Hilaire nam een laatste trek en blies zeer stoer de rook in mijn gezicht terwijl hij breed grijnsde. Op zich lijkt dat misschien banaal, mar probeer het zelf maar eens. Tegelijk breed grijnzen en rook in iemands gezicht blazen. Zoiets vergt geweldig veel training. Hilaire kan het.
Nog steeds grijnzend zei Hilaire: “Schep moed, ouwe sok. Ik zal elke seconde bij je zijn. Op een veilige afstand, wel te verstaan. Zijn de regels duidelijk? Het hele park rond, en niet rennen. Ik volg je langs de andere kant van de afsluiting, en als je iemand tegenkomt verraad je mij niet. Doe je dat wel, dan moet je van mij geen tegenprestatie verwachten. Alles begrepen? Mooi. Hup met de geit zou ik zeggen.”
Zonder hem een woord te gunnen stootte ik de kruiwagen in beweging, en stapte op de poort van het park af. Ik fluisterde de maan en de sterren enkele obsceniteiten toe, want de hufters hingen daar als een bende gekken te fonkelen. Je kon mij verdorie van kilometers ver zien aankomen. En alsof dat nog niet erg genoeg was, galmde mijn lege kruiwagen de hele buurt bij elkaar. Ik was wel zo snugger geweest om het wiel te smeren, maar ik had de band zo hard als een kei gezet. Bij elke kiezelsteen veerde het ding omhoog om met een vrolijke paukenslag neer te komen. Mijn moreel zat dan ook behoorlijk onder nul toen ik met ingehouden adem door deze helverlichte nacht donderde.
Hilaire en ik, wij zijn een bijzonder stel. Altijd met originele ideeën in ons hoofd. Op feestjes zijn wij dan ook graag geziene gasten, want wij hebben altijd wel een sterk verhaal om de meisjes mee te imponeren en de jongens stikjaloers mee te maken. Onze enorme populariteit hebben wij te danken aan het feit dat onze verhalen nooit verzonnen zijn. Wij gaan namelijk nooit onvoorbereid naar een instuif of een kaas- en wijnavond. Als we door omstandigheden nog geen nieuwe stunt hebben uitgehaald om mee uit te pakken, dan laten we ons op de fuif beleefd verontschuldigen. Blijven we gewoon thuis. Keihard. Maar meestal hebben we wel een formidabel plan beraamd en met ware doodsverachting tot een spectaculair einde gebracht, zodat we ons naar de feestelijkheden kunnen begeven zonder gevaar voor onze reputatie. Het zaakje gaat trouwens nog steeds in stijgende lijn. De eisen die we onszelf stellen worden altijd hoger, onze verhalen altijd beter, de jongens nijdiger, en we drinken altijd meer. Meer! Altijd meer! Neen, ons hoort u niet klagen.
Voor de barbecue van Leen en Martine had Hilaire iets ludieks bedacht. Het was weliswaar wat minder levensgevaarlijk dan gewoonlijk, mar anderzijds deed het wat volwassener aan. Het fijne was eigenlijk dat dit ideetje volkomen legaal was. Wat ik moest doen was gewoon bij nacht met een kruiwagen door het park stappen. Daar kan geen mens wat op tegen hebben, want er staat geen bordje dat je er ’s nachts niet in mag, en de poort staat altijd open. Problemen krijg je alleen als de parkwachter een passende verklaring wil horen. Nu zijn Hilaire en ik nogal bekend bij de plaatselijke parkwachter, en dat is niet direct in ons voordeel. Deze knaap is het slachtoffer van een overdreven verantwoordelijkheidsgevoel. Altijd op post. Vaak ook ’s nachts. Hilaire hoopte vurig dat hij ook deze nacht van de partij zou zijn. Ik daarentegen niet.
Ik was net op het vijandelijk gebied aangekomen toen ik de honende stem van mijn partner uit de struiken achter de afsluiting hoorde: “Victor, jongen, je lijkt wel een ritmesectie.”
“Ik weet het”, fluisterde ik terug, “de band staat te hard. Het kan niet stiller.”
“Laat hem dan een beetje af.”
“En spreek niet zo luid, idioot! Wil je dat ik gepakt word?”
