Historie oud
Het uitgebreide verhaal vanaf vierduizend jaar geleden
Landschappen veranderen en dat geldt zeker voor de streken rond het huidige Heerhugowaard, gelegen in de delta, daar waar de grote rivieren in zee uitmonden. Veranderingen worden niet alleen aangebracht door de natuur, denk aan de hoogte van de zeespiegel, het klimaat en de zeestromingen, maar ook door de mensen. Wij veranderen het landschap van natuur- in cultuurlandschap door ontginningen, dijkenbouw, droogleggingen en niet te vergeten de huidige huizen- en wegenbouw.
In de laatste ijstijd, tot aan 10.000 jaar v.Christus, was geheel Noord-Europa, tot aan de Veluwe bedekt met ijs. Daarna begon het ijs te smelten en vulde het Noordzeebekken in snel tempo. Wel 20 cm per jaar(!) Al spoedig kon men niet meer naar Engeland lopen en er ontstond een nieuwe kustlijn veel verder landinwaarts. Zo’n 6.000 jaar geleden waren de ijskappen al een eind gesmolten en steeg het water minder snel, maar 25 cm per eeuw ! De kust leek op die van de Waddenzee met geulen en slikplaten die bij eb droog vielen. De zee wierp voor de kust zandbanken op welke uitgroeiden tot strandwallen waarop zich duinen vormden. Deze strandwallen vormden echter geen aaneengesloten front; het Oer-IJ, de meest noordelijke vertakking van de Rijn, mondde via de Vecht bijvoorbeeld bij Castricum in de Noordzee. Iets noordelijker vormde zich het Gat van Bergen waar de Noordzee binnen stroomde en diep het achterland binnendrong tot ver in het huidige West-Friesland.
Een groot deel van het huidige Heerhugowaard stond dus in open verbinding met de Noordzee met alle gevolgen van dien, overstromingen en getijde-invloeden en de daarbij behorende fauna en flora. Heerhugowaard was zo’n 2.000 jaar v.Christus het domein van walvissen, hoewel er zich toen al de eerste bewoners op de zandwerven hadden gevestigd.
Bewoning rond het jaar 1000 n.Chr.
Van twee kanten werd er vruchtbaar slib en sediment aangevoerd in de delta; uit het westen vanuit de Noordzee; uit het oosten en zuiden door de grote rivieren, die de bergen van Midden-Europa weer als gruis en slib terugvoeren naar de oceaan. Zò bekeken is het op aarde net een grote Jacobsladder, een transportband, waarbij materie wordt “hergebruikt”, vanuit de oceanen opgestuwd tot bergen en weer terug naar de oceanen, waarbij gletsjers en rivieren hun werk doen!
Via het Gat van Bergen bouwde de Noordzee, zo rond de geboorte van Jezus, de klei- en zandgronden op van West-Friesland, die later weer door veenmos overwoekerd werden. De binnenzee achter de strandwallen verzoette door de aanvoer van rivierwater en zette een massale groei van hoogveen in. Uiteindelijk vormde zich één veengebied, wel 4 meter dik! Rond 800 na Chr. werd het klimaat weer warmer en begon de zeespiegel te stijgen; binnendringende zeearmen verbeterde de afwatering van het veen, het “klinkte in” en verdween geheel! In de huidige polder Heerhugowaard vind men door al deze invloeden, vooral in het zuiden (Butterhuizen en Oterleek) een dun veendek op zeeklei. Het grootste gedeelte van de polder bestaat echter uit zandige klei, aangevoerd door de zeegaten en stromen van de Noordzee. Kortom het was een soort oerlandschap, waarop ook de mens zijn plaatsje kon innemen. Rond 1.100 na Christus woonden er mensen in de Waard en geen walvissen ! Zij woonden ongeveer bij het huidige Middenwaard, onwetend over de gevolgen van de ontginning van het veen o.a. gebruikt als brandstof. Het land kwam onder de zeespiegel te liggen en men moest het tegen het water beschermen door het aanleggen van dijken en terpen: “God schiep de Aarde, de Hollanders Holland!” Dit was het begin van bijvoorbeeld de Westfriese Omringdijk, waarvan de invloed, vooral voor de polder Heerhugowaard van enorm belang is geweest.
Het ontstaan van de “Grote Waert”
Het waren roerige tijden in de Middeleeuwen, de bevolking van ‘Nederland’ nam toe tot 1 miljoen in het jaar 1200, voornamelijk in het nieuwe land. Dit land werd verworven door de ontginning van het veen, gelegen achter de strandwallen. Het veen is een drassig gebied dat veel water vasthoudt en dit water via veenriviertjes afvoert naar zee. Vanuit de bewoonde kustgebieden zoals bij Callinge (Callantsoog), Scoirle (Schoorl), Bergen, Egmont en verder naar het zuiden werden sloten recht het veen in gegraven en zo kunstmatig ontwaterd waardoor het geschikt werd om op te lopen en te werken.
Men ging steeds verder naar het oosten en zo werd ook het gebied van de huidige polder Heerhugowaard ontgonnen. Door de snelle ontwatering klinkt het veen in, dus bodemverlaging. Rond 1200 ligt de veenbodem onder het zeeniveau en is het veenpakket 3 meter geslonken! Veel wateroverlast dus en de eerste veendijkjes worden om het land gemaakt om het tegen het water te beschermen. Wat eens vruchtbare landbouw grond was, er werd zelfs koren geëxporteerd naar het buitenland, veranderde in drassige weilanden met veeteelt. Dijken en terpen waren een voorwaarde voor bewoning, maar velen gaven de strijd tegen het water op en trokken naar het zuiden en hoger gelegen land.
