Scheemder korenmolen omstreeks 1905, bron Groninger Archieven
NL-GnGRA_1986_15324
Het dorp Scheemda bezat vroeger een interessante serie windmolens, want behalve enkele watermolens langs het Termunterzijldiep, stond er een korenmolen, een pellegarstemolen , een houtzaag- korenmolen en een oliemolen. De oudste van dit viertal was ongetwijfeld de Scheemder korenmolen, die stond op een opgeworpen molenberg, net voor de rijksweg aan de rechterzijde van de Molenstraat . En hoewel de molen zelf sedert april 1922 niet meer bestaat, is de molenberg nog altijd als een geringe hoogte in het terrein waar te nemen.
Wanneer de eerste molen daar werd gebouwd is niet bekend , maar volgens mededelingen moet er vroeger in de in 1922 door brand verwoeste bovenkruier,een eiken balk hebben gezeten die het jaartal 1480 droeg . Kennelijk een oude balk van een voor ganger, verwerkt in de latere molen. Bij de juistheid van deze redenering, moet de eerste molen dus dateren uit 1480. Het betrof dan geen bovenkruier maar een open standerdmolen. Dergelijke molens werden, om hun meer hoogte te geven, vrijwel altijd op zgn molenbergen ge plaatst. De standerdmolen is het oudst bekende molentype van ons land en genoemd naar de standerd, een zware eikenhouten spil, waaromheen het gehele molenhuis draaibaar is. De standerd rust op een kruis van eiken balken en wordt in verticale stand gehouden door dubbele schoren. Het geheel rust op vier zware gemetselde voeten.
Een deel uit de koopakte van 1675 waarin de molen en molenberg werden verkocht.
tekst zonder aanpassingen overgenomen uit de periodiek 1 van voorjaar 1987
Eén van de weinige keren dat de Scheemder standerdmolen op papier voorkomt, is op een provinciekaart uit 1616 van Bartholdus Wicheringe. Piepklein, maar duidelijk zien we daar bij de plaats Scheemda een molentje afgedrukt: de korenmolen aan de Molenstraat. Wanneer deze standerdmolen plaats maakte voor de latere bovenkruier, weten we niet .
Het moet in ieder geval ná 1600 zijn geweest, de periode waarin de eerste bovenkruiers werden gebouwd. De oudste koopakten van de korenmolen bieden daarover helaas geen uitsluitsel, want toen Harmen Janse op 4 januari 1675 zijn molen verkocht , ging het om 'sijn moolen en moolenberch, staende in de Scheemda met huijs en thuijn, boomen en plantagiën'.
Maar omdat in deze oudst bekende akte de molenberg zo expliciet wordt genoemd, kan het haast niet anders of we hebben nog te maken met de oude standerdmolen.
Pas in 1788 horen we van het bestaan van een achtkantige roggemolen, een zgn . Reithok, want de vrij lage molen was gedekt met riet. Over de lotgevallen, alsmede de eigenaren van de molen is nog veel onduidelijkheid. Gedegen archiefonderzoek kan daaraan echter een hoop veranderen.
Hoewel het veelal de gewoonte was, molens een naam te geven, heb ik van deze molen geen naam kunnen achterhalen.
tekst zonder aanpassingen overgenomen uit de periodiek 1 van voorjaar 1987
Een andere molen was de in 1803 gebouwde windoliemolen aan het Opdiep . Het was een achtkantige bovenkruier met stelling, 82 voets vlucht op een vierkante stenen onderstuk tussen twee schuren . Het was een molen met een zgn. dubbelwerk. In de oliemolen werd olie ontrokken aan oliehoudende zaden. De schuren werden voornamelijk voor opslagruimte van zaden en de in de molen vervaardigde lijnkoeken. Het eigenlijke bedrijf bevond zich in het vierkante gedeelte onder de stelling. Op een platliggende steen, de legger, draaiden twee op hun kant staande stenen, de lopers, in het rond, waartussen de zaden werden geplet.
Het geplette zaad werd vervolgens in een zgn. vuisterpan verhit en in bulen gedaan. De bulen kwamen in de spalpers en werden daarin uitgeperst door middel van een wig die door de slaghei in de slagpers werd gedreven.
De olie werd onder de pers in bakken opgevangen, terwijl van de restanten in de bulen en lijnkoeken werden vervaardigd ten behoeve van veevoer. In 1831, zo weten we had de Scheemder oliemolen de beschikking over vier oliebakken, ieder van 125 aam ( 1 aam olie is 145.52 liter).
