Terpaardewerk in Westergo (ca. 600v.Chr tot 300 n.Chr)
In de loop der eeuwen zijn er verschillende soorten terpaardewerk naast elkaar gebruikt. Potten met kooksporen vormen de meerderheid, daarnaast komen vooral bekers en schalen voor. Verder zijn er nog een aantal aparte vormen tegen; zeven/kaasvorm, rammelaars, spinsteentjes en weefgewichten. De rest van het service werd waarschijnlijk van vergankelijk materiaal gemaakt, zoals kommen en lepels van houten. De grootste aardewerkgroep zijn potten met een buikdiameter tussen de 20 en 50cm, deze groep potten is onder te verdelen in een groep met en zonder randversieringen (vingertop, nagelindruk, kerven en kartelrand). Bij deze beide groepen is de onderste helft van de pot vaak ruw of besmetten. Het aardewerk met een randversiering (V) is gemiddeld groot, wijdmondig en matig afgewerkt, en kooksporen komen weinig voor. Het grootste deel zal dus gebruikt zijn als voorraadpotten. Het gladrandig aardewerk (G) is vooral aan de bovenzijde goed afgewerkt. Vaak zijn deze potten voorzien van oren, en een deel bestaat uit nauwmondige orenpotten. Versieringen bestaan uit groeflijnen, geometrische motieven en Streepband. Maar ook komen er wel horizontale uithollingen of cannelures voor. De verhouding G / V aardewerk is gemiddeld 3:1. Daarnaast zijn er nog twee groepen het Klein keramiek (K) en de aparte vormen zoals de; deksel en of bakplaat, zeef, kaasvorm, spinsteen (scherf), speelschijf, gewichten en de lepel. De kolonisatiefase tussen 600 – 350vC worden gekenmerkt door het aardewerk typen G1 / RW-I en V1 / Harpstedt. Meestal is de magering steengruis welke soms is bijgemengd met potgruis. De kleuren zijn meestal donker (zwartig, grijs, grijsbruin). G1 is hooghalzig, met een afgezette hals vanaf de schouder. Eventueel versierd met een zigzag motieven. Soms zien we een duidelijke buikknik, die nog doen herinneren aan de Late Bronstijd. Vaak is er nog een knop of snoeroortje aanwezig op de schouders. Een latere zeldzame variant is de G2 / RW-II met een randlip en/of een groef onder de rand, met als magering schelpgruis bij het ontbreken aan steengruis. Het V1 is zwak biconisch, met vingertoppen (boven) op de rand. De volgende periode, de 4e en een deel van de 3e eeuw v.Chr., werden overheerst door glad geometrisch versierd aardewerk het G3a – RW-III. De hals was lager en de potvorm afgerond. Een jongere variant is de G3b met cannelures. Kleuren werden lichter en de magering bestond nu vooral uit potgruis. De lijnversieringen verdwenen, soms alleen nog een met blokje indrukken op de schouder. Het V aardwerk had ongeveer dezelfde vorm als G3. In de loop van de 2e eeuw v.Chr. zien we het streepband G4 motief ontstaan, vermoedelijk voort gekomen uit de Cannelures. We zien streepband(en) tot het einde van de 1e eeuw n.Chr. voorkomen op nauw of wijdmondige potten en op eenorige bekers. Het aardewerk was goed afgewerkt en oker of oranjebruin van kleur, meestal met een potgruis magering. We zien nu ook voor het eerst facetten, in de vorm van een smal zijfacet met een afgestreken bovenzijde. De oren werden vaak met lijnen en indrukken versierd, en lopen van op de hals en rand. V aardewerk was vors van formaat, vooral het V3b was indrukwekkend. De versieringen verplaatste als gevolg van de facettering van de bovenkant naar de zijkant van de rand.G5 aardewerk heeft dezelfde vorm als G4 maar dan ontbreekt de Streepband versiering. Er is ook in tijd een overlap in G4 en G5, maar G5 valt vooral in de 1e en het begin van de 2e eeuw te plaatsen. Organische magering overheerst en de kleuren zijn verschoven naar lichte kleuren vooral grijsgeel , ook het baksel zelf werd zachter. Rond 100 v.Chr.. trad er een gedaante verandering op, het onderscheid tussen hals en rand viel weg en werd de vorm hoekiger. Ook de monding werd nu altijd afgestreken en de lijnversiering verdween. De bolle orenpot moest het veld ruimde voor een hoge en slanke vorm. De rand versiering van het V aardewerk werd zover doorgevoerd dat deze een aangesloten golf of kartelrand ging vormen, Waarna we het G6 aardewerk zien ontstaan. De kwaliteit van het aardewerk ging verder achteruit. We zien slecht doorkneed zacht baksel met organische magering, en later ook grof schelpgruis. De potten zijn slecht en krasserig afgewerkt. Terwijl het latere G7 aardewerk wel weer mooi werd afgewerkte. We zien dan elegante, donker gekleurde, gesmoorde potten, van een fijn baksel. Waar de magering meestal niet waarneembaar is. De kleine vormen lijken op eenorige kopieën van de G-vormen. Deze poten gaan langzaam over in de oorloze voetbekkers.
In verhouding met de omgeving
De RW-I of Westergo G1 past in een traditie die reikte van de Weser tot in Noord-Holland. Er waren wel lokale verschillen zo zien we o.a. dat in het kustgebied het vroegste aardewerk is voorzien van Geometrische motieven, terwijl wij dit in Drenthe niet vinden. Het lijkt logisch dat de kolonisten afkomstig waren uit een gebied waar men ervaring had met een nat milieu. Er werd dan ook vaak gedacht aan West-Friesland, maar hier is een chronologisch gat (800-600 v.C.) De Eemsoever ligt meer voor de hand. Vaak wordt er ook aan de Noord-Nederlandse zandgronden gedacht, maar deze Drenten kwamen hier vermoedelijk pas toen al gebleken was dat het gebied geschikt was voor kolonisatie, onthoud wel dat dekolonisatie 8 a 10 generaties in beslag nam. In de 4e eeuw v.C. was er in het noordelijke kustgebied min of meer sprake van een standaard aardewerkrepertoire, die pleit voor een stabiele bevolking. Pas in de loop van de 1e eeuw trad er een significante verandering op. In Groningen en Noord-Drenthe werd in al bestaande en nieuwe nederzettingen aardewerk gevonden wat een sterk binding aantoont tussen het kustgebied en het Eems en Weser gebied, en niet het Friese gebied. En aan de Westzijde zien we juist nu een uitbreiding van het Friese aardewerkrepertoire in West-Nederland. De Oude Rijn die vanaf 47 de noordgrens van het Romeinse rijk vormt, is nu ook de Zuidgrens van het Friese aardewerk. In Westergo is deze Oostelijke invloed vanaf het einde van de 1e eeuw merkbaar, maar een groot aantal elementen zijn uit het eigen aardewerk ontwikkeling ontstaan. Het Oostelijk aardwerk gekenmerkt door steengruis blijft in Westergo een uitzondering. In de tweede helft van de 3e eeuw maken overstromingen een einde aan het leven in grote delen van Friesland. Het inheemse aardewerk productie werd onzichtbaar, het steengruis gemagerd aardewerk ging een grotere rol spelen, maar het aantal vondsten is bescheiden. Het lijkt erop dat de bewoners de voorkeur gaven aan de kwelder- en oeverwallen. Tegen het einde van de Volksverhuizingtijd in of tegen de 6e eeuw zien we weer of nog incidenteel vervaardiging van terpaardewerk. Het staat vast dat de lokale traditie niet helemaal verdween of verloren was gegaan.