Over een vervalser en allerlei lichtgelovige lieden

Wat de 40-jarige editie van Nederland's Adelsboek, het zogeheten 'Rode Boekje', te melden heeft (1948).

VOORWOORD

Een werk gelijk het volgende vraagt eene inleiding. Ik maak die zoo beknopt mogelijk, daar de stof bestemd is voor hen, die op dit gebied geene vreemden zijn. Alleen enkele opmerkingen mogen dan vooraf gaan. Zij, die over de wording en de geschiedenis van het adelsbegrip meer willen weten, kunnen vooral in de werken van wijlen Mr W. J. baron d’ Ablaing van Giessenburg hunne wenschen volkomen bevredigen. 

Toen het Koninkrijk der Nederlanden geboren werd, was de adel betrekkelijk gering in aantal, ondanks het feit, dat de Republiek, die officieel geenen adel kende, een paar eeuwen gedoogd had, dat buitenlandsche vorsten tal van lieden met adelsbrieven begiftigden, hetgeen wel een hoogst zonderling verschijnsel mag genoemd worden. G. K. van Hogendorp, die reeds lang vóór de terugkomst van den Oranjevorst een geheel nieuw staatsbestel had ontworpen, was ook op het punt van den adel niet in gebreke gebleven. De ridderschappen, die in zijn ontwerp bestemd waren eene politieke rol te spelen, bestonden in sommige gewesten niet, in andere waren zij zoo gering in aantal geworden, dat aanvulling geboden was. Dat die zou gevonden worden in het patriciaat der stemhebbende steden voor de voornaamste gewesten, was iets volkomen nieuws en vreemds, dat zelfs in de daarbij betrokken kringen, verre van algemeene instemming vond. Dat men echter, in een gewest als Brabant reeds terstond moest overgaan tot het adelen van allerlei personen, die op dat tijdstip zekere mate van bekendheid en welvaart genoten, was, hoewel gedwongen, de eerste stap op een verkeerd pad, die ook in de overige gewesten minder gewenschte gevolgen zou hebben. Koning Willem I was een alleszins voortreffelijk vorst, die met krachtige hand het herstel aanvatte van zijn vaderland, dat toch in feite gedurende 18 jaren hopeloos ontredderd was door zijnen aartsvijand. Allicht kan men hem vergeven, zijne aandacht maar weinig te hebben gewijd aan dit onderdeel van zijne schier wanhopige taak. Maar het ergste was, dat zijne raadslieden daarvoor niet berekend waren. Naast een vervalscher, gelijk M. L. Ivoi, stonden allerlei veel te lichtgeloovige lieden, een gebrek, waarvan zelfs de geleerde Dr H. van Wijn niet valt vrij te pleiten. Slechts A. C. baron Snouckaert van Schauburg was de eenige werkelijk deskundige na het al te vroeg verscheiden van den zoo voortreffelijken historicus Mr W. A. baron van Spaen la Lecq. Doch ook hij kon alleen niet op tegen den invloed van allerlei ondeskundigen, die het oor des Konings wisten te winnen. Ook hierover heeft van Hogendorp zich genoeg kunnen ergeren, gelijk over zoo veel, dat geheel tegen zijne weloverwogen voorzieningen indruischte. Al zeer vroeg begon men met den hoogsten titel, waarover men beschikte, dien van graaf, te verkwisten aan verdienstelijke militairen van geringe afkomst, als d’Aubremé, Dumonceau, van den Bosch, geheel volgens het voorbeeld van den man, dien men met zooveel moeite van het vaderlandsch erf verjaagd had en zoo is dat blijven door gaan, ook onder de volgende koningen en eveneens voor meer dan een, die in burgerlijken dienst had uitgemunt. Een nuchter beschouwer van deze zaken vraagt zich af, of in zulke gevallen de verleening van ridderorden, desnoods met kransen, of juweelen opgesierd, niet juister ware geweest en volkomen volstaan zou hebben. Bij het 25-jarig koningschap van Willem III is er ook weder eene vlaag geweest op dat gebied, die den historischen titel van baron op alle, aan onze oudste en beste geslachten aangeboren, wegschonk aan families, als Gericke en de Kock. Dat bij de jongste troonswisseling iets dergelijks ons bespaard bleef, kan ieder, die nog waarde hecht aan adel en overlevering, slechts dankbaar stemmen en verheugen. Mijne opmerkingen gaf ik op vereerend verzoek, naar beste weten en overtuiging, geleid door eene practijk in deze zaken, die reeds de halve eeuw overschreden heeft. Maar juist die heeft mij de eeuwige waarheid ingeprent van het: errare humanum, terwijl in dit geval de gunstige mogelijkheid, ja zelfs waarschijnlijkheid blijft, dat nieuwe vondsten dat oude woord komen bevestigen. In elk geval hoop ik, dat het door mij bijeengebrachte, tot nu toe over tal van deeltjes van het Adelsboek verspreid, velen van nut moge zijn. 1 Nov. 1948. BIJLEVELD.


