Frank Dierckx werd weer opgeroepen. Twaalf jaar geleden was hij afgezwaaid na een legerdienst van twaalf maanden. Hij had toen voertuigen (geen auto’s; voertuigen) onder zijn hoede, die hij voortdurend moest onderhouden. Om te doen alsof hij bezig was liet hij olie af om diezelfde olie er langs boven weer in te gieten. Niets omhanden hebben werd immers dadelijk bestraft met lastige werkjes, die meestal met toiletten te maken hadden. Hij krikte voertuigen op, haalde de wielen eraf en monteerde de linkse aan de rechterkant en vice versa. De moeren moesten geel geschilderd worden, wat hij dan ook deed. Ze werden er rond van, want iedereen schilderde ze telkens ze een wiel aan de andere kant opzetten. Het terrein van de school voor veldartillerie was zwaar vervuild door olie en antivries, waarvan altijd kleine hoeveelheden verloren gingen bij het aflaten en weer opgieten. De bomen vonden pas vaste grond vanaf de twintigste meter rond de hangar met de voortdurend te onderhouden voertuigen.
Hij was soldaat, en die werden niet weer opgeroepen. Luitenants wel, om kapitein te worden. Kapiteins kwamen terug om in de mess van de officieren te eten en als commandant weer buiten te stappen. Soldaten werden enkel opgeroepen bij oorlogsdreiging.
Er dreigde geen oorlog. Er moest geen enkele soldaat onder de wapenen behalve hij. Hij zag twee mogelijke verklaringen. Ofwel was de bataljonsoverste zijn belofte getrouw dat hij hem, milicien Dierckx, zou krijgen wanneer hij het niet meer verwachtte, als revanche voor handelingen die de overste destijds niet kon waarderen. Ofwel ging het om een persoonsverwisseling. Mogelijk liep er een nietsvermoedende Dierckx vrij rond, terwijl hijzelf het op een namiddag van soldaat tot majoor zou brengen.
Het werd snel duidelijk dat hij wel degelijk als soldaat was opgeroepen. Hij moest zijn groene ruwkatoenen zak in een kamer voor tien deponeren, met kleine tegeltjes, ijzeren bedden en rechtopstaande arbeiderskasten met hangsloten. Hij koos het bed dat het minst doorhing. Terwijl hij, combatshoes gekruist op het voeteneinde, naar de barsten in het plafond keek, dacht hij aan de telefoontjes die vandaag nog moesten gebeuren, naar zijn vrouw, maar ook naar zijn baas, die benieuwd was hoe lang deze grap zou duren. Het benieuwde Frank zelf des te meer. Hij was de enige bewoner van kamer acht. De negen andere kamers waren leeg, sinds de afschaffing van de dienstplicht.
De sergeant haalde hem van zijn bed, net toen hij bijna in slaap viel. Zweet prikte op zijn borst en in zijn hals, en zoals toen veerde hij op en ging in geef acht naast het bed staan. De sergeant trachtte te verbergen wat als een carrousel door zijn lijf moet hebben gezwaaid: de voldoening dat iemand zijn bestaan bevestigde.
X X X
Frank Dierckx marcheerde over de binnenplaats. De dreunen van zijn vechtschoenen weergalmden tegen de muren die vier hoog rondom hem stonden. Hij gaf acht, presenteerde het geweer, keerde rechtsom en deed ter plaatse rust, rust ter plaatse en om te groeten groet. Een machine was hij, en de drilsergeant toonde zich zijn taak waardig. Frank voelde geen wrok. Hij voelde niets anders dan het feit dat hij leefde, van zijn rammende hielen tot zijn harde nek. Hij werd twee uur gedrild. Toen volgde de naamafroeping
‘Dierckx.’
‘Tegenwoordig.’
Hij was het peloton. Hij werd ontbonden.
Na een bord bagger in de kantine, tussen vijftien beroepsmilitairen met zieke tanden, toog hij naar kamer acht. Morgenvroeg moest die kraaknet gepoetst zijn van de sergeant. Anders moest hij zich scheren zonder scheerzeep.