Door het bouwen van dijken neemt de kracht van het water toe bij een dijkdoorbraak, zonder dijken vloeit het water bij vloed rustig over het land. Tot 1170 ging het nog redelijk goed met de overstromingen, maar op 1 november van dat jaar gaat het mis, de Noordzee dringt door tot het Almere (een ondiep meer) en vormt zo de Zuiderzee; grote delen van het veengebied tussen Enkhuizen en Stavoren gaan verloren: de Allerheiligenvloed. Dijkdoorbraken komen veelvuldig voor, het gat in de dijk wordt gedicht door er buitendijks een ronde dijk om te leggen waardoor er binnendijks een diep gat met water blijft, de wiel. Het Rampjaar voor West-Friesland wordt echter 1248. Bij eerdere stormen heeft zich het Zeegat van Zijpe gevormd en heeft de Noordzee vrij spel rondom West-Friesland. Als dan ook op 20 november de zeedijk bij St.Maarten en Valkenoogh het begeeft dringt het water West-Friesland binnen.
Er ontstaat een groot merengebied tot aan de hoger gelegen gronden tussen Oudorp en Ursem, waardoor een tweedeling van Holland wordt voorkomen. Wat eens de Korenschuur van Europa was veranderd in een grote binnenzee: de “Grote of Zuyder Waert”. Heer Hugo zag het gevaar van het verloren gaan van het waddengebied ten noorden van Amsterdam en gaf opdracht tot het versterken van de hoger gelegen strook tussen Oudorp en Oterleec, nu bekend als de Slingerdijk, aan de overkant van de ringvaart. Eeuwenlang was deze dijk de verbinding tussen Alkmaar en Hoorn en van groot economisch belang. Bijna vierhonderd jaar (!) is deze binnenzee een belangrijke vaarroute geweest voor de boeren om hun producten naar de vee- en kaasmarkten in Hoorn en Alkmaar te brengen. Het was echter ook 400 jaar een binnenzee met alle gevaren voor de scheepvaart en de omwonenden, pas in de 17e eeuw kon men daar iets aan doen: droogmaken!
De droogmaking na bijna 400 jaar
Van 1248, toen het meer de “Grote Waert “ ontstond tot de droogmaking ervan in 1629 is de ontwikkeling in bijna 400 jaar enorm geweest, zowel in economisch als in technisch opzicht. De West Friese Omringdijk werd hersteld en voltooid, waardoor de Grote Waert afgesloten is van de Noordzee, hetgeen grote gevolgen heeft, zoals later zal blijken.Want “ieder voordeel heeft zijn nadeel”, het regenwater kan niet weg en de zee voert geen vruchtbaar slib aan. Het meer is eeuwenlang een probleem geweest met dijkdoorbraken, oeverafslag, scheepsrampen, maar het was van belang voor de afwatering van omliggende gebieden en voor de scheepvaart naar de markten in Alkmaar en Hoorn. De Waert zelf waterde via sluizen in de Huigendijk af op de Schermer, die in open verbinding stond met de Zuiderzee.
De Middeleeuwen gaan voorbij en in de 16e eeuw bloeien steden als Alkmaar, Enkhuizen en Hoorn op door handel en visserij. De handel met landen rond de Oostzee brengt hout voor de schepen waarmee de verre reizen naar Japan en China gemaakt worden. Of naar Spitsbergen om op Smeerenburg uit de walvissen het traan te koken voor de Europese oliemarkt. Windmolens werden al eeuwen gebruikt voor het malen van koren, maar om er water mee te verpompen moest de draaiende beweging naar beneden gebracht worden, daar waar het water is. Het werd de Kokermolen, waarbij de draaiende spil door een koker naar beneden liep en een scheprad aandreef. Ten tijde van de droogleggingen was deze oa door Leeghwater verbeterd tot de achtkantige-bovenkruier met scheprad.
Er wordt geld verdiend en de techniek is er klaar voor! Rond 1620 is het idee geboren zijn bij de Alkmaarse Jonkers Nanning van Foreest en Floris van Teylingen om de “Grote Waert” droog te maken. Zij krijgen steun voor hun plan uit de politieke en economische wereld van Holland, het was dus een particulier initiatief, de projectontwikkelaars van nu! Maar strijd werd er geleverd, letterlijk en figuurlijk, vooral tussen Alkmaar en Hoorn om de economische belangen en betekenis van de zuivelmarkten. Tot twee keer toe trok de Hoornse schutterij over de Huygendijk naar de huidige Hoornsevaart om vernielingen aan te richten! Deze “natte” handelsoorlog werd door Alkmaar “gewonnen”, de Middenweg moest richting Alkmaar lopen! Op 4 april 1625 kregen de Jonkers de goedkeuring van de Staten van Holland; het zg. Octrooi, de bouwvergunning. Er staan heel wat bekende handtekeningen onder het Octrooi, terug te vinden in straatnamen in Heerhugowaard. Andries Bicker was bijvoorbeeld burgemeester van Amsterdam, Paulus Asperen lid van de Raad van State en van Veen schepen (wethouder) van de stad Alkmaar.
Het werk kon beginnen met de aanleg van de ringdijk en de ringvaart. In de winter van 1627 voerden de landmeters Baert Claesz. en Reyer Cornelisz metingen uit over het ijs. In 1628 werden 24 molens aanbesteed voor 8 drie-molengangen; terwijl honderden arbeiders werkten aan de dijken, welke per dijkvak van 25 roeden (95,5 meter) werden aanbesteed. In 1629 kwam de meer bodem droog te liggen, een gigantisch project naderde zijn voltooiing. Om een goed tijdsbeeld te hebben moet men niet vergeten dat het volop oorlogstijd was! De 80-jarige vrijheidsoorlog tegen Spanje laaide weer op na het 12-jarig bestand. In 1628 veroverde Piet Hein de Zilvervloot, in 1629 Frederik Hendrik ’s-Hertogenbosch en pas in 1648 werd de vrede van Munster gesloten! Maar dat ging allemaal zo in de Gouden Eeuw: handel, kunst, wetenschap, techniek en oorlog.
