De lucht begint nu zoet te geuren omdat de avond valt, de klimplanten hebben de hitte opgeslagen en wasemen ze weer uit in een troostend parfum voor al wie moe is van het proberen. Al heel de dag schijnt hier zand in de lucht te hangen, zoals in de woestijn, maar het moet een indruk zijn. Dat ofwel een voorbode van wat deze stad te wachten staat.
Het is een gemeenschap van moedige mensen, eenvoudig weliswaar, maar daarom niet dom, en ze leven graag. Misschien zou ik wel jaloers op ze kunnen zijn, als ik niet de hogere opdracht had, om mijn kennis in dienst te stellen van hun welzijn. Nu al hou ik van hen alsof ze mijn kinderen waren. Ze kijken ook zo.
Vandaag heb ik met vier mensen gesproken; eerst de burgemeester, omdat die de belangrijkste man van de stad is. Het was duidelijk dat hij vooral wilde weten of ik te goeder trouw was, voor hij toeliet dat ik met experts praatte. Hij toonde de stad, de muren aan de zuidkant en de bergflanken aan de noordkant, en legde uit hoe de burgers leefden. Het viel me op dat hij hen als landbouwers beschouwde, hoewel ze dat al ruim een generatie niet meer waren. Niet de vooruitgang maar de droogte had hen omgeschoold tot handelaars, smeden en bouwvakkers. Voor de burgemeester bleef de stad een grote boerenfamilie, die wachtte op betere tijden. “Wij worden op de proef gesteld, meneer Vilders”, zei hij deze ochtend, terwijl we de velden aan de oostelijke zijde overschouwden. Lage, stugge boompjes en struiken waren de enige gewassen die al vele jaren de zon verdroegen. Of zij op de proef werden gesteld betwijfelde ik, het veronderstelde een persoon of een kracht die zich met zulke onzin wilde bezighouden. Ik hield het zelf op een kwestie van klimaat. Dat wist ik wel zeker, om eerlijk te zijn.
Ik scheen hem toch voldoende van mijn goede wil en interesse overtuigd te hebben, want hij bracht me tot bij de veiligheidsadviseur, een lange man met een paardenstaart en een droevige blik. Hij drukte me een hand die het gevoel gaf dat ik aan boord kwam van een zinkend schip, en dat ik welkom was.
“U komt de situatie bekijken?”
“Dank zij uw burgemeester heb ik al een eerste indruk. U kunt me ongetwijfeld helpen om de infrastructuur in kaart te brengen.”
“De infrastructuur?”
“Hoe de stad in elkaar steekt. Hoe ze gebouwd is.”
“Ik begrijp het woord infrastructuur, meneer Vilders.”
Hij toonde de ijzeren brug, een trots gevaarte dat een kloof overspande waardoor een machtige rivier hoorde te stromen. Naast de rivier, nog hooguit vijftien meter breed, stonden grote plassen waarin kinderen speelden. De veiligheidsadviseur slenterde de brug op met zijn handen in zijn zakken, en gaf op lome wijze uitleg, over de diepte van de rivier, haar breedte en debiet, vandaag, vorig jaar en de jaren daarvoor. Hij was gedocumenteerd, maar beschouwde zijn informatie als nutteloos, behalve misschien voor wie graag trieste verhalen hoorde.
“Het is nu eenmaal zo”, zei hij, toen we op de reling van de brug leunden en de lichtbruine kloof daar beneden bekeken, “dat water naar beneden komt, eerst uit de lucht, dan de berg af en zo de vallei in, en dat er onderweg water verdwijnt. Het verdampt en het trekt de grond in. Bij droogte is dus het laagste punt er het ergst aan toe.”
“Hoe is het met de riolen gesteld?” wilde ik weten.
”Ze zijn nauwelijks dertien jaar oud, in uitstekende staat, en voorzien op het honderdvoudige van wat ze te verwerken krijgen. We hebben geurhinder, omdat we alleen afvalwater afvoeren.”
“Kunnen ze zware regens aan? Houden ze het als de rivier overstroomt?”
