“Scalpel nummer drie”, beval dokter Bastiaens. Het zweet parelde op zijn vermoeide voorhoofd.
“Scalpel drie ontbreekt, dokter”, zei de assistent met een dun stemmetje. Er viel een stilte, en toen scheen er iets te breken bij de chirurg.
“Hoe kan een mens hier nu opereren, verdorie?”, schreeuwde hij wanhopig. “Dat is het derde voorwerp dat we kwijt zijn. Het is genoeg geweest. We naaien deze sukkel weer dicht. Draad! Naald!”
“De naald hebben we nog, dokter”, mekkerde de assistent.
Ondertussen was Daan de kleptomaan al ver over de grens met scalpels drie, vijf en zes en een rolletje draad. Een zieke grijns stond op zijn gelaat terwijl hij door het raampje van de exprestrein naar de schapen in de wei keek.
Moeten wij nog herhalen, lezer, dat wij in een door en door verdorven maatschappij leven, in cynisme gedrenkt en gewrocht naar des moordenaars hand?
“Ook een oude bok lust wel eens een fris blaadje”, knipoogde Wannes, en hij gaf zijn oude bok Ringo een hele zak vol frisse groene blaadjes.
Hij heette Marcel en hij leefde al vele jaren op de daken van de huizen. Zijn slaapplaats was een materiaalhok naast een liftkoker, en zijn actieradius besloeg een viertal straten.
Menige huisvader haatte hem omdat hij mogelijk schade kon toebrengen aan roofing en regenpijpen. De moeders en dochters vonden hem vaagweg “benauwd”, iets waar men alle kanten mee opkon, en hier en daar vond een zoon het wel prettig om hem een biertje aan te reiken door een Velux, of Marcels billen als doelwit te gebruiken bij schietoefeningen met de luchtbuks.
Niemand overwoog echter om hem bij de politie aan te geven. Vermoedelijk vervulde Marcel de rol van een nieuwsoortige dorpsidioot, een curiosum dat een wat onpersoonlijke leefgemeenschap enige kleur meegaf.
Leegstand en verkrotting, een nijpend probleem volgens politici, betekenden op een nacht Marcels noodlot. Een kroonlijst gaf de geest, waardoor de ongelukkige een helse buiteling maakte over een afdak en een muurtje, om nederig te eindigen in een kippenhok.
De volgende winter was ongemeen streng, en velen hielden zich berustend voor dat de stakker deze koude nooit zou overleefd hebben.
Die nacht stond Satan naast Jims bed.
“Ga weg”, zei Jim, in de hoop dat het daarmee afgehandeld zou zijn, en om een air van onverschilligheid te suggereren draaide hij zich om. Hij zat echter met de zenuwen, dat spreekt wel voor zich.
“Ik heb een voorstel”, sprak de Duivel. “Ik bezorg je het meisje van je dromen. In ruil wil ik enkel je ziel.”
Jim ging rechtop zitten en zei: “U komt te laat. Het meisje van mijn dromen is vorige week vertrokken, en hoewel al mijn bezittingen er nog zijn, heeft ze mijn ziel meegenomen. Helaas kan ik u haar adres niet bezorgen, want zij vond het verstandiger mij dit niet te geven.”
Nog nooit had Satan zo in zijn kruis staan krabben als die nacht op Jims kamertje. Want zoveel was zeker: bij deze knaap viste hij meters achter het net.
Van Gansen moest zijn handtekening ergens onder zetten en zag tot zijn verbijstering het woord “waarom” uit zijn pen komen. Geschokt keek hij rond naar het nietsvermoedende gezelschap aan de tafel. Hij grabbelde zijn notablok en probeerde nog eens. Weer schreef hij “waarom” in plaats van de vertrouwde sierlijke krabbel. Ook het handschrift was het zijne niet. Het had een tienjarige kunnen toebehoren.
“Mijne heren”, zei hij bleekjes maar kordaat, “bij nadere beschouwing zie ik af van onze samenwerking. Ik ga thuis wat rommelen op mijn zolder. Want, mijne heren, op mijn zolder, daar steekt wat rommel bijeen! Weet u dat ik daar ooit een dood schaap heb gevonden? Nu vraag ik u, een dood schaap! Wij weten nog niet de helft van wat er er op onze zolder steekt, neemt u dat van mij aan. Welaan, ten strijde!”