De bemaling van de Waert met 47 Noord Hollandse “Dikkoppen”
Zo’n 250 jaar werd het landschap in Noord Holland gedomineerd door honderden zo niet duizenden de windmolens! Niet alleen voor het drooghouden van de vele droogmakerijen zoals de Zijpe, de Beemster, de Heerhugowaard, de Schermer, de Wormer en vele kleinere polders, maar daar kwamen ook de industriële windmolens bij vooral in de Zaanstreek en Amsterdam. Daarbij was vooral de uitvinding van de krukas, waardoor de draaiende beweging werd omgezet in een op- en neergaande en men dus kon zagen, van groot belang. Voor de waterhuishouding werd ook in de Waerdt de bekende achtkantige bovenkruier gebruikt. De molens werden niet van één molenmaker betrokken, er was grote concurrentie tussen de molenmakers zoals bijv.: Jan Jansz Vijselaar, Gerrit Reiniersz, Jan Claesz Nieng, de Edammer Adriaen Jacobs Schoorl, en sinds 1850 in Heerhugowaard Jan Poland en Zonen.
De poldermolens werden voorzien van een scheprad met een middellijn van ongeveer 6 meter en een opvoerhoogte van 1 á 1,5 meter. Dus er waren dan 3 molens achter elkaar nodig, de z.g. molengang, om het water uit poldersloten in de 3,90 m hoger liggende ringsloot (de boezem) in te malen. In 1631 stonden er in totaal 47 poldermolens te draaien. Waarvan er 24 draaiden in de eerder genoemde molengang van 3 molens. Na de droogmaking in 1631 moesten deze aanwezige poldermolens wel blijven draaien om het drooggevallen land in de Waerdt ook droog te houden. En te bedenken dat iedere molen gemiddeld eens per zeven jaar in onderhoud genomen moest worden. Het gehele molenonderhoud viel onder de verantwoording van het polderbestuur evenals de dijken, kaden, wegen en sloten. De kavels (de landerijen) waren alle in eigendom van de boerenbedrijven en die moesten droog en bereikbaar zijn waarvoor het polderbestuur verantwoordelijk was. De landeigenaren werden echter wel verplicht om molengeld aan het Polderbestuur af te dragen.
De molenaar stond vaak tussen twee vuren, als bij slecht weer de boezem het water niet meer kon verwerken en de seinmolen het “stop” sein had gegeven met vlag of lantaren, om voor een paar centjes toch nog door te malen om de boeren tevreden te houden! Was de molen voor de polder een duur en noodzakelijk kwaad, de molenaarsgezinnen waren ook een zware last. De taak van molenaar is nooit een onvervulbare vacature geweest, er was altijd wel een geschikte persoon te vinden. De molenaar was in dienst van de polder en was vaak een arme arbeider die met zijn gezin in de molen woonde. Zijn verantwoording was groot en hij was 24 uur per dag en zeven dagen in de week in touw om het polderwater op peil te houden en daarbij ook het klein onderhoud aan de molen uit te voeren. De molenaar van zo’n poldermolen moest rond komen van weinig en werd als er iets mankeerde aan de molen bij het polderbestuur geroepen om zich te verantwoorden en als het echt tegen zat zelfs ontslagen.
In het jaar 1803 kwam Pieter Raat als polderbaas in dienst van de polder. Hij zorgde vanaf dit moment tot zijn pensioen in 1845 voor een grote technische ommezwaai bij de molens. Onder zijn enthousiaste leiding is er in de jaren die volgden het scheprad vervangen door de vijzel. Een vijzel kan het water over een grotere hoogte transporteren dan het al eerdergenoemde scheprad. Door zijn toedoen verdween er één molen van de drie molens uit iedere molengang. Na de komst van het stoomgemaal aan de Huygendijck in 1877 is er van al die poldermolens niet één meer overgebleven. In de polder Heerhugowaard staan zelf geen molens meer, maar de strijkmolens bij Rustenburg, Oudorp en aan de Hoornsevaart herinneren ons nog wel aan die tijd. Deze strijkmolens hebben tot september 1941 de Raaksmaatboezen,waar ook de ringsloot van de Heerhugowaard deel van uitmaakt, op peil gehouden. Het zijn nog de stille getuigen van weleer.
Het leven in de polder
Het kan beslist geen pretje geweest zijn om te wonen en te werken in de pas drooggevallen polder, zo rond 1631. Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen hoe het geweest moet zijn om op de drassige grond een bestaan op te bouwen. Op de zg. “druiplanden”, het oude land dat binnen de ringdijk kwam te liggen, zoals bijvoorbeeld Butterhuizen, stonden een vijftal stolphuizen, evenzo was er bebouwing bij Oterleek en Veenhuizen. Het ging vaak om houten huizen, soms met een stenen gevel en zelfs een schoorsteen. Na het droogvallen moesten echter de vaarten en kavelsloten gegraven worden, wegen of paden aangelegd en bebouwing mogelijk gemaakt worden. De kavels waren dan wel op kaart aangegeven, maar de werkelijkheid was toch nog anders. Veel loonarbeiders kwamen uit Brabant of Friesland en gingen na het werken in de polder Heerhugowaard verder door in de Schermer toen dit meer drooggelegd was. Het waren zeker harde tijden, zowel voor de enkele bewoners als de werkers, weinig geld en weinig vertier.
Bij de droogmakerijen van later tijd, zoals de Noordoostpolder of Flevopolder werden de vaarten en sloten gegraven vóór het droogvallen, middels een graafmachine achter op een platbodem! Helaas was deze techniek nog niet bekend ten tijde van onze drooglegging en was men aangewezen op het handwerk. Ook de molenbouw ging verder om ook binnen de polder de ondermolens te plaatsen en op die manier het water beter weg te kunnen pompen naar de ringvaart. Het “land” werd vooral gebruikt als grasland en dus veeteelt en het bleek al snel dat de grond zeer slecht was. De “Grote Waerdt” had immers bijna 400 jaar binnen de Westfriese Omringdijk gelegen en de Noordzee had geen mogelijkheid het vruchtbare slib aan te voeren zoals in de Beemster!
