David Lavigne had ontdekt dat het beter met hem ging als hij ’s ochtends niet at, en alleen thee dronk tot hij rond de middag slap werd van de honger. Zijn waanbeelden bleven dan meer op de achtergrond. Hij wist niet of deze handelswijze fysiek of medisch verklaard kon worden, of dat ze, net als vele andere van zijn gewoonten, een kwestie was van bezig blijven, zo bezig dat zijn geest niet kon afdwalen.
Hij was verstandig genoeg om te weten dat een aantal van zijn eigenaardige handelingen op rekening van zijn nervositeit kwamen, en voor de rest onmogelijk beterschap konden brengen. Toch wist hij dat het rampzalig was als hij uit principe weigerde om zijn eigen invallen uit te voeren - hij had vaak genoeg die strijd met zichzelf aangegaan. Alsof hij te maken had met een vreemde, een bezetter, verklaarde hij zich dan onwillig om de laatste nieuwe gril in de praktijk om te zetten, en negeerde hij de stem die hij hoorde. De angst eiste dan dadelijk zijn plaats op en toonde zich keer op keer Davids hoogste meester.
Daarom nam hij geen risico’s meer met hetgeen in hem opkwam, maar verkoos hij om het met grote toewijding uit te voeren. Zo was het op een nacht tot hem gekomen als een overweldigende waarheid, dat hij zijn haar moest wassen met eierdooiers. Dat ging terug op de wijsheden van zijn grootmoeder toen hij nog klein was. Dertig jaar later, midden in een diepe slaap, maakte de goede raad zijn opwachting als een goddelijk bevel. Hij voelde dat de dooiers, door zijn haar in zijn hoofdhuid gemasseerd, zijn bloed zachter zouden maken en zijn aders oliën om te voorkomen dat hij inwendig dood zou bloeden. Het verstand van David Lavigne kon hier niet mee akkoord gaan, maar het had geen recht van spreken in deze kwesties van het gevoel. Als hij wakker werd met beangstigende beelden in zijn hoofd, weet hij dit aan een overbelaste lever, en draaide hij zich op zijn linkerzijde. De verwarring nam dan af, en hij verklaarde het door de andere houding, die maakte dat zijn maag en darmen minder op het gekwelde orgaan drukten.
Volgde David de logica, die deze neigingen naar het rijk der fabelen verwees, dan werd hij het slachtoffer van ondraaglijke paniekaanvallen. Verklaarde hij zich bereid eraan mee te werken, dan bestond de kans dat hij momenten van kinderlijke zaligheid ervoer, en daar had hij geleerd zijn handelingen op te richten.
Niet eten maakte voor hem veel kans om ook wetenschappelijk een gunstig rapport te krijgen. Een lichaam dat niet overvoed wordt kan zich zuiveren, zodat ook de gedachten en emoties lichter worden. Heel algemeen was het zijn ervaring dat overdaad aan allerlei zaken – vet eten, bier, informatie, affectie – hem ontregelde. Zo werd zijn leven met de jaren ascetischer, en zijn denkbeelden barokker.
Toen hij op een dinsdag uit de metro kwam die hem van zijn werk tot op enkele straten van zijn huis bracht, werd zijn aandacht getrokken door een jonge vrouw die in een groot portaal gehurkt zat. Het was donker weer maar niet koud of regenachtig, en het trof hem dat de vrouw een houding aannam als om zich te beschermen tegen extreme omstandigheden. Ze had haar armen rond haar knieën geslagen en keek naar beneden. Ze is ernstig ziek, dacht David, of ze is verslaafd aan heroïne en vertoont de verschijnselen van ontwenning. Haar muts was gebreid en veelkleurig en ze droeg een bruine jas die tot onder de knieën een fluwelen broek bedekte. De tippen van haar sportschoenen wezen naar elkaar. David dacht aan een vrouw die in de struiken haar behoefte deed. Hij ging verder en trachtte zijn afschuw van zich af te schudden. Aan de verkeerslichten stak hij over en sloeg linksaf. Enkele honderden meter verder vertraagde hij zijn pas, en wist plots dat dit tafereel hem niet meer zou loslaten.
Hij draaide terug en stapte enkele meters, om weer te stoppen. Een tweede keer draaide hij om en trachtte weg te gaan van zijn herinnering. Met versnelde pas liep hij de straat uit, maar in plaats van rechtsaf te gaan, in de richting van zijn huis, nam hij een straat aan de linkerkant.