De man, op zijn voorarmen geleund, keek opzij en lachte schamper.
“Meneer houdt van een grapje”, zei hij. “Ze zullen nooit de helft krijgen van wat ze aankunnen. Maakt u zich geen zorgen over de riolen. Een rivier hebben we nodig.”
Op mijn aandringen stelde hij me toch voor aan de stedenbouwkundig architect, die verbaasd was maar zijn trots nauwelijks kon verbergen.
“Ze zijn mijn levenswerk”, vertrouwde hij me toe. “Ze zijn nog als nieuw. Natuurlijk”, moest hij dadelijk toegeven, “hebben ze nooit afdoende gewerkt. We hebben geen water, ziet u. Maar dat is een domme opmerking, u bent immers van ver gekomen om iets aan de droogte te verhelpen.”
Toen we alle zes de enorme collectoren hadden gezien, leeg op een laag modder na die met gebarsten korsten bedekt was, legde hij een hand op mijn pols.
“Dit bouwwerk verdient beter, meneer Vilders. Het is als een jong lichaam dat leegbloedt. We hopen op uw kennis om deze situatie te veranderen.”
Ik had nu genoeg informatie om mij een beeld te vormen van de stad en haar vermogen om water te incasseren, en verontschuldigde mij. Te voet trok ik de helling op aan de noordkant van de stad. Eerst kwam ik een kleine kerk tegen met tegen de flank van de berg het kerkhof, en al gauw was er geen teken van beschaving meer te zien op mijn weg, behalve een paadje voor boeren en hun vee. Na een beklimming van een klein uur ging ik zitten op een rots tussen de braamstruiken en dronk van mijn veldfles. Ik wiste het zweet van mijn voorhoofd en hals en overschouwde de stad. Ze zag er niet reddeloos verloren uit: buiten de brede bedding van de rivier, die begon te barsten, en de dorre velden, was er behoorlijk wat groen te zien, en bedrijvigheid die wees op een gezond volk. Ik werd loom van de warmte en de vermoeidheid en zou misschien ingedommeld zijn, als ik niet het geluid van bellen had waargenomen. Ik ging op mijn rots staan en zag hogerop een kudde schapen grazen. De herder zag me staan en kwam in mijn richting. Hij baande zich een weg tussen de struiken met zijn stok en zwaaide met zijn vrije arm. Toen hij vlakbij was, zag ik een verweerd maar vriendelijk gezicht, dat gastvrij lachte.
“Verontschuldig mij, maar bent u de ingenieur van hogerhand die de stad komt inspecteren? U bent niet van hier, dat zie ik aan uw kleren.”
“Dat klopt”, zei ik, en ik wees naar mijn rots als uitnodiging om samen te gaan zitten. Hij hield een afwerende hand omhoog.
“Ik moet dadelijk terug naar de kudde. Zolang ik geen hond heb, moet ik ze zelf bij elkaar houden. Het lukt wel, je leert elke dag bij. Tot voor twee jaar was ik veearts, maar geef me nog een jaar en ik ben een volleerde schaapherder. Ziet u die schuur met het groene dak, bijna tegen de zuidelijke stadsmuur? Die is nog van mijn vader geweest. Hij was de laatste boer van de stad. De rivier reikte ooit tot vlak bij de schuur. Er lag een ponton, dat hij gebruikte om zijn koeien naar de overkant te brengen. Hij heeft er eens in één keer twaalf koeien verloren, zo woest stond de rivier. Zo ziet u maar, het is altijd wat. Maar als u ons weer een rivier kunt bezorgen, geachte heer, het zou veel betekenen voor onze stad.”
De toestand gaf me wel te denken, moest ik erkennen, terwijl ik op mijn eentje weer de berg afdaalde. Deze mensen hadden recht op mijn uiterste inzet, maar ik hoopte dat ze ook het belang van hun eigen medewerking begrepen. Veel mankracht zou er nodig zijn, gedurende jaren, en veel vertrouwen in het project dat ik voor hen zou uitwerken. In grote lijnen had ik het al uitgewerkt terwijl ik de stad beneden mij zag.
