De dag dat de pastoor verjaagd werd uit het dorp, schoof de massa aan onder de trappen van de pastorij. Net als in tijden van devotie was de eensgezindheid groot, en de mensen voelden zich verbonden door één en dezelfde. Hij die vroeger verlichting zou brengen, was vandaag ieders vijand. Daarom was hij nu niet veel anders dan toen. Zijn houding was nederig, zijn opdracht nobel.
Toen hij verscheen, verwachtte hij bekogeld te worden met eieren en beledigingen, maar een veel zwaardere beproeving was zijn deel. Degenen die hem al die jaren verheven hadden boven hun eigen gebrekkige levens, wachtten ook nu op iets dat hun ongelijk zou aantonen. Duizend dwaze ogen keken naar hem op en schenen dorst te hebben naar een nieuw bewijs, een bewijs dat de pastoor hen redden kon van hun kleine schulden en hun grote begeerten. De pastoor keek op hen neer en voelde dat de kansel een lekgeslagen schip was.
“Kinderen”, sprak hij, “Als ik u vandaag moet verlaten, zal ik vertrekken. Weet dat ik altijd van u zal houden.”
Het volk zweeg en keek toe terwijl de priester de trap afdaalde en vertrok. Hij voelde de ogen van de dorpelingen die niet begrepen, vervolgens ontgoocheld waren en tot slot in woede ontstaken. Moet ik nu vooruit, dacht hij, of stop ik en draai ik mij om?
De priester werd verjaagd. De angst in zijn keel was rauw omdat hij zag dat hij geen herder was, geen dienaar maar een mens op de vlucht. En de dorpelingen juichten van blijdschap en richtten een feest aan, vierden tot de volgende middag en hoopten nooit meer te ontwaken, want zij hadden op het feest meermaals een figuur gezien die zich over de kookpotten boog en luid lachte; en niemand wist wie hij was.
Erik Colman
2006