Meneer Offergeld vond een tand in zijn WC en panikeerde danig.
“Mis ik een tand”, dacht hij, “en heb ik hem doorgeslikt zonder het te weten? Of is het mijn lugubere buurman, die de sleutel van mijn voordeur heeft bemachtigd en met mij een psychologisch spelletje speelt?”
Men dient te weten dat meneer Offergeld in de psychiatrie bekend stond als tamelijk paranoïde.
De muren waren gebarsten
en dat was al jaren zo.
Maar toen hij
gelegen op zijn bed
ook het plafond langzaam zag openscheuren
besloot hij dat het tijd was.
Tijd om te verhuizen.
Met de meest noodzakelijke
gebruiksvoorwerpen
in een tas gepropt
haastte hij zich naar de voordeur.
Buiten was het koud maar zonnig.
Het huis kraakte in zijn voegen
en stortte in
terwijl hij er nog geen tien meter van verwijderd was.
Tijd,dacht hij.Tijd om te verhuizen.
De zon brandde in zijn ogen.
De gevreesde vicieuze cirkel werkt gelukkig ook in de andere richting, en dat mocht Marc Potters aan den lijve ondervinden. De tweede week van april voelde hij zich opgeruimd door de geur van ontluikend leven, en voor hij het wist had hij iedereen zo joviaal toegelachen, dat zijn kennissenkring in alle richtingen uitdeinde. Er werd innemend gelachen en amicaal op schouders geklopt, en iedereen vond weer de kracht om “ja” te zeggen tegen het leven.
Na drie weken had deze opwaartse spiraal zo’n kracht ontwikkeld dat Marc Potters er langs boven uitvloog. De dokter constateerde een tekort aan zowat alles wat een mens overeind houdt en schreef rust voor.
Gezeten in een schommelstoel in de veranda kreeg Marc erg veel bezoek te zien. De ene stralende vriend na de andere sleepte druiven en ruikers aan, en na enkele uren bulkte het huis van de oude bekenden en de ambiance. “Alstublieft, mannen”, glimlachte Marc flauwtjes. “Ik moet rusten van de dokter.”
Zijn verzoek werd niet gehoord tussen het uitgelaten getater. Nog een uur later maakte het hele gezelschap een wilde rondedans door de tuin, waar de meiklokjes reeds ontloken.
Na dertien seconden stortte Marc ter aarde neer. Maar op de begrafenis was iedereen het erover eens dat hij nog onder hen was, en dat zijn zielsvreugde voor hen een blijvende bron van inspiratie zou zijn.
Jan verkocht Filip een slag op het gezicht. Het was een eenvoudig gebaar, maar het bracht hen beiden in de war daar zij een zeker intellectueel niveau hadden, en zich nooit in staat hadden geacht zulk ruw expressiemiddel aan te wenden.
“Jan”, zei Filip, voorzichtig zijn verzeerde neus beroerend, “dat lijkt me een erg ongepaste manier om je woede te uiten, ouwe rakker.”
De mening van zijn kameraad kon Jan op dat ogenblik wel gestolen worden, want al zijn lichaamssappen vertelden hem dat hij het contact met de natuur hervonden had. Hij barstte als een vulkaan van eeuwen, en zijn lijf kraaide van vreugde terwijl hij Filip het pak rammel van zijn leven gaf.
En dit alles om een jonge vrouw die Isabelle heette en ooit in de krant was gekomen omdat ze vier pingpongballen gedurende een uur al kaatsend in de lucht had gehouden.
"We gaan onweer krijgen”, sprak boer Sander, met de bonkige neus in de lucht en de knoestige vuisten in de zompige broekzakken.
Op dat moment sloeg de bliksem in, natuurlijk recht op boer Sander, die serieus gereduceerd en hevig rokend achterbleef.
Ja, ja, die echte natuurmensen beginnen zeldzaam te worden.
“Kijk”, zei Marnix de Laet, zijn glas wijn neerzettend, “uiteindelijk is het allemaal eenvoudig. De essentie bestaat erin, dat de veruiterlijking van onze persoon niet a priori verankerd ligt in een universeel patroon, zodat de omgang met de werkelijkheid voor ieder van ons particulier en, we moeten het erkennen, toch wel erg ik-besloten is.”
Marnix de Laet bedoelde “ieder zijn meug”. Nochtans vond niemand aan de tafel hem een achterlijke lul.