David was gewend aan het feit dat hij soms dingen deed die hij niet verklaard kreeg, tenzij soms met enige vertraging. Hij stelde vast dat hij weer op weg was naar de vrouw, door een blok om te lopen. Hij zou nog twee keer ergens linksaf slaan en weer op dezelfde plek terechtkomen. Zijn hart deed pijn in zijn keel, want hij zag de zin niet in van zijn eigen initiatief. Het scheen hem toe dat hij gestuurd werd door een vorm van platte sensatiezucht, die hij onhandig vermomde als bezorgdheid, en hij stootte zichzelf en zijn gedachten af terwijl hij sneller en sneller wegging en terugging.
Terug bij het grijze portaal voor een enorm gebouw - een museum – zag hij dat de toestand nog precies dezelfde was. De vrouw zat met haar voeten op de grond, maar haar achterste raakte de grond niet, doordat ze haar rug tegen de muur drukte. Enkele mensen keken haar aan in het voorbijgaan omdat ze net als David voelden dat er iets aan de hand was, maar niemand stopte. David stapte het portaal in met zijn handen in zijn jaszakken tegen zijn lichaam gedrukt, en kwam naast haar staan.
”Kan ik u helpen?”
Het gezicht dat omhoogkeek was bleek en ziek, en de manier waarop het hulp vroeg was niet smekend maar kwaad. De vrouw, die hij vijfentwintig schatte, zei:
”Ik moet naar het ziekenhuis. Ik denk dat ik een miskraam krijg.”
Mechanisch greep David naar zijn gsm en tikte het noodnummer.
”Kunt u dringend een ambulance sturen naar de Elzasstraat? Een vrouw heeft een miskraam. Ze bevindt zich ter hoogte van…” Hij las het vergulde bord naast de massieve deur met hout en smeedijzer, waarin het absurde woord “feitenmuseum” gegraveerd was.
”Vlak voor het feitenmuseum”, preciseerde hij. “Dank u.”
Nu moest hij beslissen wat hij verder zou doen. Het was onmogelijk om verder te gaan, hoewel hij zijn plicht had vervuld terwijl vele anderen dat vóór hem hadden kunnen doen. Door op de vrouw toe te stappen had hij zich verbonden aan haar lot, dus zag hij in dat hij niet kon weggaan voor de ambulance er was. Hij ging naast haar met zijn rug tegen de arduinen façade staan en keek voor zich uit.
Hij had niet de kennis van zaken om de vrouw te helpen. Ook voelde hij zich niet genoeg op zijn gemak om naast haar te komen zitten en rustgevende woorden te zoeken. Wat hem bezighield, was de vraag of hier een gewenst of ongewenst kind werd afgestoten. David keek naar beneden, bovenop de bonte muts van de vrouw die recht vooruit keek. Het is een straf, dacht hij, dat ze nu in die houding zit met die clowneske muts op. Het was iets waar hij zelf als de dood voor was: in een situatie terechtkomen waar de kleding niet paste bij de sfeer. Tot brakens toe kon hij misselijk worden als hij zich voorstelde een carnavalshoedje te dragen op een feestje, en op een bepaald moment een onthutsende belediging te moeten aanhoren. Het hoedje zou elke kans op een waardige reactie vernietigen. Vandaag keek hij neer op de frivole kleuren van iemand die dacht de frisse meid uit te hangen, en de kleuren namen gruwelijk wraak, dat zag David onmiskenbaar gebeuren.
Hoewel hij niet tevreden was over zijn stramme houding, samen met de noodlijdende vooruit starend om maar niets te moeten zeggen, voelde hij dat hij een belangrijke functie had: hij schermde haar af van de domme blikken van de voorbijgangers. Zolang het nodig was zou hij hier blijven als een staande sfinx, en hij had horen zeggen dat wachten op ziekenwagens lang duurt.
Het rustig vakmanschap van de verplegers gaf hem voldoening. Hij zag dat ze wisten hoe ze de vrouw eerst moesten aanspreken en de indruk wekken dat ze niet gehaast waren. Nog altijd kaarsrecht in zijn lange regenjas, zag hij haar op haar zij en met opgetrokken benen op de berrie plaatsnemen. Opvallend, dacht hij, hoe ze lijkt op een ongeboren kind. En maar proberen binnen te houden wat toch naar buiten moet. De muts met al haar kleuren deed hem zo’n pijn dat hij het gevoel had dat er iets uit zijn eigen lijf werd gehaald toen de deur van de ambulance dicht ging, en het daagde hem voor de onuitwisbare eerste keer, dat iedereen kind is op het moment dat hij verlaten wordt.
Erik Colman
2006