FRIESE ADEL

De Friesche adel, grootendeels R.C. gebleven, stond scherp vijandig tegenover den steilen puritein Willem Lodewijk, die slechts onder het volk waardeering vond. Deze omringde zich met vele Duitsche officieren, de Zuid-Limburgsche van Haren’s en de Zwitsersche Vegelin’s. Ook zijne opvolgers met hunne Duitsche vrouwen brachten tal van hare landgenooten naar Leeuwarden’s Prinsenhof, waarvan ik hier slechts de von Althan’s en von Sternsee’s noem. Pas langzaam aan kwamen door huwelijken banden met den Frieschen adel tot stand, voor zoover dan, dat deze gereformeerd was geworden, want tot in het laatst der 18e en zelfs het begin der 19e eeuw waren er nog R. C. gebleven geslachten in dit gewest. Na het stadhouderlooze tijdvak kwamen de Friesche Nassaus met een aantal hunner landgenooten naar hunne Haagsche residentie. Merkwaardig is ook dat Willem III niets uitstaande had met wat er in Holland aan adel was overgebleven, doch zijne gunstelingen vond in Geldersch-Overijsselsche kringen. Naast de overbekende namen van Hans Willem Bentinck, Arnold Joost van Keppel, Godard van Reede, mogen met name de van Ittersum’s en Transisalanus Adolf van Voerst worden genoemd. Dat deze achterhoeksche edelen onder hunne Hollandsche standgenooten werden gewaardeerd, viel niet te verwachten en voor zoover zij in Holland trouwden, vonden zij hunne vrouwen dan ook in de gezinnen der regentenpatriciërs. Ook onder Willem IV en V waren naast de meegekomen Friezen, tal van Gelderschen ten Hove in eere, doch de Hollanders niet; wellicht, omdat ook in hunne kringen steeds meer huwelijken met leden der regentenfamilies plaats vonden en deze stonden, in tegenstelling tot het volk, gewoonlijk op gespannen voet met het Oranjehuis. Bovendien waren de oud-Hollandsche edelen slecht te spreken over het feit, dat Willem IV en zijne gemalin zich maar al te veel inlieten met een zonderling internationaal jodentype, als F. Duliz en grootsche festijnen ten zijnen huize met hunne tegenwoordigheid vereerden. Zoo wekte ook Willem V ergernis door zijne al te groote intimiteit met den beruchten geldschieter Boas. Toen de Republiek bezweek, was van den echt Hollandschen Adel in de ridderschap niets meer overgebleven, dan de van Wassenaer’s en de van der Duyn’s. De weinige overige leden waren allen van elders herkomstig. Wat Napoleon en diens broeder op dit gebied voor korten tijd in ‘t leven riepen, kan hier gevoegelijk stilzwijgend worden voorbiigegaan. Na het herstel der onafhankelijkheid had de oudregent G. K. van Hogendorp een nieuw bestel, ook voor den adel gereed. In de provincies kon men de ridderschappen bij het geraamde provinciaal bestuur niet missen. In Holland en Zeeland moesten daartoe nieuwe ridderschappen worden gevormd. In Braband, Friesland en Groningen, waar men deze lichamen nimmer gekend had, werden zij geschapen. In eerstgenoemde gewesten werden daarin benoemd leden van geslachten, die t.m. drie generaties van magistraatspersonen der stemhebbende steden hadden opgeleverd. In Braband ging dit niet op en werden naast de enkele leden van oude riddermatige afkomst tal van helden van den dag met het praedicaat van Jhr., sommigen zelfs met titel van baron bij eerstgeboorte bedacht. In de beide Noordelijkste gewesten kreeg de ridderschap