Gravend in een onmetelijke storthoop
van rottend afval
stiet hij
helemaal onderaan
op een gouden ring.
Wat een prachtige symboliek,
dacht hij tevreden,
om op de bodem van een vuilnisberg
een kostbaar sieraad te vinden.
Maar hij had de zaken wel een beetje
omgekeerd
door de ring
jaren geleden
op een welbepaalde plaats te leggen
en er dan
tonnen rotzooi
overheen te kieperen.
Toch wel wat storend, enfin.
Naar de deskundigen beweerden was het een overdreven moederbinding, maar ondertussen had Bob Michiels toch maar mooi een hele trein uitgemoord, en met de overgebleven kogels drie koeien levensgevaarlijk gewond.
“U bent kaal”, zei de kapper. “Het heeft geen zin dat u hier komt.”
“Het is toch wel sterk”, reageerde de man, “dat men gediscrimineerd wordt omdat men geen haar heeft. Ik sta erop dat u mij evenwaardig behandelt. Tenslottte betaal ik ervoor. Rond de oren, graag, en achteraan een beetje opscheren.”
Het ergst vond de kapper nog, dat de klant na afloop hier en daar een beetje gel wilde om het af te werken.
Meneer Okkerse wist overal een antwoord op. Hij stond daar bekend om. Het was een kwaliteit die hem bij sommigen de reputatie van een goddelijke woordkunstenaar opleverde, en hem bij anderen op de zwarte lijst deed terechtkomen als de meest arrogante betweter sinds Hitler.
Soms gebeurde het dat de heer Okkerse een vinnig antwoord formuleerde, zonder dat iemand een vraag had gesteld. Dit zorgde doorgaans voor ongemak en verveelde blikken, zoals die keer dat hij schijnbaar zonder aanleiding poneerde: “Op zo’n 300 meter diepte maar enkel in Afrika”, of wat hij eens op een feestje presteerde: “Nooit van mijn leven, en zeker niet met zo’n onderbroek aan.”
Op een dag in oktober zei hij plots tegen zijn zoon die rustig een boek zat te lezen: “Omdat ik het zeg, en daarmee uit!” Hij keek streng en hield zijn handen in de heupen, aldus suggererend dat hij niet van zijn mysterieuze standpunt af te brengen was. De zoon liet zijn lectuur zakken en zei op vermoeide toon: “Dat is geen antwoord, pa.”
De man begon het meubilair kort en klein te slaan, en kon pas een half uur later in een dwangbuis gestopt worden. Met loeiende sirene verdween hij aan de einder.
“Hoofdzaak, edelachtbare”, verklaarde Van Coppenolle zelfverzekerd, “was om van die erectie af te geraken.”
Die dag besloot Van Coppenolles advocaat, dat zijn virtuositeit in het gesproken woord beter tot haar recht zou komen als verkoper in een groentenkraam. Het leek hem een enorm rustgevende gedachte, dat selder en prei niet kunnen spreken.
Tijdens zijn bijna-doodervaring had Pol de Ranter inderdaad een tunnel gezien met een schitterend licht aan het einde. Er stond echter een slagboom voor, waar hij met zijn gezicht keihard tegenaan knalde, wat nog maar eens bewijst dat sommige mensen gewoon voor het ongeluk geboren zijn.
Fred Stappaerts moest zijn hond laten afmaken. Toen hij voor de laatste maal de versleten leiband nam, vond hij het leven een kwelling en zichzelf een klootzak.
“Het is beter voor het beest”, troostte de dierenarts, “en bovendien zijn er ergere dingen. Neem nu mijn geval: mijn vrouw heeft me vorige week in de steek gelaten.”
Even later stond Fred op straat met zijn leiband, en hij begreep de vrouw van de dierenarts.
Staf kwam boven water op maar liefst 75 kilometer van de plaats waar hij verdronken was.
De reporter keek streng in de camera. “Is er misdadig opzet in het spel”, opperde hij, “of kunnen we voor dit verschijnsel een natuurlijke verklaring vinden? We legden ons probleem voor aan professor De Zwaegheleere van de Gentse universiteit.”
Op zijn beurt fronste De Zwaegheleere alles wat een mens fronsen kan, en na zijn keel geschraapt te hebben begon hij aan zijn analyse. ”We moeten ervan uitgaan dat bij deze kwestie derden betrokken waren”, stelde hij, “temeer daar het slachtoffer verdronk in een visput en bovenkwam in een badkuip.”
