De proefopzet wordt uitgevoerd op zes locaties. Op iedere locatie zijn twee onderzoekspercelen geselecteerd waarbij het ene perceel een sinusmaaibeheer heeft en het andere een gefaseerd blokmaaibeheer. In totaal zijn dus 12 onderzoekspercelen betrokken bij de proefopzet. Per locatie liggen de onderzoekspercelen niet aanliggend om interferentie van dagvlinders en wilde bijen zoveel als mogelijk uit te sluiten.
In ieder onderzoeksperceel gebeurt de dataverzameling in twee 50 m transecten. In een transect worden op 11 monitoringspunten vegetatiedata verzameld.
De vegetatiestructuur en -dichtheid wordt onderzocht door op een gestandaardiseerde manier een foto te nemen. Concreet wordt een witte achtergrondplaat (85 cm hoogte en 50 cm breedte) op de bodem geplaatst met het monitoringspunt als midden.
De vegetatiesamenstelling wordt bepaald via de punt-plant afstand methode. Hierbij is per soort de kortste afstand van een punt tot een bovengronds deel van een soort bepaald waarbij een maximale zoekafstand van 50 cm is aangewend.
Als maat van de bloei is, per soort, het aantal bloei-eenheden geteld in de monitoringspunten. Een bloei-eenheid is verschillend per soort. Bij sommige soorten is een individuele bloem als bloei-eenheid beschouwd, zoals bij grasmuur of bij boterbloem-soorten. Een bloei-eenheid kan een bloeiwijzen zijn van dichtopeenzittende ongesteelde bloemen zijn, zoals bij composieten, klavers of schermbloemigen. Soms vormt een volledige plant een bloei-eenheid, zoals bij honingklaver-soorten of jacobskruiskruid.
De onderzoekspercelen worden twee keer per jaar gemaaid, in juni en oktober. Het maaigebied is steeds zo dat 30% van de oppervlakte van de onderzoekspercelen niet wordt gemaaid. Het maaigebied (zowel de blokken als de sinussen) wordt op voorhand uitgewerkt in GIS. Vervolgens wordt op het terrein het maaigebied uitgezet via hand-GPS.
UGent voert transecttellingen uit om wilde bijen en dagvlinders in kaart te brengen.