De controleknaap bekeek mij smalend. Ik kreeg het al op mijn zenuwen.
”Goed”, zei ik. “Voor de pinnen ermee. Kijk niet zo smalend.”
”Meneer”, zei hij. “Ik heb hier al veel gezien.” Hij liet zijn ogen in het rond draaien. Zeer hautain. Onderwijl liet hij ook nog eens zijn looplamp bungelen aan zijn lederen riem. En dan die ogen die zo ronddraaiden. Ik werd er helemaal nerveus van.
”Ik heb hier al veel gezien. Maar dit: neen. Ik zou zo zeggen: naar het stort ermee. Als u zover nog geraakt tenminste. Haha.”
Dit deed mij zeer veel pijn. Ik zette dan ook mijn handen in de heupen en vroeg geschokt: “Wat zegt u me daar? Is mijn wagentje niet in orde?”
”Niet in orde, meneer? Het stuurwiel wel, laat ik het zo stellen! Vooruit maar, starten en wegwezen. Ik heb nog werk. Hop, hop.”
”Jamaar. Is hij…” Ik slikte wat door.
”Afgekeurd? Ja hoor. Zonder twijfel. Daag.”
”Dat kunt u niet menen”, zei ik lijzig. “Hij is nog van mijn vader geweest. En vorig jaar was hij nog in orde!”
”Vorig jaar leefde mijn kanarie nog, en nu is hij dood. En net voor hij van zijn stokje totterde, zat hij nog te fluiten. Haha.”
”Staat u daar niet te spotten!” kreet ik smartelijk. "Met dit karretje heeft mijn vader zijn laatste kilometers gereden! Dit is tragisch!”
”Dat van mijn kanarie ook. Daag.”
Ik bette mijn voorhoofd met een zakdoekje.
”Luister”, zei ik beverig. “U moet goed luisteren. Ik laat dit wagentje herstellen. Het kan me niet schelen wat het kost. Zegt u wat ik eraan moet laten doen.”
”Maar het is door en door rot, jandorie! Daarnet in de put gaf ik een tik tegen de bodemplaat en ik kreeg een halve kilo roest in mijn ogen! Weg ermee!”
”Ik kan het niet geloven”, zuchtte ik.
”Ik kon het ook niet geloven van mijn kanarie.”
”Mijn trouwe autootje.”
”Jaja. Mijn goeie gele kanarie.”
Op dit moment werd ik zeer boos. De attitude en de opmerkingen van deze blaag hadden mij dermate opgewonden dat ik de controle over mijzelf verloor. Ik ging danig tekeer.
”Bespaar mij uw gelul over die vervloekte kanarie!” galmde het door de hal. “Steek uw kanarie in uw gat!”
Ik werd een beetje draaierig van de aandoening en zocht steun tegen mijn wagentje, waardoor het spiegeltje afbrak. Ik keek verdwaasd naar het spiegeltje dat in twee stukken op de grond lag, en toen naar de controleknaap. Hij was lijkbleek en deed stapjes vooruit en achteruit om zijn evenwicht te bewaren. Toen kwam hij naar mij toe met de blik van een wilde kat en grabbelde mij bij de revers vast.
”Zeg dat nog eens”, siste hij tussen zijn tanden.
”Heu?” Ik voelde mij eerlijk gezegd niet meer zo fris en wist niet meer voor honderd procent wat er gebeurde.
”Dat van mijn kanarie. Zeg het nog eens? Kom.”
Ik raakte van langsom meer in de war. Ik geloof dat het na zulke belevenissen is dat mensen spreken over een Ommekeer in hun leven, en vol vuur aan een verzameling kaarsen en heiligenbeeldjes beginnen. Terwijl ik een dergelijke Ommekeer gestalte voelde aannemen in mijn persoon, kwam er een tweede controleknaap met een bezorgd gezicht aangelopen. Hij legde een beschermende hand op de schouder van zijn collega.
”Wim. Het is in orde. Ga maar naar het bureau. Er staat koffie klaar.”
Wim liet mijn revers los en slaakte een diepe zucht. Hij draaide zich om en strompelde met gebogen rug naar het bureau.
”U moet het begrijpen”, zei de collega. “De dood van zijn kanarie heeft hem erg aangegrepen.”
”Ja”, zei ik. Ik was op een vreemde manier tot rust gekomen.
“Ik begrijp het. Net voor hij van zijn stokje viel zat hij nog te fluiten.”