“Natuurlijk. Maar goed, ik zal zwijgen. En om die band af te laten heb je een takje nodig.”
Een takje was gauw gevonden, en ik duwde het in het ventieltje. Enkele seconden later stond ik geluidloos te stampvoeten en te vloeken.
“Niet zeggen”, klonk Hilaire, “ik zal raden wat er gebeurd is. Het stokje is afgebroken in het ventieltje, en de band is zo plat als een vijg. Moed, Victor, moed. De barbecue wordt een succes.”
Een meedogenloze kerel. Had er alleen maar lol in dat ik een kwartier later nog maar in de helft was. Mijn algemene toestand was op die tijd verontrustend achteruitgegaan: de flapperende en schurende band had me lichamelijk afgemat en ook mijn emotionele conditie grondig aangetast. Overal meende ik luid schaterende parkwachters met handboeien en machinegeweren uit het geboomte te zien springen. De situatie werd geleidelijk onhoudbaar, en ten slotte liet ik de handvatten zakken, de schaamte en vernedering met grote moeite beheersend. “Weet je, Hilaire”, fluisterde ik beslist, “ik stop ermee. Ik ga terug.”
“Wat? Teruggaan? Je bent over de helft!”
“Ja, maar ik heb het gevoel dat ik recht in zijn armen zal lopen. Hij staat me gewoon op te wachten. Reken maar.”
“Onzin. Een parkwachter blijft nooit op één plaats. Als je het mij vraagt is de kerel op zijn gemak aan zijn ronde bezig, en moet je maar zorgen dat hij je niet inhaalt. Nu stel je me toch teleur, Victor. Teruggaan! Tsss! Het idee!”
Ik vond dat het wel aannemelijk klonk. Het was dus van belang niet ingehaald te worden! Plots bulkte ik van de adrenaline, mijn spieren veranderden in de kabeltouwen waar ik altijd zo naar verlangd had, en ik had ongetwijfeld de authentieke Vietnam-look in de staalblauwe ogen. Wat ik maar bedoel te zeggen, plots ging het allemaal van een leien dakje. Het gekerm van de band klonk me als muziek in de oren terwijl Hilaire me aanmoedigde door de tussenstand door te geven. Net toen hij zei: “Nog honderd meter!”, verscheen er een wijdbeense schim voor mij op het pad en kreeg ik een forse lichtstraal in de staalblauwe ogen.
“Zo! Meneer is op stap met de piepgagel?”
“Piepgagel, meneer? Ah, kruiwagen!”
De parkwachter glimlachte vermoeid.
“Kruiwagen, piepgagel… Het doet er allemaal niet veel toe, vindt u niet? Wat mij vooral interesseert is uw excuus. Voor de pinnen ermee.”
“Voor de pinnen, meneer? Ik mag ’s nachts toch door het park wandelen?”
“Met een piepgagel!”
“Waarom niet? De één met zijn hond, de ander met zijn piepgagel…”
“’s Nachts!”
“Wel ja, ’s nachts…”
“Met een platte band!”
“Ja, ik…”
“Meneer komt in het park wandelen met een piepgagel!”
“Wel –“
“’s Nachts!”
“Luister –“
“Met een platte band!”
Ik begon me behoorlijk onbehaaglijk te voelen. Er speelde een hels visioen in mijn brein, waarin ik gedoemd was om tot het einde der tijden te luisteren naar deze ambtenaar, die zonder ophouden bleef improviseren op het thema van de nachtelijke wandeling met de piepgagel met platte band. Gelukkig kam hij zelf tot de slotsom dat deze materie de verdiende aandacht had gekregen, want hij redeneerde voort:
“Ik zal u vertellen, beste vriend, wat mijn vermoeden is. Mijn vermoeden is namelijk dat u het plan heeft opgevat om de tennisballen van het terrein te ontvreemden, daarbij gebruik makende van betreffende piepgagel.”
“Tennisballen, meneer?”
“Meneer gebaart van kromme haas, natuurlijk. Zoveel lag wel in de lijn der verwachtingen. Meneer gebaart waarschijnlijk ook geen weet te hebben van de aanwezigheid van tennisterreinen op het domein?”
