Een man zat in de duinen een stok aan te scherpen, en zijn ogen waren half gesloten omdat de zon hoog stond. Op zijn linkerwang stond een dik litteken, tussen de oogkas en de mond, dat hij waarschijnlijk in een gevecht had opgelopen, jaren geleden. Hier was echter geen bewijs voor. Het lag voor de hand.
Zijn kleren waren gescheurd, dit wil zeggen, de rechtse vestmouw hing open ter hoogte van de elleboog, en de zwarte broek vertoonde een gerafelde opening vijf centimeter onder de knie. Het hemd was verrassend wit. Hij had zich ooit in welgestelde middens bewogen, men kon dit afleiden uit zijn verschijning, al kan iedereen dergelijke kleren overal aanschaffen en dus een valse indruk geven.
Dat hij met een aardappelmes een punt aan een stok zat te snijden in kleren die niet pasten bij een uitstap aan zee, kon vragen oproepen. Meer vragen waren er gerezen toen hij twee uur geleden, tussen een massa feestelijk volk, onder een paardenmolen vandaan was gekropen. Het tuig draaide volop onder de zweeftonen van een orgel, en terwijl de houten beesten op en neer pompten, kwamen zijn handen en toen ook zijn hoofd onder de vliegende vloer uit. Het deed de dames gillen, zodat de kinderen schrik kregen van de dames. De kermis draaide voort en de man ging verder.
Hij kwam langs winkels die dingen uitstalden, winkels die mensen uitstalden en mensen die over en weer bewogen tussen elkaar en hun vele woorden over zichzelf. Hij zag mannen die samen sterk waren, en toen ze hem de weg versperden keek hij vol belangstelling, of dat was het gevoel dat zij kregen, en ze werden er onbehaaglijk van. Toen gaven ze zich een houding, met hun brede ruggen tegen de muur en hun voeten losjes gekruist. Het gaf de man de gelegenheid om weer verder te gaan, door een park met dood water en vijftien straten met mensen en winkels die onvermoeibaar uitstalden met woorden en glazen ramen. De laatste straat was met een dun laagje wit zand bedekt en ging zachtjes omlaag. Aan het einde groeiden struiken op witte bergen. Zo kwam hij dus aan zee.
En de stok was zo scherp als een lans. Hij legde hem op zijn bovenbeen en begon langzaam een diepe kerf te trekken van in het midden tot aan de punt, die hij dieper maakte tot zijn werkstuk op een mangrote vulpen leek. Hij keek naar het strand, en de lijn van de zee.
Twee meisjes met grote handdoeken om hun lichaam zagen hem voorbij komen met de stok, en keken stil toe terwijl hij in de zachte golven stapte met zijn leren schoenen. Het water bewoog niet veel hoger dan zijn knieën, hij stak zijn handen boven zijn hoofd. De punt wees tussen zijn ogen naar het water dat rond zijn benen liep als groene katten.
Toen de zon laag stond, dreef de man de stok het water in. Hij duwde hem verder in het zand, zodat de vis kon sterven waar hij zich thuis voelde. De man sloot zijn ogen.
Erik Colman
2009