Ik kwam maandagavond van kantoor, en omdat het koud maar droog was nam ik de binnenweg over het voetbalterrein. Aan de deklat van het achterste doel hing een man. Niet opgeknoopt of zo, maar gewoon met zijn handen rond de buis zoals men ’s ochtends pleegt te doen op de leeftijd dat men begint te krimpen. Boeiend, dacht ik, en ik zette koers naar het achterste doel.
“Ga weg”, zei de man nors. “Ik ben niet waardig dat gij tot mij komt, want ik heb gisteravond weer zwaar gezondigd. Ik heb mezelf deze boetedoening opgelegd. Ik zal hier hangen tot de dood volgt.”
Ik lachte luid om deze krasse taal. De man vertrok geen spier, en daarom stierf mijn gelach al gauw weg om plaats te maken voor een gênante stilte.
“Hoe laat is het?”, vroeg hij toen.
“Half zes.”
“Dat is dan vier uur dat ik hier hang”, zei hij.
“Dat maakt u mij niet wijs”, zei ik ernstig. Dat houdt geen mens vol.”
“Het interesseert mij niet of u mij gelooft of niet. Laat mij gewoon in eenzaamheid boeten voor mijn zonden. Bol het af met uw belachelijk diplomatenkoffertje.”
“Mag ik vragen”, informeerde ik voorzichtig, “wat u hebt misdaan dat u zichzelf zo’n kastijding oplegt?”
“Ik had die vraag verwacht”, zei de man. “Maar ik denk er nog niet aan om de sensatiezucht van een aasgier als u te bevredigen. Het zijn uw zaken niet.”
“Bon”, zei ik berustend. “Een ander vraagje dan. Wat gaat u woensdagmiddag zeggen tegen de jongens van de wijk?”
De man keek geïrriteerd in mijn richting.
“Verklaar u nader.”
“Wel, als ze woensdag na de school komen voetballen. Zal u ze vriendelijk maar beslist zeggen: sorry jongelui, deze week geen voetbal, de meneer is aan ’t sterven?”
De man slaakte een kreet van pijn en ontgoocheling.
“Meent u dat nu? Wordt hier in de week ook gevoetbald?”
“Elke woensdag, van half één tot zonsondergang.”
Hij zuchtte diep en keek hemelwaarts.
“Pas op, ik ga loslaten.”