Recent Archeologie artikel 


Kleipijpen    (in "de Waag" 2022-4)

Als er ergens gegraven of gebaggerd wordt, maar ook gewoon in geploegde weilanden, kan je meestal wel fragmenten van kleipijpen vinden. Deze fragmenten, vooral pijpenkop, worden in grote aantallen aangetroffen, vanwege de kwetsbaarheid van de kleipijp, in bewoningsafval vanaf de late 16e eeuw. Het vinden van een pijpenkop is dan ook een leuke vondst, maar ze kunnen ook een belangrijke rol spelen voor datering bij archeologisch onderzoek. Aan de hand van de vorm ontwikkeling, en eventueel toeschrijven aan pijpenmakers, zijn deze goed dateerbaar. De geschiedenis van de kleipijp hangt natuurlijk samen met die van tabak “Nicotania Tabacum “. Met de ontdekking van Amerika in 1492 door Columbus, begint de historie van tabak in Europa. De indianen in Amerika gebruikten tabak ceremonieel, medicinaal en als genotsmiddel, In Europa werd tabak in de 16e eeuw vooral medicinaal gebruikt. In de jaren 70 en 80 van de 16de eeuw werd er voor het eerst op kleine schaal tabak gerookt, en dan alleen in de hogere kringen. Hiermee zien we ook de eerste pijpen verschijnen, welke in Engeland werden gemaakt en hier geïmporteerd. In Nederland vernemen we in 1580 voor het eerst iets over roken. Door de stijgende aanvoer en de dalende prijs werd tabak een steeds meer gebruikt genotartikel. Hierdoor werd rond 1630 tabak een gangbaar artikel en was roken ingeburgerd. Hiermee was tabak een van de eerste luxe artikel welke ook betaalbaar, en populair, werd bij de gewone man.

G. Hofstra schrijft regelmatig artikelen over archeologie. onder andere in de “de Waag” het verenigingsblad van de Vereniging Historische Sneek e.o., welke 4 keer per jaar verschijnt. Deze artikelen zijn terug te vinden via de onderstaande knoppen .

De oudste pijpen in Nederlands komen rond 1595 uit Amsterdam. De eerste pijpenmakers in Nederland en dan vooral Amsterdam waren Engelsen. Welke om hun geloof op de vlucht waren, en zich in een aantal Hollandse en Vlaamse steden vestigden. Rond 1660 waren er in Nederland veel pijpenbakkers actief, welke zich in de grotere productiecentra gingen verenigen in gilden. Hierdoor konden onder andere prijsafspraken worden gemaakt en import van buiten de stad worden tegengegaan. Gouda werd al snel de belangrijkste en succesvolte productie centrum van kleipijpen. Zij hielden zich vooral bezig met de productie van hoogwaardige producten, terwijl Amsterdam en de meeste andere productieplaatsen eenvoudige pijpen gingen maken. Deze Goudse pijpen werden een geliefd exportproduct. Door de opkomst van het pruim- en snuiftabak maar vooral van de sigaar (in de 19e eeuw) en de sigaret (in de 20e eeuw) werden de kleipijpen aan het begin van de 20e eeuw verdrongen. De laatste Goudse professionele pijpenmaker sluit in 2006 dan ook zijn deur. Bij het pijproken werd gebruik gemaakt van een aantal (vaste) rookattributen, zoals een plankje met een mesje om de in strengen gesponnen tabak te snijden, een doos om verse tabak in op te bergen. Maar ook vuurtesten, asbakken, tondeldozen, pijpenstoppers en krabbers. Hier een andere keer meer over.

Kleipijpen werden gevormd van witte pijpaarde, een kleisoort welke al werd gebruikt bij de productie van (pijpaarde) beeldjes, en als slibversiering op plavuizen en aardewerk. Deze pijpaarde komt in Nederland niet voor en moest dus geïmporteerd worden, aanvankelijk uit Engeland, maar later vooral uit België (Ardenne) en Duitsland (Westerwald).Omdat deze pijpaarde, maar ook de brandstof voor de productie van pijpen vooral via het water werden aangevoerd. Vestigden de pijpenmakers zich vooral in steden met goede waterverbindingen, zoals  Amsterdam, Gouda, Leiden en Utrecht. En dan vooral in de buurt van de pottenbakkers, want tot in de 18e eeuw had geen enkele pijpenmaker zijn eigen oven. Daarom werden de pijpen samen met potten in de oven van een pottenbakker gebakken. De kleipijp heeft, tot in de 19e eeuw, een geleidelijke ontwikkeling doorglopen, en dan vooral in de grootte van de pijpenkop (ketel). Welke samenhangt met de stijgende aanvoer, en de prijsdaling, van tabak. 