De aanleg van een nieuw dorp was niet in de inpolderingsplannen opgenomen, wel waren er bruggetjes over de ringvaart naar de omliggende dorpen gelegd en de bewoners gingen dan ook “ter kerke” in de omliggende gemeenten, over de kerkpaden. Tot ver in de tweede helft van de 19e eeuw heeft het geduurd voor Heerhugowaard een eigen kerk had! Vooral over deze eerste 100 jaar is niet veel bekend, juist de moeilijkste tijd met armoede en slechte opbrengst van de grond. De geldschieters overwogen de polder maar weer onder water te laten lopen, dat was goedkoper dan al de kosten aan de 47 molens en de molenaars. De “Cost ging voor de Baet”. Bebouwing is er langs de Middelweg en andere hoofdwegen in de polder, maar geen grote Buitenplaatsen en Herenboerderijen zoals in de Beemster, nee, simpele stolpjes en arbeiderswoninkjes.
Honderden jaren verandert er weinig in de polder, een leeg polderlandschap met in de 18e eeuw nauwelijks 800 inwoners! Maar ook toen al had het polderbestuur te maken met sociale voorzieningen voor bejaarde molenaars, weduwen en wezen. De oplossing was vaak een zg. drie generatiewoning, hoe klein ook. Men was toen nog met weinig tevreden! Tot de kunstmest kwam! In de 2e helft van de 19e eeuw telt Heerhugowaard 141 woningen! De bossen die men heeft aangelegd om de grond te verbeteren verdwijnen en men gaat allengs over op tuinbouw. De welvaart stijgt. In 1866 wordt de Middenweg voor het eerst bestraat met klinkermoppen, dit vooral op aanraden van kooplui in Alkmaar. De boeren in de Waard dreigden met hun waren naar Hoorn te gaan vanwege de onbegaanbare Middenweg, een weg die toch niet voor niets in de richting van de markten in Alkmaar lag. De infrastructuur verbeterde en daarmee de levensstandaard van de bewoners. De bebouwing was nog altijd een zg. lintbebouwing vooral langs de Middenweg, een patroon dat zich tot in de helft van de vorige eeuw wist te handhaven. De stoom deed zijn intrede met de aanleg van de spoorlijn Alkmaar- Den Helder door de polder, hoewel het station de naam droeg Broek op Langedijk - Heerhugowaard.
De grotere welvaart brengt grote sociale veranderingen met zich mee, groei van het aantal inwoners, betere huisvesting en vooral het verenigingsleven neemt toe. In 1807 telde Heerhugowaard slechts 630 inwoners, in 1900 ongeveer 3000 (In april 2017 meer dan 55.000 !). De grootste metamorfose heeft de polder ondergaan na 1965 toen de eerste nieuwbouw ontstond, afwijkend van de lintbebouwing, snel groeide de gemeente en veranderde het levenspatroon van zijn inwoners, van agrariër naar ondernemer en forens. Zelfs het “vierkant” in de Stad van de Zon heeft zich gedraaid ten opzichte van het verkavelingspatroon.
Van veeteelt naar kassenbouw
Het moet geen bemoedigend gezicht zijn geweest toen de polder langzaam aan droog viel in 1631, de molens pompen traag het water in de boezem en tergend langzaam groeit er een onafzienbare modderpoel tussen de rietlanden en de bosrijke eilanden, zoals Zuyderbosch, Smuigel en de Sappewerf. “Het beloofde land” is de Huygen Waert nooit geworden. Sommige boeren kunnen met het ontginnen van het land beginnen, anderen zitten nog met een modderige grond en kunnen slechts hopen op een betere afwatering. Alles wat er wil groeien is “hoefbladeren, stinckert, neetgras, quade steeckelen en netelen”, er is geen kruid tegen gewassen! Tot overmaat van ramp wordt de polder getroffen door een plaag van het onkruid heermoes of kattenstaart. Het blijft ellende en armoe! De “bedijkers” denken erover de polder maar weer onder water te zetten, dat is veel goedkoper dan de grote onkosten voor het onderhoud aan de molens.
Sinds de middeleeuwen overheerste de veehouderij in West-Friesland, zo ook in onze polder. De grond was schraal en niet geschikt voor tuin- of landbouw. Men had het kunnen weten, immers voor meer dan 400 jaar had de Noordzee geen toegang gehad tot het meer, dat binnen de Westfriesche Omringdijk lag en kon daardoor niet het vruchtbare slib afzetten zoals in bijv, de Beemster en de Schermer . De inwoners van de “Armenpolder” moesten dan ook naar de omliggende dorpen ter kerke gaan, fraai weergegeven op een tableau in het museum. Het duurde tot 1869 voordat de eerste Rooms Katholieke kerk gebouwd werd, een jaar later gevolgd door de eerste Nederlands Hervormde kerk. Gedurende de 17e en 18e eeuw was de Heerhugowaard een onrendabele polder, mede doordat de kosten van de bedijking veel hoger waren uitgevallen dan begroot! Veel land werd voor de rietteelt bestemd, zoals bijvoorbeeld de afdeling Amerswiel, waar de grond “niet bequaem is om tot gras ofte teelland te konnen gebruyken”. Het riet bracht meer geld op. Ook werd veel bos aangeplant en het hout verkocht aan de omliggende dorpen. De veepest verergerde de toestand nog verder, rond 1717 stierven duizenden runderen aan de gevreesde ziekte. Nog drie keer zou de ziekte toeslaan voor het eind van de 18e eeuw en zelfs een belastingvoordeel aan de Staten bracht geen uitkomst meer voor de boeren.
