Ik hield de klok blijgemoed in de gaten terwijl ze haar grote wijzer naar verticaal hees. Acht uur! Avond! Wat een mooi tijdstip! Ik wreef mijn handen en neuriede een opgewekte deun. Tijd om de zorgen opzij te schuiven, dacht ik, en ik stevende naar mijn lievelingskast.
“Acht uur”, zei een man, die in mijn lievelingskast bleek te zitten toen ik laatstgenoemde met een olijke zwaai opende. “Tijd om de zorgen opzij te schuiven, wat? Tijd om een stuk in je voeten te zuipen hé?”
Privacy is een onbetaalbaar juweel dat men in deze zedeloze tijden dient te koesteren als ware het een astmatisch kind dat ook een beetje suikerziek is. Fragiel is hier wellicht het juiste woord. Fragiel en dus met nimmer aflatende zorgen te omringen. Ik heb dat altijd gevonden. Privacy is mij heilig. Heiliger dan wie of wat ook. Sint Augustinus was een anarchistische ketter vergeleken bij mijn privacy.
Ik wil maar zeggen.
Het kan een aanwijzing geven van wat er door mijn gestel voer bij het aanhoren van dit individu. Onderschat het niet. Ik vond dit cru. Ik liet dat dan ook blijken door mijn intonatie, toen ik zegde: “Meneer, schuif een beetje op, u zit voor mijn jenever.”
Als ik had gedacht dat hij zich hierdoor terechtgewezen zou voelen en met enkele woorden ter verontschuldiging mijn meubilair zou ontruimen, had ik het duidelijk mis.
“No way”, zei hij. “Vergeet het. Je drinkt te veel.” Hij pulkte nonchalant onder zijn nagels.
“Dit is toch wel sterk!”, merkte ik op met de handen in de heupen. “U zit hier doodleuk in mijn lievelingskast onder uw nagels te pulken en een beetje voor geweten te spelen! Dat is toch wel sterk!”
“Voor geweten spelen”, zei hij peinzend. “Ach ja, een geweten, zo mag je me gerust noemen. Het hangt een beetje van je achtergrond af, of je mij een geweten noemt, of de Heilige Geest of je alter ego. Als dat binnen je conceptie past wil ik ook wel voor wijlen je grootmoeder doorgaan. De hoofdzaak is, dat je stopt met zuipen.”
Ik moet zeggen dat het speeksel in het rond spatte terwijl ik deze droogzak van antwoord diende. “Als ik stop met zuipen”, kreet ik, “dan zal het niet zijn omdat de een of andere lul mij dat vanuit mijn kast heeft voorgeschreven.”
“Nee”, antwoordde hij onverstoorbaar verder pulkend, “goede raad wordt door jouw soort altijd met een formidabel enthousiasme in de wind geslagen. Wat dat betreft koester ik geen illusies. Maar je moet toegeven dat ik het je compleet onmogelijk maak om aan de verleiding toe te geven.” Hij grijnsde zeer wijs en tolerant in mijn richting, met een uitdrukking die ten stelligste beweerde dat dit soort drama’s voor hem dagelijkse kost waren.
“Compleet onmogelijk?”, jodelde ik buiten mijn zinnen, “Compleet onmogelijk? Ha!” Vliegensvlug schoot ik met mijn hand langs hem heen om mijn fles achter zijn rug weg te kapen. Maar zo ver raakte ik niet, want in een fractie van een seconde had hij een liniaaltje tevoorschijn gehaald waarmee hij een venijnige tik op mijn kootjes gaf. Enkele schrille tonen voortbrengend stak ik mijn hand onder mijn oksel, en trachtte toen bedaard uit te brengen: “Dan ga ik toch even bij de buren een fles lenen zeker.”
“Niet doen”, zei hij met bezorgd gefronste wenkbrauwen. “Niet doen. Ik zal daar ook zitten. En als je morgen naar de winkel gaat zal je me tussen de rekken aantreffen. En ik heb steeds dit eenvoudig meetinstrument bij me.” Hij glunderde op een werkelijk verachtelijke manier, terwijl hij zijn liniaaltje aaide.
“O”, zei ik, mijn kootjes inspecterend, “jij bent niet van vlees en bloed? Je bent meer zo’n alomtegenwoordige geest? Zo’n alles doorziende, supersnel rondflitsende beroepsmoralist?”
Hij keek wat verlegen naar zijn liniaaltje. Hij had een kleurtje gekregen.
“Ja”, zei hij stilletjes, “beroepsmoralist. Dat heb ik altijd willen zijn. Elke dag heb ik God gesmeekt dat ik deze zware maar nobele roeping zou krijgen. En kijk.” Hij kuchte even, en zei toen hees: “Kijk. Hier zit ik. In de jeneverkast van mijn verdwaalde medemens, die ik dank zij…”
“In MIJN jeneverkast!” brulde ik op machtig donderende wijze, en ik gaf hem daar een rechtse midden op zijn zelfingenomen raap, zodat hij met een hels gekraak tegen de achterwand van het meubel aan knalde. Menige fles sneuvelde hierbij jammerlijk, maar de aanblik van de tandenspugende indringer compenseerde dit verlies ruimschoots.
“Toch meer van vlees en bloed dan ik had durven verhopen”, mompelde ik, tevreden mijn thans gloeiende kootjes masserend. Hij zat daar maar wat beteuterd achterin de kast in zijn mond te graaien. Ik nam mijn fles, die nog intact was gebleven, en kiepte een stevige scheut van het spul recht op mijn lever. Ik boerde luid om mijn triomf te vertolken.
“Nu je daar toch zit”, zei ik, “helemaal achterin staat een fles heel goeie Cognac. Neem er eentje van het huis. Je hebt het nodig.”
“Mag ik?”, zei hij. “Nou, een kleintje dan.”