Hij sloeg de deur van de vergaderstudio achter zich dicht, bonkte tweemaal met zijn hoofd tegen de muur en vertrok.
Het feestje was een succes, maar toen de baron stiekem in de billen van de gravin wilde knijpen –op zich al een gewaagd pleziertje- en zich per ongeluk vergreep aan de zachte delen van de hertogin, die een gelijkaardige glanzend-rode jurk droeg, barstte de hel los. De hertogin krijste de hele tent bij elkaar, de hertog koelde zijn woede op het gezicht van de baron, en de gravin begon op haar beurt te krijsen omdat zij jaloers was, veronderstellend dat de baron het bewust op de billen van de hertogin voorzien had.
Boven nam de graaf de barones.
De lugubere moordenaar ging steeds als volgt tewerk. Hij wurgde zijn slachtoffer, beroofde het van zijn kleren welke hij in de tuin verbrandde, en trok het een badmuts aan.
De lichamen wierp hij in zee vanaf een zeilboot. Omdat hij de stromingen zeer goed kende, wist hij het zo te regelen dat elk lijk op een andere plaats aanspoelde.
Die zomer heerste er een ware angstpsychose aan de Noordzeekust: toeristen meenden van langsom meer naakte kadavers met badmutsen te zien, en één man die op een naaktstrand lag te zonnen met een badmuts op het hoofd, was er ongewild de oorzaak van dat een mentaal labiele dame voor lange tijd weer geïnterneerd werd.
“Je bent voor mijn part zo lesbisch als je maar wilt”, zei Jan met gespeelde kalmte, “maar niet in mijn bed.”
“Wat ben je toch een macho”, wist zijn postmoderne vrouw hem terecht te wijzen. Jan sprong uit het raam en brak zijn twee bovenste voortanden. Zelfs een ambulance was overbodig.
Professor Heimkommer dacht de show te stelen door een nummertje te tapdansen op de flipperkast. Kennissen van de gepensioneerde fysicus wisten zeker dat hij helemaal niet kon tapdansen, maar enkele tooghangers meenden dat hij verborgen talenten bezat en moedigden hem aan om zijn kunsten te demonstreren.
Na enig duwen en trekken besloot de oude Heimkommer zijn kans te wagen. Hij beklom de speelkast, maar nauwelijks stond hij overeind of hij zakte door de glazen plaat. Hierdoor ontstond er een gemene kortsluiting in de machine, en de man kreeg een reeks lelijke schokken. Hij stiet daarbij nogal dierlijke geluiden uit en deed iets dat inderdaad sterk aan tapdansen deed denken, zodat de kennissen achteraf hun ongelijk moesten bekennen tegenover de tooghangers.
Toen zijn gouden aansteker gestolen werd in een peutertuin, kon de filosoof ook de onschuld van het kind niet meer staande houden. Heel zijn oeuvre over de laatste twaalf jaar werd er belachelijk door. “Bijna twee meter boeken!”, dacht hij geschokt, en hij bette zijn voorhoofd met een doekje.
De man ging een seizoen druiven plukken in Frankrijk en begon daarna als filmrecensent bij een weekblad.
“Mijn potlood is mijn wapen”, sprak de idealist, en hij begon aan een geweldige reeks protestbrieven tegen het ondraaglijke regime van zijn land.
Hij werd levenloos aangetroffen op een verlaten industrieterrein. Hij was gestenigd met vlakgommen, waarvan men er begrijpelijkerwijs enkele duizenden had nodig gehad om de stakker dood te krijgen. De idealist had zelfs geen blauwe plekken, zoals hij daar lag op een enorme hoop gummetjes, en men fluisterde dat hij waarschijnlijk van verveling was gestorven.
Als men het titelnummer van de nieuwe CD “Destroy the Innocent” achterstevoren draaide, hoorde men in het refrein duidelijk de boodschap “Ik heb trek in een groot glas cola”. Er kwam echter geen merknaam in voor, zodat de heavy metalgroep werd vrijgesproken.
Zij kwam bij Hem op bezoek. Hij ontstak de kachel en enkele kaarsen en was gastvrij.
Nadat Zij Haar verhaal had gedaan, Haar platen had gedraaid en Haar jas had aangetrokken, verdween Zij in de nacht. Hij wuifde Haar na, zei dat het gezellig was geweest en ging terug naar binnen.