Door vervijzeling van de poldermolens kon het polderbestuur de omslag aan de boeren wat naar beneden schroeven. Rond 1807 bestond meer dan de helft van de grond uit grasland, een kwart uit bouwland en de rest uit bosgrond. Verbouwd werden er gerst, haver en paardebonen, ook wel wat rogge en tarwe. Verder stond er zo hier en daar wat koolzaad. Er woonden maar 600 mensen in de hele polder, waarvan 44 armen! Maar toen kwam, rond 1850 de kunstmest! De veranderingen waren groot, ook door vele technische uitvindingen op het gebied van de landbouwwerktuigen, zoals de “locomobiel”, een verrijdbare stoommachine waarmee de dorsmachine op het land kon worden aangedreven! De polder leeft op, de Middenweg wordt bestraat, het stoomgemaal doet zijn intrede, waardoor het waterpeil beter in de hand gehouden werd en de spoorlijn wordt aangelegd. Naast de veeteelt deed de kleinschalige tuinbouw zijn intrede en de boerenstand breidde zich uit. Maar het romantische boerenleven was niet altijd makkelijk,wat te denken van de zg.”mensenbeul”? Deze eg, bestaande uit een houten vierkant voorzien van rijen ijzeren pennen, schuin geplaatst tegen de trekrichting. Het werd met mankracht door de grond getrokken om de grond fijn te maken, gingen de pennen niet diep genoeg dan werd er een zak aardappelen bovenop gelegd! Later werd deze eg getrokken door een tractor, lopend op diesel, terwijl de “mensenbeul liep op klompen!”
Heerhugowaard was een “vaarpolder” en de melk en landbouwproducten werden met de vlet naar de melkfabriek en de Broekerveiling gebracht via de overhaal of “overtoom” over de ringvaart. De melk werd op de boerderijen ook wel verwerkt tot kaas en boter. Het museum heeft enkele voorbeelden van karn tonnen, al dan niet voorzien van hand gedreven roerders. Rond 1900 kende Heerhugowaard vier melkfabrieken: de Kroon aan de Stationsweg haalde één keer per dag de melk op bij de boerderijen. “Vita Nova” aan de Middenweg bij de Basserhof en “Ons Belang” aan ’t Kruis met Jan Does als eerste kaasmaker. De zuivelfabriek “Excelsior” aan de Middenweg bij de spoorwegovergang, was de laatste in Heerhugowaard en werd in 1981 gesloopt. De glastuinbouw nam toe, mede door de oprichting van de Alton Stichting en vooral in de Noord verrees de “glazen stad”, die ’s nachts haar licht over Heerhugowaard laat schijnen. Met de voortschrijdende woningbouw verdwenen de laatste koeien en maisvelden uit Heerhugowaard.......
Het polderbestuur
In de octrooiaanvraag van 9 april 1624 bij “de Grafelijkheid van Holland” werd ook de samenstelling van een op te richten Polderbestuur beschreven. Een groep democratisch gekozen mensen vormen samen het College van Hoofdingelanden. Deze kiezen uit hun midden een aantal personen, de zogenaamde Heemraden, die samen met een voorzitter, het dagelijks bestuur vormen. De voorzitter, de Dijkgraaf, wordt door de overheid benoemd.
De bestuurlijke organisatie is later door de gemeenten overgenomen: de hoofdingelanden vormen de gemeenteraad; het college van dijkgraaf en heemraden vormen het college van burgemeester en wethouders. Het verschil is dat het Hoogheemraadschap een begrensde, functionele taak heeft, namelijk het beheren en uitvoeren van de waterhuishouding. Voor de financiering van de verschillende taken kan het waterschap belasting heffen. Als bijzonderheid staat in de octrooiaanvraag van 1624 vermeld dat de vergaderingen van het te vormen polderbestuur altijd in Alkmaar zouden plaatsvinden en dat het college van hoofdingelanden voor een gedeelte uit “Alkmaarse bedijkers” zou bestaan. Tevens werd vastgelegd dat de “bedijkers” een drietal personen zou formeren waaruit, door de overheid, een dijkgraaf zou worden benoemd.
Op 11 maart 1625 wordt het octrooi verleend en kunnen de Hoofdingelanden worden gekozen. In het jaar daarop worden dezen benoemd. In 1627, worden uit deze groep de Heemraden gekozen, tevens werd de eerste Dijkgraaf benoemd, mr. Adriaan van Veen. In 1631 geldt de voorlopige regeling en het Polderbestuur kon starten. In het Poldermuseum is het Polderbestuur duidelijk aanwezig o.a. met het pronkstuk van het museum de polderkast uit 1631. De prachtig bewerkte kast is gemaakt door een Alkmaarse schrijnwerker voor de somma van 110 Florijnen. Het is een archiefkast met oorspronkelijk 16 laden, nu nog 4, op A4 formaat. Bovenin bevinden zich twee gesneden panelen, links toen de polder nog ‘dreef ‘, rechts de landbouw daarna (‘Graan voor Vis’). In 1637 werd de regeling definitief en schonk de Rekenkamer aan de Waard het recht van “administratie en jurisdictie”. Aan de Dijkgraaf werd het ambt van Baljuw toegekend, te vergelijken met een huidige officier van justitie. Tot 1811 heeft de koppeling tussen waterbeheer en rechtspraak geduurd. In dat jaar komt er, een Gemeentebestuur, waarna het Polderbestuur alleen verantwoordelijk is voor de waterhuishouding. In de Heemradenwijk van Heerhugowaard vinden we veel namen terug van mensen uit het Polderbestuur van weleer, zoals de dijkgraven : de heren van Veen (1627), Nuyenburg (1674) en van Teylingen (1728). Zo ook de Hoofdingelanden: de heren van Duivenvoorde, van Wijngaarden, Basius, Bicker, van Foreest en van Neck.
In de pompruimte zijn door de polderbesturen fraaie marmeren plaquettes aangebracht ter gelegenheid van grote technische of organisatorische veranderingen, met vermelding van de namen van het bestuur. Ook hier treft men vele bekende Heerhugowaardse namen aan van bijv. Dijkgraven, Hoogheemraden en Opzichters. Hier staan ook de vergadertafel en de stoelen waaraan het bestuur heeft vergaderd. In de rugleuning van de stoelen ziet men het wapen van Heerhugowaard met de korenschoof en de twee reigers, fraai uitgesneden. Ook genoemd moet worden de z.g. ‘bodebus’ het teken van waardigheid voor de bode van het bestuur, de huidige Gemeentebode draagt een replica. Op 1 januari 1980 eindigt de zelfstandige “Polder Heerhugowaard” en gaat op in het waterschap “Groot-Geestmerambacht”. In 2003 is dit deel gaan uitmaken van het “Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier” (HHNK). Deze is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het noordelijk deel van de provincie Noord-Holland; namelijk het gebied boven het Noordzeekanaal; inclusief het eiland Texel.
