronder persoonlijke ervaringen met de ZvH in de familie) en ethische overwegingen.39,47
Voor mannen met de ZvH is het niet vanzelfsprekend dat zij vruchtbaar zijn. Uit onderzoek blijkt dat een verminderde vruchtbaarheid is waargenomen in dieren met de ZvH. Daarnaast wordt er ook in mannen met de ZvH een verminderde functie van het sperma waargenomen. Tot slot, blijkt dat mannen met de ZvH minder zaadcellen aan kunnen maken.48
Of de ziekte van Huntington een effect heeft op de vruchtbaarheid van de vrouw is niet onderzocht en daarmee is het ook niet bekend of de ZvH een effect heeft op de vruchtbaarheid van vrouwen. Het is echter wel bekend dat vrouwen wanneer zij in hun meest vruchtbare periode zitten, vaker een progressie van de ziekte meemaken, de ziekte-ernst toeneemt en depressie vaker voorkomt.49 Enkele case-studies tonen aan dat vrouwen met Huntington zwanger kunnen worden. De ZvH lijkt in deze casestudies niet te leiden tot een gecompliceerde bevalling.50 Verder is er erg weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen vruchtbaarheid en zwangerschap bij de ZvH.
Daarnaast ontbreken duidelijke richtlijnen die aangeven of medicijnen die veelal gebruikt worden om de symptomen van de ZvH te remmen, wel veilig gebruikt kunnen worden tijdens de zwangerschap en of deze een invloed hebben op de vruchtbaarheid of op het geven van borstvoeding. In de volgende paragraaf zal verder besproken worden welke effecten veel gebruikte medicijnen hebben op de vruchtbaarheid, zwangerschap en het geven van borstvoeding.
3.4.1. Tetrabenazine
Een van de weinige middelen die effectief is in het verminderen van chorea in de ZvH is Tetrabenazine (ook wel: TBZ).51 Tetrabenazine is echter niet veilig tijdens de zwangerschap: volgens het Farmaceutisch Kompas zijn er over het ontstaan van misvormingen tijdens de zwangerschap (ook wel: teratogenese) onvoldoende gegevens bij de mens bekend waardoor het middel niet mag worden gebruikt tijdens de zwangerschap. Bij dieren is echter gebleken dat er na gebruik van TBZ, sprake is van reproductietoxiciteit. Dit wil zeggen dat het gebruik van TBZ tijdens de zwangerschap bij dieren leidt tot afwijkingen in de ontwikkeling van de foetus.52
Daarnaast lijkt TBZ een effect te hebben op de vruchtbaarheid in dieren. Er is bij hen een verlengde cycluslengte en vertraging in vruchtbaarheid waargenomen. Helaas zijn er geen gegevens beschikbaar over het effect van TBZ op de vruchtbaarheid in de mens.52 Bovendien wordt het geven van borstvoeding tijdens het gebruik van TBZ afgeraden.53
Het Farmaceutisch Kompas geeft het dringende advies aan (vruchtbare) vrouwen die TBZ gebruiken, om een zwangerschap te voorkomen. Dit zou voor vrouwen die een kinderwens en de ZvH hebben, kunnen betekenen dat zij ervoor moeten kiezen om te staken met hun medicatiegebruik met als gevolg dat zij meer symptomen van hun chorea zullen ervaren. Een andere keus die zij hebben is om niets te doen met hun kinderwens of ervoor te kiezen om niet zelf zwanger te worden.52
3.4.2. Haloperidol
Haloperidol is een klassiek antipsychoticum dat vaak wordt voorgeschreven bij patiënten met Huntington om mild tot matig chorea te verminderen. De mate van teratogenese is onderzocht in grote studies en hieruit bleken geen schadelijke effecten.54 Wanneer deze in het derde trimester van de zwangerschap gebruikt wordt, kan het middel leiden tot extrapiramidale stoornissen. Dit zijn stoornissen die te maken hebben met bepaalde hersenendelen. Deze stoornissen kunnen zich in verschillende vormen uiten maar alle vormen hebben te maken met motorische problemen. Denk hierbij aan trillingen van je handen, armen of gezicht (tremor), het trager worden van bewegingen (bradykinesie) of stijfheid (rigiditeit). Bij langdurig gebruik van Haloperidol tijdens het derde trimester kan gebruik tot aan de bevalling zelfs ontwenningsverschijnselen bij de pasgeborene veroorzaken.54 Ontwenningsverschijnselen zijn klachten die optreden wanneer iemand stopt met het gebruik van een medicijn en dit verschijnsel kan leiden tot verschillende klachten. Klachten zijn onder andere: zweten, slapeloosheid, onrust en moeilijk in slaap komen. Dit maakt dat het advies is dat dit middel in het eerste en tweede trimester veilig gebruikt kan worden. Als het middel in het derde trimester van de zwangerschap gebruikt wordt, is het zeer belangrijk dat de pasgeborene gecontroleerd wordt op extrapiramidale- of ontwenningsverschijnselen.54