“Hoe heet ik ook alweer?” dacht Hij. Hij ging weer naar buiten, las Zijn naam boven de deurbel en knikte. “Juist”, zei Hij. “Ik herinner het me.”
Cois lette niet op de tram. Nauwelijks was hij naar links gedraaid of de stalen stormram boorde zich een weg door zijn gele wagentje. Het kluwen kwam krijsend tot stilstand, en ondersteboven in een gele prop metaal stak Cois, omhoog gehouden door zijn veiligheidsgordel en met zijn neus tegen de tram gedrukt.
“Ik heb geen zin om dit aan mijn vrouw uit te leggen”, dacht hij, “maar het is altijd nog beter dan sterven met het woord “Martini” ondersteboven op mijn netvlies gebrand.”
Vier uren later had de brandweer hem uitgepakt, en verscheen zijn vrouw aan de brancard.
“Schat”, begon Cois, “ik kan het uitleggen.”
Het was het uur waarop de aardige mensen naar huis gaan en de meeste anderen beginnen over te geven. Een gordijn van rook dreef door het etablissement. Anna zag zichzelf in de spiegel achter de bar en dacht: “Ben ik gelukkig?” Zij trok traag aan haar sigaret.
Vier meter verder aan dezelfde bar zat Paul. Hij was mismoedig. “Ben ik gelukkig?” vroeg ook hij zich af, en hij bestelde nog een glas.
De ober vervloekte zijn job. “Al die ontroostbare mensen aan mijn bar… Probeer maar eens goed geluimd te blijven”, dacht hij, en hij gaf Paul zijn pint.
Niemand dacht aan het leed van de spiegel, die al jaren kotsmisselijk werd van het steeds dikker wordend gat van de ober.
Het was een gevoel van onrust dat hem elke keer over de heuvels dreef om de andere kant te zien. Hij bleef nooit lang, want hij moest weer verder, zei hij. Mensen keken hem na met een mengeling van bewondering en onbegrip, terwijl hij ’s morgens weer aan zijn klim begon.
En op een dag stond hij aan de rand van de wereld. Diepte was al wat hij kon zien, en een koude wind woei om zijn benen. “Wat doet een mens in zo’n geval?”, dacht hij. “Springen of terugkeren?”
Bepaalde mensen wilde hij nog wel eens terugzien, en sommigen miste hij nogal erg. Maar hij had hen gezegd hem te vergeten, en misschien hadden ze dat ook gedaan. Zijn gemoed was onzeker, maar zijn sprong was atletisch, elegant en precies.
Het duurde meer dan een maand voor de vorsers besloten dat er iets niet pluis was met de nieuwe Indianenstam die zij ontdekt hadden.
“Wij zijn bij de neus genomen”, stelde professor Faucompret ondubbelzinnig tijdens zijn speech op het congres in Milaan. Zijn betoog handelde over het feit dat de leden van de zogenaamde Uhuri-stam zonder uitzondering geitenwollen sokken droegen. “Een verschijnsel dat wij op zijn minst verdacht mogen noemen”, benadrukte hij in zijn bekende ironische stijl.
Wat slechts weinigen weten, is dat Mozes een aap bezat die hij allerlei kunstjes had geleerd. De Joden lachten heel wat af om het guitige dier, dat ’s avonds bij het kampvuur de gekste toeren uithaalde. Hun geschater was vaak kilometers ver te horen in de koude nachtelijke woestijn.
Verder is het een historisch feit, dat toen Mozes twee weken zwaar ziek was en op een berrie werd meegedragen, de aap de stoet voorafging. De kolonne werkte een nogal bochtig parcours af gedurende die dagen, maar kwam uiteindelijk tot stilstand voor de muren van een stad. De verovering kon beginnen.
“Een aap leidde ons naar het Beloofde Land”, spraken de ouden, maar men besloot dat het beter was om dit punt uit de geschriften te laten.
Op vrijdag de dertiende brandde het crematorium af. Het vreselijke nieuws bereikte de familie Van Boxem als een schok: grootvader was volledig verast.
"We moeten dat allemaal maar eens uit de taboesfeer halen”, zei Leo Vercauteren, en onder luid applaus gorgelde hij met zijn ochtendurine. Met Leo had de New Mental and Physical Organic Health & Therapy Association with No Restrictions on the Issue of Good Manners (NMPOHTANRIGM) haar vijfhonderdste overtuigde lid ingelijfd.