Weer op zijn brits gelegen streek hij over die baard die hij dan zonder zeep zou gaan afscheren, want de kamer poetsen was hij niet van plan. De schoenen stonden zwart te glanzen naast het bed en de groene wollen sokken hingen over de ijzeren kast ernaast. Hij besloot naar de bataljonsoverste te gaan en te kijken, eerst en vooral, of het nog dezelfde was als twaalf jaar geleden, adjudant-chef, het absolute plafond voor de mindere goden, en ook om te vragen wat dit te betekenen had. Kreeg hij een geheime missie in Afghanistan?
De gangen roken nog altijd naar het leger. Geweervet en schoenblink met een walm van benzine hadden de cementvoegen verzadigd. Groene zeep was duizenden keren door onhandige mannen over de vloeren gesmeerd en haastig opgedweild. De geur van kruipolie had de boventoon op elk metalen onderdeel dat kon scharnieren, van deurkrukken tot ijzeren kisten met brandblusapparaten. Hij stapte van verdieping naar verdieping en kwam niemand tegen. Om de hoek waren de muren lichtblauw geschilderd. Een buislamp ging om de drie seconden aan en uit. Hij betrad blok C, waar de administratieve diensten zaten. Op het einde van de gang lag het vertrek van de overste. Frank raakte niet binnen bij de adjudant-chef, die volgens het zwarte bordje naast de deur inderdaad nog dezelfde was. Hij heette Désair en had een stem als een pneumatische hamer. Die stem was onaangetast. Désair tierde zonder ophouden en klonk zelfs nu nog overtuigend. Anderhalf uur wachten had Frank nodig om tot de conclusie te komen dat Désair zijn genodigden ergens langs een andere gang binnenliet, en hem, waarschijnlijk opzettelijk, liet staan waar hij stond. Frank ging naar de cola-automaat op het einde van de gang. Hij keek neer op de lege binnenplaats en dronk.
Tijdens zijn eerste nacht werd hij wakker van galmende geluiden in de gangen. Er liepen mannen rond, op de gladde schoenen van hun galakostuum. Eén stem klonk hoog voor een mannenstem. De andere was die van Désair. Frank nam zijn horloge uit zijn schoen naast het bed. Het was tien over twee. Hij sprong overeind en liep de kamer uit, de trap af. De lichten brandden in de gangen, maar hij zag of hoorde niemand.
De volgende ochtend begon voor de sergeant met een ontgoocheling. De kostganger stond in geef acht naast zijn bed, nog voor hij hem daar het bevel toe kon geven, gekleed, gewassen en glad geschoren. Frank moest lopen met bepakking, pompen op kiezelsteentjes en liederen zingen. Zijn ogen werden hard. De sergeant werd moe.
Toen hij aan zijn bord van die avond zat, zag hij de bataljonsoverste. Hij stond naast de keukenhulp achter de inox tafels waarin de bakken bagger hingen. Désair keek hem aan met een hongerige blik. Frank duwde de aardappelpuree tussen zijn lippen naar buiten.
Om tien uur zat hij aan de houten tafel bij het getraliede venster. Hij belde met zijn vrouw, en hij beloofde haar plechtig dat hij ofwel een ernstige uitleg kreeg, ofwel morgen naar huis kwam. Ze klonk bezorgd. Frank voelde zich op een vreemde manier thuis in deze glanzende slaapzaal, die net zo goed in een klooster of een ziekenhuis in de tweede wereldoorlog had kunnen staan. Als hij opsprong rammelden de kasten. Hij prutste de laatste restjes kiezel uit zijn handpalmen en ging voor de tweede keer slapen.
X X X
Klaar voor inspectie stond milicien Dierckx de vierde ochtend op het plein, en weer was er wat aan te merken op zijn baard. Het was een symptoom van mannelijkheid dat werd afgekeurd. De sergeant beloofde hem een verslag, wat neerkwam op een tuchtgesprek bij de bataljonsoverste. Hij zou niets liever hebben, maar zweeg, wetend dat Désair hem dat onderhoud ook vandaag niet zou gunnen. Lange tijd bleef hij staan, want hij werd niet ontbonden. De sergeant wandelde de binnenplaats op en neer met zijn handen op de rug. Kennelijk had hij zelf de instructie gekregen, zijn man lange tijd in de houding te laten staan. Het was vermoeiender dan een activiteit. Het ondermijnde op de duur het evenwicht. Daarom leerden soldaten die lang stilstonden hun ledematen afwisselend te strekken en te ontspannen onder hun kleding, zonder dat iemand het zag, zodat ze zich herinnerden wat precies waar zat. Anderen, die dat niet op tijd deden, vielen om.