Daarstraks viel mij een aangename verrassing te beurt. Ik was van plan een hotel te zoeken en daar de maaltijd te gebruiken, zoals ik meestal doe, en waarvoor het ministerie mij ook vergoedt. Toen ik echter weer bij de burgemeester kwam voor enkele concrete afspraken, bood hij mij een stoel aan in de schaduw op zijn binnenplein, en schonk hij koude witte wijn in twee hoge glazen. Ik mocht me wassen en omkleden, en zijn woonst als de mijne beschouwen zolang ik in de stad verbleef. Hij wees naar het open raam en zei dat daarbinnen een maaltijd werd bereid, en dat ik welkom was als ik geen andere plannen had.
Aan de lange tafel in de schaduw van een oude perenboom zaten minstens twintig mensen, niet alleen familie van de burgemeester maar ook een aantal hogere burgers. Ik herkende de veiligheidsadviseur, maar maakte ook kennis met de schepen van openbare werken en een vooraanstaand jurist van de financiële dienst. Toch werd het tot mijn opluchting geen werkvergadering. Er waren vele kinderen die me tekeningen brachten, waarop een rivier, bootjes en eenden afgebeeld waren. De dames uit de keuken lachten me toe alsof ze me al lang van ver kenden en blij waren dat ik eindelijk op bezoek was gekomen. In het bijzonder trof mij de schoonheid van de dochter van de burgemeester, een grappige, intelligente vrouw van dertig met het prachtigste glanzend blonde haar dat ik ooit gezien heb. Ze reikte mij druiven aan (ik dacht onwillekeurig aan de rijkelijke schilderijen van de oude meesters) en had de grote ogen van iemand die iemand jarenlang gemist had. Zij gaf mij het gevoel dat ik uniek was, en ik slaagde er met moeite in om niet ontroerd te raken door zoveel affectie en te blijven beseffen dat ik hier was om belangrijke, maar toch zuiver professionele redenen.
De levendige gesprekken brachten mij al snel in een sfeer die mijn eerste indruk bevestigde: dit waren goede mensen, en voor hen zou ik graag tot het uiterste gaan, als ze mijn bescheiden talent en enorme ervaring naar waarde wisten te schatten. De schepen van openbare werken en de financieel expert namen me na de maaltijd mee om de tuin te laten zien, maar het was duidelijk dat ze de bakens van onze samenwerking vandaag al zouden uitzetten. Ik dacht dat een positief woord over hun verwezenlijkingen beter zou werken om het ijs te breken dan een streng oordeel, en ik begon bij de rioleringswerken. Het kostte mij tenandere geen moeite om dit project alle lof toe te zwaaien: het was vakwerk en het kon perfect dienen als basis voor mijn plannen.
“Het viel me vandaag op”, begon ik, “dat de riolering heel oordeelkundig is aangelegd. Hier kunnen we mee verder, mijne heren. Om ze te ontlasten bij hevige regenval zou ik echter willen benadrukken, dat afvloeiïngskanalen nodig zijn. Water dat van de bergflanken aan de noordzijde naar beneden komt, mag eigenlijk het rioleringsnet niet bereiken. Laat ik het zo stellen: de riolen dienen voor afvalwater en voor de rivier zelf, wanneer die buiten haar oevers treedt. Water uit de bergen kanaliseren we niet in de stad, maar ervoor.” Ik wees naar de bergflank en tekende mijn kanalen in de lucht, in de richting van de valleien links en rechts van de stad. De schepen van openbare werken knikte begrijpend terwijl hij een sigaar opstak.
“Het doet ons altijd plezier te horen dat ons werk niet voor niets is geweest”, zei hij. “U moet weten dat het meer dan tien jaar al ons belastingsgeld heeft opgeslorpt. De architect heeft de budgetten ruim overschreden, en ik druk me zacht uit.” In mijn ooghoek zag ik dat de financieel expert een veelbetekenende blik in zijn richting stuurde. Toch bleef ik bij mijn mening dat dit goed bestede middelen waren geweest.