Kavels
Wie ging inpolderen moest kaarten laten maken. Deze werden getekend door landmeters die niet alleen kennis moesten hebben van de dijken en waterlopen maar ook van met welk doel de polder droog gemaakt werd. Zij moesten immers de polder zo indelen dat boeren er effectief hun bedrijf konden uitoefenen en hun producten konden vervoeren en afzetten. De landmeters van toen zijn de landschapsarchitecten van nu. Zij werkten in opdracht van diegene die hun geld geïnvesteerd hadden en zelf vaak onvoldoende kennis bezaten van het boerenbedrijf. De landmeters werkten in de zomer zoveel mogelijk vanaf het vaste land en in de winter trokken zij het ijs op. De Groote Waert was voor de landmeters geen gemakkelijke opgave omdat de oevers van het meer heel grillig van vorm waren en er veel eilanden van particulieren in lagen, in gebruik als saet en rietlanden. Van de vijf landmeters die aan dit project gewerkt hebben zijn Anthonis Metius en Baert Claesz degene waarvan de namen meerdere malen voorkomen op de officiële kaarten.
Het Poldermuseum bezit twee originele kopergravures, beiden in opdracht van Anthonis Metius vervaardigd. De afbeelding, in spiegelbeeld, op de eerste kopergravure betreft een tekening zoals de polder ingericht zou moeten worden. De tweede, grotere kopergravure laat de polder zien, maar nu met de later aangebrachte wijzigingen zoals de polder er na de droogmaking werkelijk uitzag. Goed te zien zijn de weg gepolijste delen met daarin de opnieuw gegraveerde lijnen van wegen, sloten en zelfs een complete molengang die verplaatst is! Wat direct opvalt zijn de rechte lijnen van sloten en wegen, hèt kenmerk van het nieuwe land. De kopergravures waren nodig om daar kaarten van te laten afdrukken met daarop de juiste de ligging van de genummerde kavels, voor de toekomstige kopers en pachters. De kavels zijn op 20 juni 1631 in het stadhuis van Alkmaar geloot. Niemand kon vooraf de kavels uitkiezen, wel was er de afspraak dat er altijd twee naast elkaar liggende kavels tegelijk werden geloot en de eigenaar dus in het bezit kwam van twee naast elkaar liggende kavels
Wat is eigenlijk een kavel?
Een kavel is een afgebakend stuk grond, in dit geval moest het geschikt zijn voor het boerenbedrijf. De kavel wordt aan de voorzijde begrensd door een weg en aan de achterzijde door een poldersloot en gescheiden door kavelsloten. Op de kavelkaart is goed te zien dat veel kavels in de Heerhugowaard gelijk van afmeting zijn. De landmeters uit die tijd hebben het niet altijd gemakkelijk gehad want je had veel verschillende vaak streekgebonden lengte en oppervlaktematen. Op onze kleine koperen plaat staat onderaan gegraveerd: “Rijnlantsche Roeden van 12 voeten” met daaronder “van 600 Roeden het morgen”. De eerste is een lengtemaat en de tweede een oppervlaktemaat. Hoe groot is nu de kavel in de Heerhugowaard?
Uitgaand van de lengtemaat op de kopergravure, de Rijnlantsche roeden (3,767 m), is de lengte van een kavel gemeten tussen de weg en de tochtsloot 200 R.Roeden, de breedte is 45 R.Roeden, het kavel oppervlak dus 9000 R.Roeden. Zoals onder in de koperplaat gegraveerd staat gaan er “600 Roede het morgen”, bedoelt wordt hier, in 1631, de Rijnlantsche morgen als oppervlakte-eenheid. Dit klopt want de kavels die geloot werden waren 15 morgen groot (15x600=9000 R.Roede). Terug naar de eenheden in deze tijd, de kavel is 753,4 meter lang en 169,515 meter breed en heeft dus een oppervlakte van 127.712,6 m2, een kavel is exact 12,77 ha. Volgens tabellen is een Rijnlantsche morgen 0,85 ha. dus de oppervlakte van een kavel van 15 morgens is 12,75 ha.
Niet alle kavels die u op kaart terug vindt zijn allemaal gelijk van vorm. Dit heeft verschillende oorzaken door o.a. de knik in de Middenweg en de voormalige oevers van de Groote Waerdt. De kavels vanaf de Westertochtsloot en die ten oosten van Oterleek zijn aangepast aan de vorm van de oude oevers. En in het noorden worden de kavels weer aangepast aan de voormalige eilanden die er al lagen en die vaak in particulier bezit waren. In één van de pronkstukken in het museum, het kavelboekje van de landmeter Baert Claesz, is dit ook duidelijk vastgelegd aan de hand van tekeningen en beschrijvingen. Het is een zeldzaam boekwerk, alles met de hand getekend en ingekleurd. Iedere tekening is voorzien van een complete omschrijving, wie de eigenaar is en uiteraard ook daarin beschreven de grootte van het stuk grond in “zoveel morgen en zoveel roede”.
Pronkstukken
‘Hoe groter pronker, hoe kaler jonker’! Deze uitdrukking past zeker bij de matige en sobere Nederlandse volksaard, doe maar gewoon! Bij de Waterschappen en Polderbesturen in de 17e eeuw, maar misschien ook nu nog, speelde het toch een belangrijke rol. Het ging hierbij om het aanzien, de ‘staatsie’, van het Waterschap, maar ook om de onderlinge verbondenheid van de bestuurders in hun strijd tegen het water. De jaarlijkse Schouw en het daaropvolgende Schouwmaal waren gebeurtenissen waarbij het gezag van het Waterschap, ook als rechtspreker, moest worden getoond. Na de schouw bij de maaltijd vond de verbroedering van de bestuurders plaats, vooral door het rondgaan van de zg. Hensbeker (het woord henze of hanze betekent bondgenootschap ). In het hensboek werden spreuken neergeschreven ter meerdere glorie van het Waterschap en diegene die moeite kreeg met het gesproken woord moest de Strafbeker ook nog leegdrinken!