Frank bedacht dat hij had beslist gisteren te vertrekken als hij geen verklaring voor zijn oproeping kreeg. Zijn vrouw zou het niet begrijpen. Zijn baas ook niet. Hij kon het zelf allerminst uitleggen, want angst of ontzag kon hem toch niet op deze plek houden. Of wel? Achter hem liep de sergeant rustig over en weer. Hij hield zich dan maar bezig met het tellen van de tralies voor de ramen. Op de eerste verdieping hadden ze er vierentwintig per stuk, op de tweede hadden ze er één meer, voor dezelfde breedte.
Er waren ook ramen zonder tralies. Het hele blok C, aan zijn linkerzijde, in dezelfde steen en stijl gebouwd, bestond uit kantoren. Alle ramen konden er open. Hij telde op de derde verdieping, vertrekkend van links. Het zevende dubbele raam was dat van de adjudant-chef.
Hij vroeg zich af tegen wie Désair zijn tirades hield, als hij ’s avonds voor zijn deur stond te wachten. Hij kon nooit wat verstaan, maar het leken uitbranders naar ondergeschikten. En dat hield Frank bezig: wie waren dat dan, nu de kazerne welgeteld één dienstplichtige telde? Waren het de vijftien beroepsmilitairen uit de kantine?
‘Chef’, riep Frank, strak voor zich uitkijkend. ‘Ik word draaierig, chef. Ik ga vallen.’
Hij kreeg geen antwoord, en dat leek hem een bijna te verwachten pesterij, maar hij vond ook dat het al lang geleden was dat hij de sergeant nog had gehoord. Mogelijk stond hij achter zijn rug.
‘Chef, vraag toelating om het gelid te breken. Ik ga vallen.’
Omdat hij niets hoorde en omdat het dat was of door zijn benen zakken, draaide hij voorzichtig het hoofd, op zoek naar de sergeant. Hij stond alleen op het plein, niet wetend hoe lang al. Hij kneep in zijn beenspieren maar voelde zijn voeten niet meer, en wankelde in een bocht over de kasseien. De gevels leunden naar elkaar en keken hem aan, terwijl hij half gehurkt probeerde te vermijden dat hij viel. Zijn oren floten. Désair riep.
‘Soldaat-milicien Dierckx!’
Hij stond wijdbeens op zijn vensterbank, twaalf meter boven de grond, zonder broek en onderbroek. Hij had zijn beige hemd en bruine das aan en sokken, en leunde met één hand tegen het raamkozijn.
‘Ik ga springen, Dierckx! Ik dacht dat je het wel wilde zien.’
Frank kon nog niet rechtop staan. Hij hing over zijn knieën als een afstandsloper na de aankomst, en keek naar Désair, die zijn linkervoet grotesk naar voor stak alsof hij ging marcheren, en langzaam voorover begon te kantelen. Hij maakte geen geluid en tolde slechts anderhalve keer rond zijn as, voor hij met een onmenselijke klap op zijn rug neerkwam. Frank strompelde naar hem toe en hoorde dat hij lachte. Zijn benen lagen de verkeerde kant op. Hij zag de penis, een zielige bijkomstigheid in deze omstandigheden. De overste trachtte wat te zeggen. Na enige tijd kwam het er op een bedaarde, vriendelijke manier uit.
‘Blij dat je er bent, soldaat-milicien Dierckx, na al die jaren. Wat zeg je me hiervan?’
De ogen van de man waren koud, maar ook het vraagteken stond erin, en Frank wist dat het de ogen van een stervende waren. Hij bleef voorover hangen, wrijvend over zijn dijspieren, zonder de blik van Désair los te laten.
‘Wat ik hiervan zeg? Goed gedaan.’
‘Goed gedaan hé.’
‘Goed gedaan.’
‘Wat ga je doen, soldaat?’
‘Ik zal naar huis gaan.’
‘Wat bedoel je met goed gedaan?’
‘Ik bedoel dat het goed gedaan is.’
‘Is het goed gedaan?’
‘Ja.’
Erik Colman
2010