Brenda draaide enkele giftige paddenstoelen door de muesli van haar man Bart, maar al wat hij kreeg was een verbazingwekkende diarree.
“Zou de vervaldatum verstreken zijn?”, kreunde hij vanop het toilet. Ondertussen keek Brenda door het raam en zij weende bittere tranen. Zij was een romantische vrouw, en haar droomprins van weleer was een heel gewone Bart gebleken. In haar teleurstelling koos zij voor een dramatisch einde, liever dan dit banale bestaan verder te dragen tot zij beiden zouden uitdoven in wederzijdse onverschilligheid. De gifbeker, motief in talloze liefdesverhalen, was haar enige uitweg.
“Ik schijt mij hier nog eens kapot!”, galmde het door de woonst. Brenda begroef haar hoofd in haar handen.
Wim trok een zwarte vuilniszak over zijn hoofd en voelde zich op een vreemde manier beter.
“Is het een laag zelfbeeld”, woog hij af terwijl het plastic zachtjes kraakte, “of is het gewoon iets dat ik nu eenmaal graag doe?”
Op den duur deed de vraag er natuurlijk niet meer toe. Zachtjesaan werd hij zo rustig dat men uiteindelijk van een dode kon spreken.
Tijdens de drumsolo stortte de festivaltent in. Het was drie uur ’s ochtends. Achthonderd vijftig mensen kropen krijsend heen en weer onder het logge zeil, en de jongens van de hamburgers en het Rode Kruis stonden erop te kijken en wisten niet wat gedaan.
De eerste die onder een modderige flap vandaan kwam, was de drummer zelf. Hij had nog één stick in zijn linkerhand, en zijn ogen verrieden grote paniek. “O God, o God”, zei hij. Hij dook in zijn bestelwagentje en stoof met razende motor van de schaars verlichte weide.
Toen werd Theo plots zo eenzaam dat zijn lijf leek te scheuren.
Er scheurde echter helemaal niets, en een uur later zat hij aardbeien met slagroom te eten. Ze smaakten hem als asse, maar we moeten eerlijk blijven: er scheurde helemaal niets.
Het kostte Johan verschrikkelijk veel moeite om het gezegd te krijgen. Hij kon het nu echter niet meer verborgen houden, alsof het een schande was, een duister geheim dat hij de rest van zijn leven moest meedragen. Neen, hij kon zichzelf niet blijven ontvluchten. Nu niet, nooit meer. “Het nu is het later”, had de oude Fred hem gezegd, “en het later zal enkel zijn in het nu.” Deze wijsheid kon hij vandaag gebruiken, en hij greep ze dankbaar vast als een reddingsboei in de schipbreuk van zijn verwarring. Toen hij sprak, hoorde hij de woorden alsof ze uit iemand anders’ mond kwamen.
“Ik… ben hetero”, stamelde hij.
Het was een klap voor de jongens. De stilte die viel, woog als een loden mantel. Bruno, die anders zo stil was en altijd afwachtte tot anderen iets voorstelden of beslisten, brak de spanning door het eerste woord te spreken.
“Bravo”, zei hij gedempt. “Bravo, Johan.”
Hierop begon de groep te lachen. Mathias klapte in zijn handen en knipoogde naar Johan.
“Bravo”, knikte Stefan. “Bravo”, klonk het overal. De betovering was verbroken. De strijd was voorbij. Er was weer ruimte voor leven, in het nu, in het later.
(Fragment uit de bekroonde roman “Wachten is voor Eeuwig”, door M. De Ceuckelaere, 1985)
Ward Lauwers had het idee in zijn hoofd gestoken dat zijn schaduw eigenlijk die van wijlen zijn vader was (wij hebben zo allemaal onze problemen). Het gevolg was, dat hij alleen in het duister relatief op zijn gemak was, hoewel hij soms in paniek bedacht dat de schaduw mogelijk ook dan aan zijn zijde bleef. In zijn slechtste periodes scheen het hem toe dat hijzelf in het donker tot een schim verwerd, en versmolt met zijn onontkoombare metgezel.
Reden genoeg om aan de drank te geraken, en op een regenachtige avond struikelde Ward over een losse straatplavei, om als de klassieke zuipschuit in de goot te belanden. Ward raakte niet overeind, maar de moegetergde schaduw stapte rustig voort, en toonde resoluut zijn rechter middelvinger alvorens om de straathoek te verdwijnen.
“Kijk”, dacht Ward, “dat is hij nu helemaal.”