Na circa 1620 worden de pijpen steeds beter afgewerkt, en krijgen ze steeds meer een eigen karakter. Tot ongeveer de eerste kwart van de 17de eeuw hadden de pijpen vooral kleine koppen en een dikke steel. Vanaf ongeveer 1640 worden de pijpenkoppen steeds groter, maar nog steeds met een korte steel. Nadat aan het eind van de 17de eeuw de technieken voor het maken en bakken steeds beter werden, werden de pijpen langer en de stelen dunner. Pijpenkoppen werden soms gepolijst, “geglaasd oppervlak” genoemd, ook werden de kop en of steel soms eenvoudig of rijkversierd. Een mooi voorbeeld zijn de zogenaamde Jonas pijpen (zie afbeelding) Ook kwamen er bijzondere vormen voor, zoals de gevonden morrenkop maar ook andere hoofden, gelegenheids- en reclamepijpen.



Binnen de Nederlandse kleipijpen zijn vijf basistypen te herkennen. Deze zijn in chronologische volgorde ontstaan, waarbij ieder model uit zijn voorganger ontwikkeld is. De vroegste pijpen uit het begin van de 17e eeuw, voorafgaan aan basistype 1, had nog geen gestandaardiseerde vorm. We zien dan korte pijpjes met een ruw oppervlak, kleine ketel en dikke steel. De bovenzijde van de ketel was recht afgesneden, en niet afgewerkt. De steel gaat direct over in een vlakke hiel. of heeft een klein spoorvormig uitsteeksel. Hierna begonnen de pijpen steeds meer een eigen karakter te krijgen; een buikige ketel, betere afwerking en versiering in de vorm van radering rond de bovenrand.


Aan de hand van de typologie en de korte levensduur die een kleipijp had, kunnen we betrekkelijk eenvoudig een kleipijp binnen een tijdsbestek van circa. 50 jaar te plaatsen. Wanneer een kleipijp is voorzien van een hielmerk kunnen we deze toegeschreven, en nauwkeurig dateren, aan maker en productieplaats. Elke pijpenmaker had zijn eigen (keur)merk welke meestal als hielmerk, soms ook als initialen op de ketel, op de pijp werd aangebracht. Na zijn overlijden kon zijn merk overgaan op vrouw of zoon. Als niemand het bedrijf voortzette werd het merk geroyeerd en kon deze worden gekocht. In de archieven zijn veel van deze merken, en hun eigenaar, bewaard gebleven. Waardoor we deze exact kunnen dateren, en dus gebruikt kunnen worden voor datering bij archeologisch onderzoek.

In Friesland waren ook pijpenmakers actief, het gaat hierbij vooral om lokale productie van de goedkoopste ongemerkte pijpen. Tot nu toe zijn namen van pijppenmakers bekend uit Dokkum, Harlingen, Heerenveen, Leeuwarden en Sneek. Waarschijnlijk zijn in meer Friese plaatsen pijpenmakers actief geweest, maar daar zijn (nog) geen gegevens van bekend. Uit Harlingen zijn een aantal zeer vroege pijpen bekend, welke gemerkt zijn met een gekroonde vijfbladige roos met aan weerszijden de letters I en S. hoogstwaarschijnlijk de pijpenmaker Jan Starter uit Harlingen. Door zijn zoon Jan Jansz Starter, een bekende Renaissance dichter, weten we dat Jan een Engelse pijpenmaker was. We weten namelijk dat Jan Jansz in 1591 werd geboren in Amsterdam, uit Engelse ouders, en dat zijn vader werd aangeduid als de ‘olde pypmaker’. En dat het gezin rond 1611 naar Harlingen verhuisde. Uit Leeuwarden zijn ongeveer 55 zelfstandige pijpenmakers herkend, waarvan een aantal banden met Engeland hadden, maar ook met Gouda. De oudste melding komt uit 1641, er lijkt tot in het begin van de 19e eeuw een onafgebroken productie aanwezig te zijn. Ze waren gevestigd aan het Noordvliet, Amelandsstraat en De Tuinen, allemaal aan het water en in de buurt van pottenbakkers. In 1651 was tussen De Tuinen en Ammelandsstraat de “piepmakerssteegh” te vinden. Er zijn twee hielmerken bekend IM (Jan Moselijn) en HI (Hendrik Jalissen). Wat betreft pijpenmakers uit Sneek, daar is niet veel over bekend. We komen in de historische bronnen drie namen tegen; Tjepke Claeses, Tjerk Freerks en Booy Ypes Groenhout. De oudste vermeldingen hebben betrekking op de koop van twee panden. Tjepke Claeses koopt in 1719 een huis met schuur, welke hij al als huurder bewoonde. Uit deze acte blijkt dat er in de schuur een pijpenmakerij was gevestigd. Of deze ook van hem was is niet bekend, wel dat deze werkplaats bij de koop ontmanteld moest worden en de schuur in oorspronkelijke staat terug gebracht moest worden. Iets later kocht Tjepke een huis aan het Zuidend, de verkoper was Tjerk Freerks welke in deze acte als mr. Piepbacker wordt vermeld. Verder lezen we in de begraafboeken van Sneek, bij het overlijden van Booy Ypes Groenhout op 24-10-1808, dat hij mr.pijpmaker was. Zijn weduwe Grietje Pieters woonde op het Agterom, wijk3, nr.93.  Van deze Friese pijpenmakers zijn maar weinig producten bekend.

©ArGeoS