Iconografie en iconologie
Iconografie en iconologie
In zijn boek Inleiding in de iconografie definieert Roelof van Straten iconografie als de tak van de kunstgeschiedenis die zich bezighoudt met de onderwerpen in de beeldende kunst, en hun diepere betekenis of inhoud. De kiem van deze discipline ligt in de Renaissance, maar deze is pas een wetenschap geworden door het werk van Erwin Panofsky in de eerste helft van de twintigste eeuw. Daarmee ontstond de systematische benadering van kunstwerken die ik hier, uitgaande van het bovengenoemde boek, kort schets.
Fase 1 Pre-iconografische beschrijving
Het beschrijven van dingen en situaties op kunstwerken die we uit het dagelijks leven kennen, waarbij men zich onthoudt van het geven van een verdergaande interpretatie (waarbij probleem kunnen ontstaan, zoals bij afbeeldingen van bekende personages als Christus of Napoleon; PB). Er kan ook aandacht worden besteed aan de compositie en de symbolische werking van kleur.
Het is de bedoeling ‘picturale feiten’ te benoemen: de beschouwing is puur gericht op wat men ziet.
Fase 2 Iconografische beschrijving
Het vaststellen van het onderwerp op grond van historische kennis door de eeuwen heen. Dezelfde onderwerpen komen bij meerdere kunstenaars voor. Vaak bestaan of bestonden tradities die de iconograaf moet (leren) kennen.
De beschouwer moet letten op de verschillen in aankleding van personen en figuren (maar nog geen personificaties van abstracties aanwijzen, die komen in Fase 3).
Kennis van literaire bronnen (de Bijbel, de klassieken) is onmisbaar. Eveneens onmisbaar is indirecte kennis, namelijk van elementen van een of meer oudere kunstwerken van andere kunstenaars die in het beschouwde werk zijn gebruikt, zoals lichaamshouding of (een deel van) een compositie (die in bepaalde gevallen zijn gekopieerd). Veel kunstenaars waren zich ervan bewust dat ze deel uitmaakten van een traditie, wat onder meer blijkt uit de collectie van prenten en tekeningen die ze in hun atelier bewaarden (die ook bedoeld was voor de opleiding van hun leerlingen).
Fase 3 Iconografische interpretatie
Interpreteren berust in dit geval op de aanname dat de kunstenaar het kunstwerk een diepere betekenis heeft gegeven, vaak de ‘secundaire betekenis’ genoemd. Deze betekenis is een idee dat niet op het eerste gezicht herkenbaar is. Het betreft vrijwel altijd een abstractie. Personificaties van abstracte ideeën vertegenwoordigen meestal symbolische waarden.
Een geslaagde interpretatie is afhankelijk van kennis over de periode waarin het schilderij ontstond, van de bronnen die de kunstenaar ten dienste stonden en van
interpretaties van relevante andere kunstwerken. Bovendien zijn ervaring en logisch en creatief kunnen denken onontbeerlijk. De iconograaf moet alle aspecten van het betreffende werk bij de interpretatie betrekken en geen enkel aspect negeren, maar moet tegelijkertijd waken voor over-interpretatie.
Fase 4 Iconologie
Iconologie is de tak van de cultuurgeschiedenis die als taak heeft de culturele, sociale, historische en alle andere mogelijke achtergronden van onderwerpen in de kunst te ontdekken en vanuit deze achtergrond verklaren waarom een bepaald onderwerp door een bepaalde persoon (kunstenaar, opdrachtgever) werd gekozen op een bepaalde plaats en in een bepaalde tijd en waarom dat onderwerp op een bepaalde manier werd weergegeven. Kortom: hoe maatschappelijke omstandigheden en ontwikkelingen in het kunstwerk worden gereflecteerd.
Het gaat hierbij om niet-kunsthistorische ontwikkelingen en waarden die de kunstenaar niet expliciet heeft bedoeld, maar die wel in diens werk opduiken omdat elke kunstenaar, zoals elk mens, een kind van zijn of haar tijd is.
Een iconologische analyse begeeft zich dus buiten het kunsthistorische domein en is om die reden niet onomstreden als kunsthistorische discipline.