Of Haloperidol leidt tot een verminderde vruchtbaarheid bij de mens is onbekend. Wel is er in studies met dieren aangetoond dat het leidt tot een verminderde vruchtbaarheid.54
Haloperiodol kan tijdens het geven van borstvoeding waarschijnlijk veilig gebruikt worden; er is sprake van overgang in de moedermelk, maar tot 10 mg/dag lijkt dit geen nadelige effecten te hebben op de pasgeborene. Wel is het erg belangrijk dat de pasgeborene gecontroleerd wordt op een aantal factoren: sufheid, irritatie, niet wakker worden voor de voeding, adempauzes (apneu), droge mond, gewichtstoename, slecht drinken of extrapiramidale symptomen.54
3.4.3. Olanzapine
Uit recent onderzoek blijkt dat de meest voorkomende groep van medicijnen die gebruikt wordt bij de ZvH antipsychotica is. Deze groep vormt wel 22.6% van alle voorgeschreven medicatie. Met name het middel Olanzapine wordt het meeste voorgeschreven bij patiënten met de ziekte van Huntington om geïrriteerdheid en wanen te voorkomen/verminderen.55 Over de teratogenese is bij de mens onvoldoende bekend. Bij dieren zijn er echter geen gegevens die duiden op schadelijkheid. Net als bij Haloperidol kan het gebruik in het derde trimester leiden tot extrapiramidale symptomen en ontwenningsverschijnselen bij de pasgeborene. Hierdoor wordt ook bij dit middel aangeraden om in het derde trimester te controleren op extrapiramidale- en ontwenningsverschijnselen.56
Er is sprake van overgang in de moedermelk maar het middel kan naar alle waarschijnlijkheid tijdens het geven van borstvoeding veilig worden gebruikt.56
Eerder in de wiki-pagina werd benoemd dat angst een voorkomend probleem is onder mensen met de ZvH. De psychologische distress die samengaat met angst zou de vruchtbaarheid van mannen en vrouwen kunnen beïnvloeden.57 Bij vrouwen kan psychologische distress zorgen voor tubale spasmen (blokkering van de eileiders), het uitblijven van ovulatie en vaginisme (ongewenste samentrekking van spieren rond de vagina). Psychologische distress bij mannen kan de de kwaliteit van sperma, het testosteron niveau en daarmee indirect de aanmaak van spermacellen beïnvloeden.58 Er is echter geen eenduidig bewijs of psychologische distress (door angst) op zichzelf staand kan zorgen voor onvruchtbaarheid.58 Daarbij is deze relatie niet onderzocht onder mensen met de ZvH.
Voor angst- en Huntington symptomen worden verschillende medicijnen voorgeschreven. Deze medicijnen kunnen een effect hebben op elkaar. In dit deel wordt de interactie tussen angst- en ZvH medicatie besproken.
Verschillende angstremmende medicijnen, waaronder fluoxetine en paroxetine, zijn een CYP2D6 remmer. Een CYP2D6 remmer zorgt ervoor dat het enzym (een enzym is een stofje dat een bepaalde chemische reactie op gang brengt) CYP niet werkzaam is. Het CYP enzym breekt normaal gesproken medicijnen af. Doordat het CYP enzym geremd wordt, zorgt een CYP2D6 remmer ervoor dat het medicijn langer werkzaam blijft.59 Volgens het Farmaceutisch Kompas kunnen CYP2D6 remmers ervoor zorgen dat de plasmaconcentraties van het actieve metaboliet dihydrotetrabenazine toenemen.52 Het actieve metaboliet dihydrotetrabenazine is het stofje dat overblijft als het lichaam tetrabenazine heeft afgebroken.60 Het metaboliet is als het ware het werkzame stofje en zorgt ervoor dat symptomen van de ZvH worden verminderd.
