“En de politiemannen namen de dief mee in hun blauwe busje, en de kinderen bouwden een groot feest en ze hadden nog veel plezier met de beer, de soepketel, de drie konijnen, het varken en de bejaarde man.”
Elsje keek op.
“Is het verhaaltje uit, oom Stan?”
“Helemaal, Elsje. En ze leefden nog lang en gelukkig.”
“Hm”, zei Elsje. “Wel een speciaal verhaal, oom Stan.”
“Dat is waar”, zei oom Stan met de wenkbrauwen opgetrokken tot bijna in zijn hals. “Het is een speciaal en een vreemd verhaal, maar het is helemaal echt gebeurd. Niet, tante Fien?”
Tante Fien knikte overtuigd van achter haar breiwerk. Haar schommelstoel schommelde er zo gezellig tegenaan, dat ze bijna met breiwerk en al achterover kiepte alvorens ze met een forse zwaai weer naar voren stortte.
“Het is van het begin tot het einde echt gebeurd”, beaamde ze boven haar ronde brilletje uit. “Niet, oom Stan?”
Oom Stan knikte een stevig potje van ja. “Nou en of, tante Fien. En of het verhaaltje van het begin tot het einde echt gebeurd is.”
Elsje zat daar op de schoot van oom Stan te wikken en te wegen. Ze had duidelijk moeite met bepaalde details in de plot. Oom Stan stak een pijpje op dat zó knus rookte dat tante Fien nog maar af en toe tussen de wolkjes te zien was. Men kon de schommelstoel nog wel horen daveren op de houten vloer, hetgeen rustgevend werkte.
“Dat van die oude mevrouw met haar houten staf, is dàt waar?”, wierp Elsje kritisch in het midden.
“Ja hoor, Elsje”, beaamde oom Stan. “Ze veranderde echt al die bakstenen in appeltjes.”
“Maar het was een muur van bakstenen.”
“Een muur van bakstenen, ja ja.”
“En de dief stond er pal vóór.”
“Pal ervoor. Met zijn rug er naartoe.” Oom Stan lurkte aan zijn pijpje waar een vrolijk vlammetje uit schoot waardoor zijn wenkbrauwen eventjes knetterden en nog lange tijd bleven stinken.
“Maar als die bakstenen in appeltjes veranderden”, opperde Elsje, “dan was het geen muur van bakstenen meer maar een muur van appeltjes.”
“Dat is heel slim opgemerkt”, grinnikte oom Stan vertederd. Ook de ontroerde glimlach op het gerimpelde gelaat van tante Fien was eventjes te zien tussen twee wolkjes door.
“Maar appeltjes zijn rond, en een muur van appeltjes kan niet recht blijven staan, dus ze vallen, en de dief stond er pal vóór, dus de appeltjes moeten toch weggerold zijn tot vóór zijn voeten, en hij moet dat dan toch gezien hebben?”
Oom Stan kuchte.
“Het, eh, het muurtje stond nogal scheef gemetseld. Naar achteren. En daarom zijn de appeltjes naar achteren gerold. En daarom had de dief niets gemerkt. Begrijp je? En nu is het tijd om te gaan slapen. Kijk maar eens naar het klokje. Het is al na zeven uur.”
“Ik heb ook nog een verhaaltje”, zei Elsje.
Tante Fien kreeg pretlichtjes in de ogen, maar dat was niet te zien door de rookwolkjes.
“Elsje wil nog wat opblijven, is het niet?”, vroeg ze met een ondeugend stemmetje.
“Ja”, zei oom Stan met een guitig lachje, “Elsje vertelt liever een verhaaltje dan onder de dekentjes te kruipen.”
“Maar het is echt al laat hoor, lieve kind”, kraste tante Fien. “Tijd om slaapje-slaapje te doen.”
“Ach tante, zei oom Stan goedig. “Elsje komt toch niet zo vaak op bezoek. Mag ze niet nog eventjes opblijven om een verhaaltje te vertellen? Nou, tante Fien?”
De stoel ratelde een poosje door, in gedachten verzonken. “Goed dan”, klonk het ten slotte. “Eventjes maar.”
“Fijn!” zei Elsje. “Mijn verhaaltje is ook echt gebeurd.”
“Wel wel wel!”, riep oom Stan opgewekt. “Wel wel! Ook echt gebeurd! Laat maar horen, kindje!” Hij klopte zijn pijpje uit en nam een stukje peperkoek terwijl hij zich gemakkelijk achterover liet zakken.
Elsje keek even nadenkend omhoog. “Het gaat over een oude man die in een mooi huisje aan de rand van het bos woonde. Hij had een lief vrouwtje, maar ze hadden geen kinderen.”
“Wat erg voor die oude mensen”, vond oom Stan. “Een stukje peperkoek, Elsje?”
“Ze hadden dan ook veel tijd om samen bij de kachel te zitten en te vertellen over de dieren in het bos, en het weer en de mensen uit het dorp.”
“Dat moet dan wel zijn”, beaamde oom Stan ernstig.
“En soms ging de oude man naar het dorp om te biljarten in het café en te babbelen met de andere oude mannen en pintjes te drinken.”
“Toch niet te veel pintjes, hoop ik?”, lachte oom Stan vrolijk, en hij stopte nog een fijn pijpje tabak.
“En op een mooie dag, nog niet zo lang geleden…”
“Hoe lang geleden ongeveer?”, grinnikte oom Stan, weer enkele mooie wolkjes makend.
“Een week of zo”, zei Elsje. “toen waren die mannen weer aan het biljarten, en ze dronken ook veel pintjes. En na een tijdje had die oude man zó veel pintjes gedronken dat hij al bijna niet meer op zijn benen kon blijven staan.”
“Hm”, zei oom Stan, geboeid luisterend. Op de achtergrond ratelde tante Fien gemoedelijk voort.
“En in dat café was er een cafébaas. En die had een hele mooie dochter die Katrien heette.”
“Katrien?”, zei oom Stan traag. “Hm.” Hij lurkte vol overgave.
“En die oude man, die kon bijna niet meer op zijn benen blijven staan, maar hij riep plotseling heel luid: ‘Katrientje! Ik heb goesting om eens met uw lijf door de bak te sleuren!’. En toen ging de oude man met Katrien naar boven, en ze moesten alle twee heel erg lachen. En ook de andere mannen.”
Oom Stan had opgehouden met lurken. Tante Fien had een noodstop gemaakt, want het geratel was nu plots niet meer te horen. Het was nu heel stil in het huisje.
“Elsje”, klonk het kalm maar beslist van achter de wolkjes. “Ga nu maar slapen, lieve kind. Oom Stan en tante Fien blijven nog eventjes op.”