De heer Pasmans bekeek een film waarin de wereld van een dreigende nucleaire catastrofe gered werd. Hij zag hoe een blonde ingenieur en een heroïnehoer er samen in slaagden het tij te doen keren, hoewel ze in het begin een geweldige antipathie hadden voor elkaar. Hij was tot drie maal toe over haar gestruikeld, zo marginaal was ze, en zij vond hem een typische uitwas van het soort maatschappij dat zij verwenste, en dat kwam door haar ouders.
Dit alles zette de heer Pasmans aan het denken, met een intensiteit die hij van zichzelf niet gewend was. Het werd hem duidelijk dat alles, maar werkelijk alles mogelijk is als de mens zijn roeping volgt en de confrontatie niet schuwt.
‘Hoog tijd’, sprak hij luidop en naar wat hij zich van de ondertitels herinnerde, ‘om in te grijpen in de loop van de geschiedenis. Zij is weliswaar mijn chef en vreselijk arrogant, maar ik heb haar altijd aantrekkelijk gevonden. Het is bijna zeker dat zij op mij neerkijkt omdat ze niet verder kan kijken dan haar vooroordelen. Deze muur van onbegrip zal ik slechten.’
Op weg ging de heer Pasmans, vastbesloten dat hij vandaag twee werelden zou redden, en hij belde aan bij het dakappartement van het duurste blok in de stad.
‘Mevrouw Donckers’, begon hij tegen het apparaat aan de muur, ‘het is Rudi Pasmans. Ik wil met u praten, want één en ander zit danig scheef zoals u weet.’
De vrouw, in een paarse badjas gekleed, liet de man binnen en keek hem vorsend aan.
Uren later lag mevrouw Donckers in de arm van de heer Pasmans, die een sigaret rookte. Ze vertelde dat ze had gedroomd van een vuilnisman die een familie redde door met gevaar voor eigen leven een brandende veranda te bedelven onder het afval uit zijn vrachtwagen, en dat hij de verstoten broer bleek te zijn van de rijke man des huizes. Het beeld had haar veranderd, fluisterde ze in het oor van haar minnaar.
Ver weg op een ander continent keek een blonde ingenieur naar een film die een pastoor volgde, op zoek naar een meisje dat ooit door zijn nalatigheid in een weeshuis was terechtgekomen, en het zag er niet goed uit, want de pastoor vond nog zelfs geen aanwijzing van het bestaan van het weeshuis.
‘Als dat hier maar goed afloopt’, mijmerde de ingenieur, en er kwam een heroïnehoertje in beeld. ‘Zeg dat het niet waar is. Ik hoop van harte dat het in orde komt met die pastoor, want ik heb een kwalijk gevoel over dat hoertje.’
In de keuken lekte een kraan, aan zestig luie druppels per minuut.
Erik Colman
2009