Kortom: een CYP2D6 remmer (zoals fluoxetine en paroxetine) zorgt ervoor dat tetrabenazine langer doorwerkt in het lichaam. Hierdoor wordt het aangeraden om de dagelijkse dosis van TBZ te verminderen met 50%.61
Het gebruik van CYP2D6-remmers zoals paroxetine, fluoxetine, sertraline en vanlafaxine verhogen ook de plasmaconcentraties van haloperidol. Dit kan betekenen dat de dosis van haloperidol aangepast moet worden. Daarnaast beschrijft het Farmaceutisch Kompas dat de sederende werking (een verlaging van het bewustzijn: o.a. slaperigheid) van antidepressiva, zoals fluoxetine, kan worden versterkt wanneer dit gelijktijdig met Haloperidol wordt gebruikt.54
Olanzapine kan veilig worden gebruikt samen met SSRI's. In ernstige depressieve episodes heeft deze combinatie zelfs de eerste keus. Wel kan gelijktijdig gebruik van Olanzapine en antidepressiva leiden tot een versterkte sederende werking en dit kan ertoe leiden dat iemand een verminderd bewustzijn ervaart.56
Het gros van het onderzoek dat is gedaan naar de kinderwens bij de ZvH richt zich voornamelijk op PGT. Dit komt onder andere doordat het begin van de symptomen van de ZvH pas manifesteren op de leeftijd dat mensen vaak al kinderen hebben.62 Het onderzoek dat tot nu toe gedaan is over de kinderwens gaat dus vooral over de mogelijkheid tot het krijgen van een kind zonder de ZvH.
Er zijn echter onderzoekers die aangeven dat het belangrijk is dat er meer onderzoek gedaan wordt naar zwangerschap bij symptomatische Huntington patiënten.62 De onderzoekers verwachten dat omdat vrouwen op steeds latere leeftijd zwanger worden, dit zal leiden tot meer gevallen van zwangerschap bij symptomatische patiënten met Huntington. Omdat het nog zelden voorkomt dat vrouwen met de ZvH zwanger zijn, ontbreken er duidelijke richtlijnen waarin beschreven staat hoe het medicatiegebruik aangepast moet worden wanneer een vrouw met Huntington zwanger wordt.
Daarnaast zijn er nog verschillende interessante studies die gedaan zouden kunnen worden. Een van de onderwerpen die wellicht interessant is om te onderzoeken, is het effect van PGT op de uiting van Huntington symptomen. Onderzoek heeft namelijk laten zien dat oestrogeen als een beschermende factor dient, waardoor vrouwen met de ZvH minder neurodegeneratie ervaren dan mannen met Huntington.62 Tijdens een IVF procedure wordt het lichaam gestimuleerd om meer oestrogeen aan te maken zodat het baarmoederslijmvlies gaat groeien en het lichaam is voorbereid op de innesteling van de embryo. Hierdoor zou er mogelijk een effect kunnen zijn van de IVF-procedure op het verloop van de Huntingtonsymptomen. Dit is belangrijk om te onderzoeken, omdat een van de symptoomremmers (TBZ) afgebouwd dient te worden voorafgaand aan een zwangerschap. Wellicht dat de reactie van het lichaam op de veranderde oestrogeenniveaus ertoe leidt dat de vrouwen minder symptomen van de ZvH ervaren. Het zou ook kunnen dat er geen effect is. Mocht dit het geval zijn, dan zou deze bevinding toch erg waardevol kunnen zijn. Door deze bevinding zouden vrouwen met een sterke wens om zelf de zwangerschap te dragen, een beter geïnformeerde keuze kunnen maken.
Verder is het nog relatief onbekend hoe het lichaam reageert op de zwangerschap zelf. Tijdens de zwangerschap zelf is er ook een enorme toename in het oestrogeenniveau.63 Het effect hiervan op de lichamelijke symptomen is tevens interessant om te onderzoeken.
De ZvH is een ziekte die veel lichamelijke en emotionele gevolgen heeft. De aandoening is nog relatief weinig onderzocht en er zijn helaas nog weinig medicijnen die helpen om de lichamelijke symptomen te verminderen. Angstsymptomen komen vaak voor bij mensen met de ziekte en komen voor in verschillende fases van het ziekteproces. Angstmedicatie kan goed samen worden gebruikt met medicijnen die symptomen van de ZvH remmen. Daarnaast is er erg weinig onderzoek gedaan naar angst bij Huntington, mogelijkheden tot conceptie bij de ZvH en hoe deze factoren samenhangen. Het is belangrijk dat er meer onderzoek volgt naar de rol van angst en de kinderwens bij de ziekte van Huntington zodat hier duidelijke richtlijnen voor kunnen worden opgesteld. Hopelijk zorgt dit ervoor dat stellen met een kinderwens beter weten waar ze aan toe zijn.
