De vrouw met het zwarte haar keek door het glas in de deur. Voor de pier draaide een auto de parking op, de koplampen schenen lange tijd het café binnen en gingen toen uit.
Zij dacht aan een stamgast, die zijn vaste plaats bij de bar zou nemen, en misschien zou ze kunnen luisteren naar wat hij te zeggen had. Zelf had ze heel de dag rondgereden, maar waar ze ook kwam, overal was ze weer ingestapt en vertrokken. Haar bewegingen waren kort en haar gedachten gewrongen. Wellicht was dit dan de plaats vanwaar ze weer naar huis kon vertrekken. Ze voelde het hout onder haar vingertoppen en het had de betrouwbare structuur van oude huid.
Boven het raam hing versleten kerstverlichting, die nooit meer weggehaald werd. Daarachter begon een immens soort donker, maar voor haar was het genoeg te weten dat er een haventje lag, en water dat recht vooruit bleef gaan, hoe diep de bodem ook wilde worden.
Links van dat zwarte raam ging dan toch de deur open, en een man met laarzen kwam binnen. De stamgast, zoals zij verwachtte. Het gesprek was onverstaanbaar. De man, de dame achter de bar en de twee jongelui aan hun tafel vonden het nooit nodig om de ander zijn zin te laten afronden. Ze lieten heel lange stiltes, en daarna spraken ze tegelijk. Buiten enkele woorden kon de vrouw niets begrijpen van hun taal, maar het geluid herkende ze van ergens, net als het gerimpelde hout onder haar vingers.
Toen ze op het toilet zat, hoorde ze de stemmen nog dichterbij. Ze had nooit iets zo goed gekend als dit. De stamgast zei iets en keek naar haar terwijl ze voorbijkwam. Ze nam haar jas en haar tas en legde geld op de tafel.
Buiten hoorde ze de geluiden van de boten, vastgelegd maar altijd in beweging. Ze opende het portier van haar wagen en keek naar het raam, dat nu geel licht gaf, en de deur die ze net achter zich had gesloten. De man stond achter het glas, met zijn hand boven zijn ogen zodat hij haar kon vinden.
De vrouw bleef stil staan. De stamgast bracht zijn hand omhoog, en hij wuifde. Het paste bij hem, en ze hield zelf haar hand omhoog voor haar mond, de vingers samen, en spreidde ze in zijn richting. Ze draaide de palm naar hem, vingers naar boven, en hij knikte. Terwijl hij weer naar zijn plaats ging, reed ze achteruit de parking af. De koplampen schenen door het glas in de deur, gleden opzij langs het raam en vonden toen de weg.
Erik Colman
2010