Kennelijk waren de bestuurders van onze polder geschrokken van de slechte grond in de drooggevallen Grote Waerdt in vergelijking met de Beemster en werd er zelfs aan gedacht het land maar weer onder water te laten lopen, dat was goedkoper! Het blijkt ook uit de nagelaten pronkstukken, geen overdadige zilveren of kristallen hensbekers. De archiefkast uit 1631 kan natuurlijk wel degelijk concurreren met de polderkast van de Schermer, hoewel minder rijk uitgevoerd en ook de kopergravure met de wapens van de eerste bestuurders geeft blijk van een zekere ‘staatsie’.
Het gezag van de bode werd verkregen door het dragen van de ‘bodebus’, oorspronkelijk een koker waarin hij de stukken rond bracht, later werd dit een draagteken dat op de borst of om de hals gedragen werd. De zilveren bodebus van Heerhugowaard welke te zien is in het museum, is gedateerd ca. 1750. In het midden ziet men het wapen met de twee reigers en de korenschoof, geflankeerd door twee meermannen met elk de overvloeds hoorn in de mond. De bekroning bestaat uit de zeegod Neptunus met drietand, zittend in een schelpwagen voortgetrokken door twee paarden. Ook de huidige gemeentebode draagt een replica van deze bodebus tijdens de gemeenteraadsvergaderingen. Velen van de ‘bedijkers’ hadden hun geld verdiend in de handel met Japan en China.
De Verenigde Oost-Indische Compagnie
De VOC had hier vele handelsprivileges en de schepen kwamen volgeladen met specerijen, thee en porselein terug. In Japan ontwikkelde zich de porselein industrie in de 17e eeuw nadat de chinaklei was ontdekt door een ontvoerde Koreaanse pottenbakker die de techniek uit China meegenomen had. Het is dus niet vreemd dat in het Poldermuseum vier bijzonder fraaie Japanse porseleinen borden te zien zijn, geschonken aan het polderbestuur door VOC-kooplieden. Het zijn twee diepe borden met een diameter van 64 cm met blauwe afbeeldingen op witte achtergrond met twee diepe borden, polychroom met een diameter van 54,5 cm. De twee kleine borden hebben ook aan de achterzijde lotusmotieven in meerdere kleuren: kobalt blauw, ijzerrood en groen. De borden behoren tot het zg. Imari-porselein, gemaakt in de stad Arita op het zuidelijkste eiland van Japan, waar op 19 april 1600 het VOC-schip “de Liefde” voor het eerst aanlegde.
Stoombemaling
In 1874 staan er altijd nog zo’n 37 molens om de polder droog te houden. Maar het is een rare winter, veel regen en bijna geen wind. Nu blijkt het nadeel van de windbemaling en het land komt onder water te staan, de boeren klagen en het bestuur krijgt de schuld! De roep om stoombemaling is te horen, maar wie durft die grote investeringen te doen en de sprong in het onbekende te nemen? Stoom heeft in Engeland allang zijn intrede gedaan in de industrie en de spoorwegen. James Watt verbeterde in 1770 de stoommachine, die al in 1698 door Thomas Savery was gebouwd. De vuur- of stoommachine werd in Engeland ontwikkeld voor de ontwatering van de mijnen, weldra gevolgd door toepassingen in de industrie als aandrijving van verschillende werktuigen.
In Nederland duurde het tot 1839 voor de eerste spoorweg werd geopend van Amsterdam naar Haarlem en men het ‘vuurmonster’ kon bewonderen. Toch begon al in 1787 de toepassing van de stoommachine voor de bemaling met een experiment in de polder Blijdorp bij Rotterdam. In 1794 gevolgd door de Mijdrechtse Droogmakerij. Het polderbestuur van Heerhugowaard wikt en weegt, want wat weet de molenaar en de bestuurder van stoom, hoe groot is het risico, hoeveel kosten de kolen en hoe haalt men de kennis in huis. Het is een hele stap van 250 jaar windbemaling naar de onbekende en moderne vorm van aandrijving. Er wordt besloten een hulp stoomgemaal te bouwen op de plaats van molen 25, daar waar nu het museum staat! De ijzergieterij “de Prins van Oranje” krijgt de opdracht en in 1877 worden 2 vijzels, aangedreven door elk een stoommachines van 60 PK geleverd en in gebruik genomen. De capaciteit van de 2 vijzels samen is 150 m3 water per minuut, de kosten van het geheel fl.100.000 , in 40 jaar af te betalen tegen 5% rente.
Het is nog geen groot succes en al in 1889 besluit men een nieuw machine- en ketelhuis te bouwen, het huidige Poldermuseum, echter toen mèt schoorsteen. Het vergrote gemaal krijgt nu 4 ketels, 2 vijzels en 1 centrifugaal pomp, de kosten fl. 85000 . Intussen was het aantal molens drastisch teruggebracht tot 10 stuks en nog de 11 strijkmolens om het water de Schermerboezem in te pompen. Na bijna dertig jaar moeten de ketels worden vervangen en in 1907 besluit het polderbestuur onder Dijkgraaf M. Kalis tot algehele vernieuwing. De vijzels worden vervangen door 2 centrifugaalpompen van de fa. Pannevis uit Utrecht, aangedreven door 2 verticale compound stoommachines van elk 210 PK. De pompcapaciteit wordt hierdoor opgevoerd tot 2 maal 250 m3 per minuut. De uitvoering was in handen van NV “Fabriek van Stoomketels en Werktuigen” v/h H & J.Suyer te Amsterdam, C. Moeyes was de opzichter van de polder.