Kay C, Hayden MR, Leavitt BR. Epidemiology of Huntington disease. Handb Clin Neurol. 2017;144:31-46.
Novak MJ, Tabrizi SJ. Huntington's disease. BMJ. 2010 jun 30;340:c3109.
Vonsattel JP, Myers RH, Stevens TJ, Ferrante RJ, Bird ED, Richardson EP Jr. Neuropathological classification of Huntington's disease. J Neuropathol Exp Neurol. 1985;44(6):559-577.
Verghese JP, Terry A, de Natale ER, Politis M. Research evidence of the role of the glymphatic system and its potential pharmacological modulation in neurodegenerative diseases. J Clin Med. 2022 Nov 25;11(23):6964.
Klitzman R, Thorne D, Williamson J, Chung W, Marder K. Decision-making about reproductive choices among individuals at-risk for Huntington's disease. J Genet Couns. 2007;16(3):347-362.
MacLeod R, Tibben A, Frontali M, Evers-Kiebooms G, Jones A, Martinez-Descales A ,et al. Recommendations for the predictive genetic test in Huntington's disease. Clin Genet. 2013;83(3):221-231.
Rawlins MD, Wexler NS, Wexler AR, Tabrizi SJ, Douglas I, Evans SJW, et al. The prevalence of Huntington’s disease. Neuroepidemiology. 2016 Mar;46(2):144-153.
Walker FO. Huntington's disease. Lancet. 2007 Jan 20;369(9557):218-228.
Paulsen JS, Long JD, Ross CA, et al. Prediction of manifest Huntington's disease with clinical and imaging measures: a prospective observational study. Lancet Neurol. 2014 Dec;13(12):1193-1201.
Mestre TA, Carlozzi NE, Ho AK, et al. Quality of life in Huntington's disease: Critique and recommendations for measures assessing patient health-related quality of life and caregiver quality of life. Mov Disord. 2018 Mar 23;33(5):742-749.
Huntington’s Disease Society of America. What is Huntington’s disease? [video file]. 2020 April 22 [cited 2023 April 12]. Available from: https://www.youtube.com/watch?v=ej7-OhSb4H0
Jauhar S, Ritchie S. Psychiatric and behavioural manifestations of Huntington’s disease. Advances in Psychiatric Treatment. 2010 May 2;16(3):168–75.
Dale M, van Duijn E. Anxiety in Huntington’s Disease. J Neuropsychiatry Clin Neurosci. 2015 Oct;27(4):262–71.
American Psychiatric Association. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. 5th ed. American Psychiatric Association; 2013.
Duff K, Paulsen JS, Beglinger LJ, Langbehn DR, Stout JC. Psychiatric Symptoms in Huntington’s Disease before Diagnosis: The Predict-HD Study. Biol Psychiatry. 2007 Dec;62(12):1341–6.
Anderson KE, van Duijn E, Craufurd D, Drazinic C, Edmondson M, Goodman N, et al. Clinical management of neuropsychiatric symptoms of Huntington disease: Expert-based consensus guidelines on agitation, anxiety, apathy, psychosis and sleep disorders. J Huntingtons Dis. 2018 Nov 24;7(4):355–66.
Maltby J, Ovaska-Stafford N, Gunn S. The structure of mental health symptoms in Huntington’s disease: Comparisons with healthy populations. J Clin Exp Neuropsychol. 2021 Aug 9;43(7):737–52.
Sokol LL, Troost JP, Bega D, Paulsen JS, Kluger BM, Applebaum AJ, et al. Death anxiety in Huntington disease: Longitudinal heath-related quality-of-life outcomes. J Palliat Med. 2023 Jan 6;
Arran N, Craufurd D, Simpson J. Illness perceptions, coping styles and psychological distress in adults with Huntington’s disease. Psychol Health Med. 2014 Mar 4;19(2):169–79.
Ciriegio AE, Watson KH, Pfalzer AC, Hale L, Huitz E, Moroz S, et al. Inhibitory control, working memory and coping with stress: Associations with symptoms of anxiety and depression in adults with Huntington’s disease. Neuropsychology. 2022 May;36(4):288–96.
Baxter AJ, Scott KM, Vos T, Whiteford HA. Global prevalence of anxiety disorders: A systematic review and meta-regression. Psychol Med. 2013 May 10;43(5):897–910.