een mengsel van riddermatigen Adel en leden van families uit de Stedelijke regeering van Groningen en uit de hoogere ambtenaarskringen voor Friesland. Consequentie was echter ver te zoeken bij al deze maatregelen en van den gestelden regel werd al te spoedig afgeweken. De ridderschappen hielden als lichamen tot 1848 stand en verdwenen toen door hen in de nieuwe grondwet niet te noemen. Vandaar de theorie, dat zij nimmer zijn opgeheven en dus wettig voortbestaan. In de practijk gaat dit evenwel slechts eenigermate op voor de Overijsselsche ridderschap, die uitsluitend leden toelaat uit geslachten, die vóer de grondwetswijziging in haar midden waren toegelaten. De Koning verleende adeldom en had den Hoogen Raad van Adel tot zijne beschikking voor advies. Dat een groot knoeier en vervalscher, als M. L. d’ Ivoi daarin zetelde, was een kwaad ding; vooral, omdat hij in blakende gunst stond bij den Koning, die trouwens op dit gebied zeer toegankelijk was voor niet-officiëele adviseurs. Het systeem deugde niet, althans in Holland en gaf voortdurend aanleiding tot moeilijkheden, zoodat de Koning, die ook in zijne oogen veel belangrijker zaken te verwerken had, alras beu werd van alles wat adel betrof en nog meer overliet aan onverantwoordelijke lieden, die hunne macht misbruikten voor allerlei persoonlijke gunstbewijzen en zelfs ook voor hatelijke wraakneming. AIs zulks toch is de onwaardige erkenning der Worbert’s als graven van Wassenaer alleen te beschouwen. In het begin der regeering van Koning Willem II werd zijnerzijds wat meer belangstelling in deze zaken getoond doch het snelle geestelijk en lichamelijk verval van dien vorst maakte aan deze opleving een ontijdig einde. Van Koning Willem III viel op dit gebied van het begin af aan niet veel te verwachten. De regen van Adelsgunsten bij zijn 25-jarig regeeringsjubileum ging in feite geheel buiten den verleener om en werd overgelaten aan het goeddunken der adviseurs. Ook onder de regeering, die wij nog beleven, is de belangstelling door het Hoofd van Staat aan den dag gelegd, verre van groot geweest. Slechts valt een geval te vermelden, waar onbevoegde, raadslieden, tegen het advies der officiëele adviseurs in, toch hunnen zin doordreven. In het geheel zijn sinds 1814 door de opvolgende vorsten 110 adelsgunsten verleend, die niet voldeden aan de eenmaal vastgestelde regels. Bovendien werden 30 verdienstelijke krijgslieden, zonder eenige verdere aanspraak daarop, bedacht. Wij genealogen hebben allen gewis ervaringen opgedaan van opmerkelljke inconsequenties en anomalieën, waarvan ik eenige wil opnoemen, doch laat ons vooral niet vergeten, dat onkunde en lichtvaardig geloof in de eerste bestaansjaren des Koninkrijks dingen te aanschouwen gaven, die thans zeker niet licht zouden kunnen plaats vinden. Reeds de letter A brengt ons te midden der bewijzen, hoe krom er van het begin van het Koninkrijk af, is omgesprongen met den ouden, nationalen titel van ‘s lands beste huizen, dien van baron, vrij- of baanderheer. De graventitel was uitheems en kwam slechts den landsheer toe in Holland, Zeeland en Gelderland. Men kan den e weerzin van eenen van Wassenaer of van eenen van Heeckeren ten volle begrijpen, toen zij moesten aanschouwen, hoe de nieuwbakken Koning hun