“Naar mijn gevoel heeft hij geen kosten gespaard, maar ook geen geld verspild”, nuanceerde ik. “Als we de rivier indammen met betonnen dijken, kunnen de riolen zondermeer blijven. Ze zijn ruim genoeg berekend.”
“De samenwerking met de architect is enigszins verzuurd geraakt”, zei de financieel expert eerlijk. “De relaties zijn wat belast geraakt doordat hij enkele jaren de schoonzoon van de burgemeester is geweest.”
De mannen, die aan weerskanten naast mij stonden, draaiden zich nu naar me toe, zodat we min of meer in een driehoek kwamen te staan. Ik begreep dat ze iets ter sprake brachten dat meer problemen opleverde dan welke praktische kwestie ook. De opmerking van de financieel expert verbaasde me.
“Ik heb vandaag met de architect gepraat”, zei ik. “Hij is minstens even oud als de burgemeester zelf, maar tegelijk is hij zijn schoonzoon?”
“Dat klopt”, zei de schepen. “Dat is nu allemaal voorbij. De architect heeft veel van zijn uitstraling verloren natuurlijk, omdat zijn prestigeproject nooit heeft gewerkt.”
“Tot nog toe”, preciseerde ik.
“Het heeft nooit gewerkt. Dat zien de mensen, en je kan ze geen ongelijk geven. Hij is trouwens tien jaar jonger dan de burgemeester, maar hij is de laatste tijd nogal verouderd.”
“Dan is de dochter van de burgemeester weer alleen?”, vroeg ik. Dadelijk verweet ik mezelf deze onbeholpen vraag, die niets met het onderwerp te maken had, maar ik kon ze niet herroepen. De schepen schopte naar een kever die op een takje was geklommen en antwoordde:
“Sinds vorige week mag ik haar mijn verloofde noemen.”
“Dan moet ik u van harte gelukwensen”, zei ik. “Ze is wondermooi. Ze is erg mooi.”
Nu viel er een stilte, die we aangrepen om terug naar de tafel te gaan, waar de mensen dichter bij elkaar waren gaan zitten. Ik nam weer plaats naast de burgemeester en zag dat zijn dochter mij weer recht in de ogen keek, terwijl ze met haar hand door haar haren streek. De burgemeester hief zijn glas en zei:
“Dat onze samenwerking zo mooi mag blijven als ze begonnen is. Een dronk op de heer Vilders.”
Aan de andere kant van de tafel zag ik de lange veiligheidsadviseur enkele woorden wisselen met de financieel expert en de schepen. De laatste tekende met zijn vinger de afvloeiïngskanalen die ik op de bergflank had geschetst. Het duurde enige tijd voor de veiligheidsman zich verhief en vroeg:
“Klopt het verhaal van de afvloeiïngskanalen?”
“Dat is de eerste stap”, bevestigde ik. “De riolen mogen geenszins verzadigd raken met water dat al voor de stad gevallen is.”
Hij ademde diep en leunde op de tafel.
“En betonnen dijken? Naast een rivier die droog staat?”
“Op korte termijn lijkt dit onlogisch”, wierp ik tegen, “maar wij werken niet aan het probleem van vandaag, maar aan dat van morgen. Het probleem van morgen”, onderstreepte ik, “moet ons vandaag al bezighouden.” Gelukkig zag ik, dat behalve de veiligheidsadviseur iedereen mijn mening deelde.
“Ik ga hier niet over één nacht ijs”, verklaarde ik. “Uw stad wordt mijn veertiende project. Ik weet waarover ik praat. Maar nu zou ik mij graag verontschuldigen. Ik zou enkele schetsen willen maken, zodat we morgen al materiaal hebben voor onze eerste vergadering.”
Ondertussen geurt de lucht naar kamperfoelie en wordt het rustig op het erf. Het was een lange maar leerzame dag, en ik voel mij vermoeid. Terwijl ik mijn manchetten losknoop kijk ik in de spiegel, en zie dat achter mij, over een hoge stoel uit de achttiende eeuw, het prachtige blonde haar hangt van de dochter van de burgemeester.
Erik Colman
2008