Decruyenaere M, Evers-Kiebooms G, Boogaerts A, Cassiman JJ, Cloostermans T, Demyttenaere K, et al. Psychological functioning before predictive testing for Huntington’s disease: the role of the parental disease, risk perception, and subjective proximity of the disease. J Med Genet. 1999 Dec;36(12):897–905.
Berrios GE, Wagle AC, Marková IS, Wagle SA, Ho LW, Rubinsztein DC, et al. Psychiatric symptoms and CAG repeats in neurologically asymptomatic Huntington’s disease gene carriers. Psychiatry Res. 2001 Jul;102(3):217–25.
Ruscio AM, Hallion LS, Lim CCW, Aguilar-Gaxiola S, Al-Hamzawi A, Alonso J, et al. Cross-sectional comparison of the epidemiology of DSM-5 generalized anxiety disorder across the globe. JAMA Psychiatry. 2017 May 1;74(5):465.
de Jonge P, Roest AM, Lim CCW, Florescu SE, Bromet EJ, Stein DJ, et al. Cross-national epidemiology of panic disorder and panic attacks in the world mental health surveys. Depress Anxiety. 2016 Dec;33(12):1155–77.
Marshall J, White K, Weaver M, Flury Wetherill L, Hui S, Stout JC, et al. Specific psychiatric manifestations among preclinical Huntington disease mutation carriers. Arch Neurol. 2007 Jan 1;64(1):116.
van Duijn E, Kingma EM, Timman R, Zitman FG, Tibben A, Roos RAC, et al. Cross-sectional study on prevalences of psychiatric disorders in mutation carriers of Huntington’s disease compared with mutation-negative first-degree relatives. J Clin Psychiatry. 2008 Nov 30;69(11):1804–10.
Stein DJ, Lim CCW, Roest AM, de Jonge P, Aguilar-Gaxiola S, Al-Hamzawi A, et al. The cross-national epidemiology of social anxiety disorder: Data from the World Mental Health Survey Initiative. BMC Med. 2017 Dec 31;15(1):143.
Roest AM, Vries YA, Lim CCW, Wittchen H, Stein DJ, Adamowski T, et al. A comparison of DSM‐5 and DSM‐IV agoraphobia in the World Mental Health Surveys. Depress Anxiety. 2019 Jun 6;36(6):499–510.
McCabe MP, Firth L, O’Connor E. Mood and quality of life among people with progressive neurological illnesses. International Journal of Clinical and Health Psychology. 2009;9(1):21–35.
Yildiz A, Saffet Gönül A, Taman L. Mechanism of actions of antidepressants: Beyond the receptors . Bulletin of Clinical Psychopharmacology. 2002;12(4):194–200.
Zorginstituut Nederland. Venlafaxine [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas; [cited 23 april 2023]. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/v/venlafaxine
Zorginstituut Nederland. Mirtazapine [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas; [cited 23 april 2023]. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/m/mirtazapine
GGZ Standaarden. Zorg rondom bijwerkingen door antidepressiva [Internet]. GGZ Standaarden; [cited 17 april 2023]. Available from: https://www.ggzstandaarden.nl/generieke-modules/bijwerkingen/zorg-rondom-bijwerkingen-door-antidepressiva
Zorginstituut Nederland. Alprazolam [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas; [cited 23 april 2023]. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/a/alprazolam
Stahl SM. Anxiety disorders and axiolytics. In: Stahl’s Essential Psychopharmacology. 4th ed. Cambridge University Press; 2013. p. 388–419.
Stahl SM. Chemical neurotransmission. In: Stahl’s Essential Psychopharmacology. 4th ed. Cambridge University Press; 2013. p. 1–27.
Huntington’s Disease Association. Alison’s story | Huntington’s in mind [video file]. 2022 May 23 [cited 2023 April 22]. Available from https://www.youtube.com/watch?v=QTIMgB78oXo
Quaid KA, Swenson MM, Sims SL, Harrison JM, Moskowitz C, Stepanov N, et al. What were you thinking?: Individuals at risk for Huntington disease talk about having children. J Genet Couns. 2010 Dec 24;19(6):606–17.
MacDonald M. A novel gene containing a trinucleotide repeat that is expanded and unstable on Huntington’s disease chromosomes. Cell. 1993 Mar;72(6):971–83.
Bouchghoul H, Clément SF, Vauthier D, Cazeneuve C, Noel S, Dommergues M, et al. Prenatal testing in Huntington disease: after the test, choices recommence. European Journal of Human Genetics. 2016 Nov 15;24(11):1535–40.