genadiglijk denzelfden titel dien zij onaangevochten eeuwen lang gevoerd hadden, toestond, dien hij met kwistige hand verspilde aan Doorniksche kooplui, als de d’ Ablaing’s, afstammelingen van een 16e eeuwschen Antwerpschen hovenier, gelijk de van Aerssen’s en die van fransche bureaucraten met eene adelsverheffing van anderhalve eeuw oud, zooals de familie d’ Aulnis. Natuurlijk was dat alles veroverd met de noodige fransche stoufe en zooals ik den archivaris van het departement du Nord, Max Bruchet, eens hoorde zeggen ten aanzien yan de Collot’s: Il ne faut jamais oublier, Messieurs, que les Picards sont les Gascons du Nord. Maar al wat fransch was, had zelfs, mirabile dictu, onder Koning Willem I, een streepje voor. Zie b.v. de familie de Court, die erkend werd, zonder dat men ooit eene acte heeft kunnen aanwijzen, waarin deze eerzame kooplieden, als adellijk worden gequalificeerd. Even ongerijmd is het besluit tot inlijving van Hendrik Six in 1841, terwijl aan zijnen verren, zeer verdienstelijken bloedverwant in 1820 verheffing ten deel was gevallen. Ten slotte waren het toch oorspronkelijk, eenvoudige kandwerkslieden, in casu lakenverwers Geslachten uit Armentières. Er zijn nog tal van gevallen, waar de verleening van den baronnentitel op alle, ons terecht met verbazing vervullen moet, als daar zijn: de Bounam, Constant, van Dopff, Lamberts, Lampsins, van Lamsweerde, d’Olne, de Plevits, de Raet, Snouckaert en Sweerts. Dan zijn er nog vele, waarin, adelsgunsten op valsche voorstelling van feiten gegrond, verleend zijn, zoo b.v. bij van Bevervoorde; dan de dwaasheid, om de van Beyma’s in 1842 te erkennen. Al wisten zij zelf misschien niet meer, dat deze ambtenarenfamilie van beklemde kloostermeiers afstamde, niemand maakt mij wijs, dat een van Heemstra, of van Sytzama niet terdege wist, dat de Beyma’s nooit tot den Frieschen adel hadden gehoord. Dat de toen nog levende Burmania’s niet, wisten, dat hun naam aan vrouwelijke voormoeders ontleend was, wil ik gaarne aannemen. Naamsovergang op die wijze en door adoptie was in dat gewest zoo gewoon en veel voorkomend, dat het geen wonder is, als men zelf niet wist, hoe men oorspronkelijk heette. Veel erger acht ik het geval Hettema en het was mij noch eene eer, noch een genoegen, in 1941 dit ellendige geknoei aan het licht te moeten brengen. Want als iemand van deze zaken op de hoogte was, dan was dit Mr. Monse de Haan Hettema zelf, die dat groote boek over den Frieschen adel uitgaf. Alweer vraagt men zich hier af, waar het protest bleef van de zijde der afstammelingen van de oude Friesche heerschappen, die toch wel moesten weten, dat de, zich Hettema, zelfs ,,recto Galama” noemende, revolutionaire Bolswarder winkelierszoon, een indringer was in het nieuw opgerichte lichaam der ridderschap. Twee jaren eer, had ik al een even onsmakelijk zaakje moeten redderen inzake Binckhorst, maar daar was de nakomelingschap van den vervalscher gelukkig van den aardbodem verdwenen, terwijl een der Brusselsche Hettema’s de onbeschaamdheid had te verklaren, dat zij ,,Barons frisons” sinds onheuglijke eeuwen, geenen prijs stelden opgenomen te worden ,,parmi les produits de la fabrique de noblesse de feu le Prince d’ Orange, se disant Roi des Pays Bas”, pp.204-211.

© 2018 F.N. Heinsius