In de pompruimte van het museum zijn de pompen uit 1907 en de fraaie plaquette aan de wand de bewijzen van deze grote stap in de toekomst, met 1 gemaal voor de gehele polder op het laagste punt ÷ 3.90 NAP. Hiermee verdwijnen weer zes molens uit de polder, hoewel ook aan stoom een nadeel kleeft namelijk dat het 3 tot 4 uur duurt voor de machine ‘onder stoom is’ en de pompen kunnen gaan draaien. In het Poldermuseum is tevens een zeer fraai houten model te zien van het gehele stoom gebeuren, van de stoomketel gaat de stoom naar de stoommachine, die met behulp van de krukas de centrifugaalpomp aandrijft. De krukas die trouwens in 1592 door molenaar Cornelis Cornelisz., ook wel genoemd Krelis Lootsje, is uitgevonden. Zijn krukas maakte van de draaiende beweging van de wieken de op- en neergaande beweging van de zaag van de houtzaagmolen, die van de stoommachine van de op- en neergaande beweging van de zuigers de draaiende beweging van de centrifugaalpomp.
De verticale opstelling van de stoommachine duidt erop dat deze machines eigenlijk bestemd zijn voor inbouw in schepen. Het model, met de kleinste technische details, kan ook nog draaien, echter niet op stoom! Het is voor 1929 gemaakt door de toenmalige opzichter de heer W. Wijte en in dat jaar kreeg hij hiervoor op de Land-, Tuinbouw- & Huisvlijt tentoonstelling, ter gelegenheid van het Derde Eeuwfeest van de Polder Heerhugowaard, de Gouden Medaille in de afdeling Kunstvoorwerpen. Het bijbehorende diploma hangt, met foto naast het model. Het model is uitermate geschikt om de schooljeugd de werking van de stoombemaling uit te leggen, want wie denkt er nu nog ‘in stoom’?
Timmermansgereedschappen
“Gereedschappen maken de Mens en de Mens maakt Gereedschappen“. In het gebruik van gereedschappen onderscheidt de mens zich van de andere dieren, behalve misschien het stokje dat een aap gebruikt om mieren uit de mierenhoop als voedsel te halen. Gereedschappen hebben de mens geholpen in zijn ontwikkeling en mogelijkheden gegeven een bestaan op te bouwen.In een polder met 47 molens zijn de molenaars gereedschappen en de molenmakers zeer belangrijk. Men bedenke dat de molens met het houten achtkant, de Koningsspil, de boven- en onder schijfloop, de kammen en staven, de roeden en het hekwerk, het scheprad en de vijzel, alles is van verschillende soorten hout gemaakt en zeker in 1631 met de hand , met behulp van gereedschappen. Heeft u wel eens in een draaiende water- of korenmolen gestaan? Het zal U zijn opgevallen hoe stil en rustig alles draait, het enige dat men hoort is misschien de wind, de maalstenen of het kolkende water!
Wij moeten bewondering hebben voor de ambachtsmannen die dit werk deden, zonder grote computer programma’s en – berekeningen, kenden zij de afrondingen, het aantal kammen voor de juiste overbrenging van de snelheid enz. In het Poldermuseum zijn een aantal bijzondere gereedschappen te zien zoals bijvoorbeeld de spanzaag met het zaagblad aan de buitenkant, twee bijna 2 meter lange trekzagen gebruikt om balken dwars door te zagen. Deze zagen vallen duidelijk onder het motto “zagen met z’n tweeën”. De spanzaag met het blad in het midden werd vooral gebruikt voor het zagen van planken uit de boomstammen, als voorloper van de houtzaagmolen met de krukas!
Maar het meest interessante gereedschap is wel de zg. snik. De Snik is een oerhollands gereedschap waarmee hout weg- en glad gestroken werd, het oudste exemplaar stamt uit 1699. In het Poldermuseum hangt een bijzondere snik, samen met nog vier stuks, met een logge vorm en dik blad van 11mm. Het lijkt gewalst in plaats van gesmeed en heeft een fabrieksmerk in de steel een torenklokje en de naam ‘Ferdin Rubens’ van een fabriekje in Duitsland. Waarschijnlijk een bestelling van een Hollandse molenmaker en naar zijn model gemaakt: een lange dunne steel, die altijd aan de rechterkant van het blad zit en niet zoals bij de beitel in het midden, het holle handvat staat haaks op de steel. Opmerkelijk aan deze Snik is verder de grote kraalversiering en de inkervingen op het blad als gevolg van waarschijnlijk verkeerd gebruik. Waar komt die rare naam vandaan? Het is een oud Nederlandse naam van het werkwoord “snikken of snikkeren” met de betekenis van snijden en dat is wat de snik doet.
Maar hoe zit het dan met : “Hij is niet goed snik”? Ook wel “hij is niet snugger”. Volgen de Dikke van Dalen behoren deze woorden die met ‘sn’ beginnen tot een groep woorden met grondbetekenis ‘snijdend’! De holle handvaten waren niet bedoeld om er nog een houten handvat in te stoppen ter verlenging, maar om er gloeiende kooltjes of hout in te stoppen en dan afgedicht met klei. Zo hield men warme handen op een koude winterdag! De lengte kan variëren van 50 tot 100 cm, maar de verschillen in lengte komen door het afslijpen en aanscherpen. De Snik werd gebruikt in de scheepsbouw en de molenbouw om de lange balken en boomstammen van schors en oneffenheden te ontdoen, ook door de molenmaker om de roede gaten te maken, grote vierkante gaten in de molenas waar de roeden of wieken doorheen werden gestoken. Voor de kleinere vierkante gaten in de roeden waar het hekwerk doorgestoken wordt, gebruikte men een snik-beitel. Al met al een onbekend en bijzonder gereedschap waar heel wat zware arbeid mee zal zijn verricht. Een gereedschap dat minder in de molenbouw zal zijn gebruikt is de profielschaaf. Het Poldermuseum heeft een prachtige verzameling van deze schaven, onder anderen van timmerman Nap uit Heerhugowaard. De timmermanswerkplaats is verder aangevuld met takels en katrollen, handboormachines, beitels en gutsen, steekbeitels met een holle bek.