Geraedts JPM. Prenatal and preimplantation genetic diagnosis of Huntington’s disease. OBM Neurobiol. 2021 Jan 28;5(1).
Bijlsma EK. De ziekte van Huntington: genetische oorzaak en DNA-onderzoek. Katwijk aan zee; 2021 Oct.
Sciorio R, Aiello R, Irollo AM. Review: Preimplantation genetic diagnosis (PGD) as a reproductive option in patients with neurodegenerative disorders. Reprod Biol. 2021 Mar;21(1):100468.
Feely S, Siskind C. Family planning options for HD-free kids: Adoption and donors [Internet]. University of Iowa health care; 2015 [cited 23 april 2023]. Available from: https://medicine.uiowa.edu/psychiatry/family-planning-options-hd-free-kids-adoption-and-donors
Myers RH. Huntington’s disease genetics. NeuroRX. 2004 Apr;1(2):255–62.
Decruyenaere M, Evers-Kiebooms G, Boogaerts A, Philippe K, Demyttenaere K, Dom R, et al. The complexity of reproductive decision-making in asymptomatic carriers of the Huntington mutation. European Journal of Human Genetics. 2007 Apr 24;15(4):453–62.
Lawlor M, Zigo M, Kerns K, Cho IK, Easley IV CA, Sutovsky P. Spermatozoan metabolism as a non-traditional model for the study of Huntington’s disease. Int J Mol Sci. 2022 Jun 28;23(13):7163.
García-Ramos R, Santos-García D, Alonso-Cánovas A, Álvarez-Sauco M, Ares B, Ávila A, et al. Management of Parkinson’s disease and other movement disorders in women of childbearing age: Part 2. Neurología. 2021 Mar;36(2):159–68.
Jumreonvong N. A case study: pregnancy and symptomatic Huntingon disease [Internet]. Huntington’s outreach project for education: at Stanford; 2015 [cited 2023 22 April]. Available from: https://hopes.stanford.edu/a-case-study-pregnancy-and-symptomatic-huntington-disease/#:~:text=Increased%20abdominal%20pressure%2C%20gastric%20deformation,the%20failed%20tube%20placement%20attempts
Pidgeon C, Rickards H. The pathophysiology and pharmacological treatment of Huntington disease. Behavioural Neurology. 2013;26(4):245–53.
Zorginstituut Nederland. Tetrabenazine [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas; 2021 [cited 23 april 2023]. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/t/tetrabenazine
Ba F, Miyasaki JM. Movement disorders in pregnancy. In: Handbook of Clinical Neurology. 3rd ed. Elsevier; 2020. p. 219–39.
Zorginstituut Nederland. Haloperidol [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas; 2022 [cited 23 april 2023]. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/h/haloperidol
Andriessen RL, Oosterloo M, Hollands A, Linden DEJ, de Greef BTA, Leentjens AFG. Psychotropic medication use in Huntington’s disease: A retrospective cohort study. Parkinsonism Relat Disord. 2022 Dec;105:69–74.
Zorginstituut Nederland. Olanzapine [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas; [cited 23 april 2023]. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/o/olanzapine
Simionescu G, Doroftei B, Maftei R, Obreja BE, Anton E, Grab D, et al. The complex relationship between infertility and psychological distress (Review). Exp Ther Med. 2021 Feb 1;21(4):306.
Van der Borght M, Wyns C. Fertility and infertility: Definition and epidemiology. Clin Biochem. 2018 Dec;62:2–10.
Cicali EJ, Smith DM, Duong BQ, Kovar LG, Cavallari LH, Johnson JA. A scoping review of the evidence behind cytochrome P450 2D6 isoenzyme inhibitor classifications. Clin Pharmacol Ther. 2020 Jul 13;108(1):116–25.
DeRosa TF. Tetrabenazine. In: Advances in synthetic organic chemistry and methods reported in US patents. Elsevier; 2006. p. 618–20.
Videnovic A. Treatment of Huntington disease. Curr Treat Options Neurol. 2013 Aug 16;15(4):424–38.
Meoni S, Macerollo A, Moro E. Sex differences in movement disorders. Nat Rev Neurol. 2020 Feb 3;16(2):84–96.
Morton A, Teasdale S. Physiological changes in pregnancy and their influence on the endocrine investigation. Clin Endocrinol (Oxf). 2022 Jan;96(1):3–11.