“O neen, meneer, ik weet beter dan wie ook dat hier tennisterreinen zijn. Hoe vaak heb ik hier al geen partijtje tennis komen spelen! Hier heb ik de regels van het spel leren kennen! Ik kreeg mijn eerste abonnement bij mijn heilig vormsel, en ik moet zeggen dat…”
Plots kreeg ik het gevoel dat de man niet geboeid was door mijn jeugdherinneringen, want hij begon vervaarlijk te snuiven, en zijn oogbollen draaiden wulps in het rond. Ik besloot hem dan maar te trakteren op een potje logica.
“Kijk”, begon ik mijn verdediging. “U denkt dat ik van plan ben tennisballen te stelen?”
De parkwachter trok een triomfantelijk grimas. “Meer nog, het is mijn vermoeden! Met behulp van betreffende…”
“Piepgagel, ja. Wel, lijkt het u dan niet vreemd dat ik mij van de terreinen verwijder? Ik begeef mij immers overduidelijk in de richting van de uitgang, en, zoals u ziet”, en ik wees in de kruiwagen.
De parkwachter tuurde onderzoekend in de bak en zijn gelaat vertrok pijnlijk. Met een doffe berusting in zijn stem vervolledigde hij de gedachtengang.
“Met uw piepgagel in ledige toestand. Ik moet inderdaad toegeven dat ik u niets ten laste kan leggen. U kunt er echter van op aan dat ik u nauwlettend in het oog zal houden, want het lijdt geen twijfel dat u weer iets in het schild voert. Het zou mij ten andere niet verwonderen als uw verwerpelijke vriend Victor…”
“Hilaire. Ik heet Victor.”
“…als uw verwerpelijke vriend Hilaire hier achter zit. Dit verfoeilijk individu bevindt zich waarschijnlijk ergens in de struiken?”
Hij liet zijn zaklamp in Amerikaanse stijl langs de bosjes sluipen. Zonder resultaat natuurlijk, want Hilaires struikenimitatie is nog altijd ongeëvenaard. Duidelijk gefrustreerd keerde de stakker zich weer in mijn richting. Het gesnuif was ronduit hinderlijk geworden en de oogbollen slingerden wild in het rond.
“Scheer u weg”, gilde hij, “en wee uw gebeente als ik u hier met die piepgagel nog terugzie!”
Hilaire stond me aan de uitgang op te wachten. Hij was duidelijk diep bewogen en aaide me trots over de bol.
“Victor, jongen, pet af. Dit was het betere werk.”
“Ach wat, we doen allemaal ons best…”
“Welnee, welnee. Geen valse bescheidenheid. Vanavond heb ik weer eens de ware vakman aan het werk gezien. En dat met een platte band, jongen! Wat een koelbloedigheid! Professioneel was het. Professioneel was het.”
Ik haalde blozend mijn schouders op. Hilaire kletste op zijn dijen van plezier.
“Victor, ouwe makker! Wat verwacht je van mij? Wat zal mijn tegenprestatie zijn? Zeg wat. Ik doe het. Morgen.”
Hij keek me vol verwachting aan. Ik schraapte gewichtig mijn keel.
“Hilaire, wat ik van jou verwacht is eenvoudig. Een kind zou het kunnen doen.”
“Vertel op.”
“En wat meer is: het is volkomen legaal.”
“Volkomen legaal. Hm. Ga door, ga door.”
“De opdracht luidt als volgt. Je pompt de band van de kruiwagen weer op…”
“Ah, weer wat met de kruiwagen?”
“… en we komen morgenavond weer.”
Hilaire fronste de wenkbrauwen.
“Met de kruiwagen? Naar het park?”
“Naar het park. Al wat je moet doen is een toertje maken, met de kruiwagen vol tennisballen.”
“Vol tennisballen?”
“Of halfvol. Het aantal is van minder belang.”
“Maar Victor, ouwe sok!”
“Er is toch geen wet die verbiedt dat men gaat wandelen met tennisballen in zijn kruiwagen? En denk eens aan de barbecue!”
Hilaires gespannen gezicht klaarde op. “Sjonge”, zei hij, “Sjonge, Victor!”