Aangaande de bouw van de oliemolen heerst nog altijd onduidelijkheid. We beschikken over twee berichten uit 1803, waaruit blijkt dat in dat jaar de molen werd voltooid. In de Provinciaal Groninger Courant word te koop aangeboden "naar eerste smaak nieuw getimmerde oliemolen met dubbel werk" en verder is er sprake van een overlijdensbericht uit juli 1803 dat luidt, " Willem Bellinga, opperknecht van de oliemolen die in dat jaar voltooid is".
Maar wie de eerste eigenaar is geweest, weten we niet met zekerheid. Als mogelijk eerste eigenaar wordt wel genoemd Adriaan Cornets-de Groot die van 1801 tot 1808 bewoner was van huize Vredenhoven in Eexta. Toen hij wegens z'n werkzaamheden naar de stad Groningen verhuisde, werd de oliemolen vermoedelijk verkocht. Nadien was het eigendom van J. Hesse uit Weener en na diens dood werd G.A. Crol uit Scheemda eigenaar (circa 1868). In 1895 werd de molen afgebroken. Met het houtwerk, kap, roeden en stelling, werd in 1895 de nu nog bestaande korenmolen te Vriescheloo gebouwd.
Definitief viel het doek, toen de erven G.A. Crol in mei 1897 middels een advertentie in de Provinciale Groninger Courant de boeldag van de moleninventaris aankondigden. Van de molen bestaat helaas geen afbeelding, maar hij zal sterke gelijkenis hebben vertoont met bijgaande illustratie.
Oliemolen 'De passiebloem' uit Zwolle , afbeelding uit Google Streetview
tekst zonder aanpassingen overgenomen uit de periodiek 2 van voorjaar 1988
De pelmolen "Welgelegen" die reeds was ontdaan van zijn houten kap.
De foto moet ergens genomen zijn tussen 1925 en 1954. Afbeelding eigen collectie.
De pelmolen achter aan de Pelmolenlaan werd gebouwd in het jaar 1703. Dat weten we aan de hand van een koopbrief uit dat jaar, waarin molenbouwer Harmen Dercx en zijn echtgenote Dieuwke Bouwes een derde part van een nog te timmeren pelmolen verkopen aan de Scheemder molenaar Luitjen Jans en zijn vrouw Trijntje Mennes. De koopsom bedraagt 1300 Caroli guldens en het bedrag werd in vier termijnen voldaan, t.w. op 3 maart 1703 200 gulden, met Pasen 100 gulden en op 1 mei opnieuw 200 gulden. Als een vorm van garantie werd bepaald, dat de vierde termijn groot 800 gulden pas zou worden voldaan als de molen acht dagen had gedraaid. We weten verder weinig van de eerste eigenaren, of wie nog meer eigendommen bezat. In januari 1704, de molen was toen al volop in bedrijf, kochten Luitjen Jans en zijn vrouw opnieuw een deel van de molen, zodat het nu voor de helft hun eigendom was. Wie de andere eigenaar(s) was (waren) blijft duister.
De koopsom gaat verder vergezeld van een overigens vaker voorkomend verschijnsel, n.l. de schenking van een bijzonder geldstuk. De molenbouwersvrouw krijgt boven de koopsom een gouden ducaat en de kinderen, tot een aantal van vijf stuks een halve zilveren ducaton.
"De summa van dertijn honderd Car.gl. met nogheen ducaat voor de vrouwe, met nogh een halfe silveren ducaton voor een iegelik kindt tot vijve in het getal".
Als we de molen in 1715 weer aantreffen in de archieven, blijkt er ook een helft van een zekere Hemke Boekholt te zijn. De vrouw verkoopt in dat jaar de molen omdat haar man kort daarvoor is overleden. De nieuwe eigenaar werd Harmen Jacobs Boekholt en blijkens de naam moet het haast wel een verwant zijn geweest van de verkoopster. Pas in 1766 blijkt de pelmolen in bezit van één persoon te zijn. het is P. Mulder, die in dat jaar z'n molen, het huis, schuur, hof en twee kampen land verkocht aan zijn zwager Johannes Huisingh. De koopsom bedroeg 7000 gulden.
De Eexter pelmolen is in z'n bestaan twee keer door brand verwoest. De eerste keer was dat op 20 juni 1850, toen de inwoners van beide dorpen omstreeks tien uur in de avond op de hoogte werden gebracht van de uitgebroken brand. Het vuur dat in het bovenste gedeelte van de molen was ontstaan zette al het houtwerk in een oogwenk in een enorme vuurgloed. "Het gevaarte stond weldra in lichterlaaie en de gloed van de brand, hoe akelig ook, leverde een prachtig schouwspel in de maanverlichte nacht.", aldus een verslag in de Provinciale Groninger Courant. De volgende dag bleek de brand het leven te hebben gekost aan de molenaarsknecht wiens stoffelijke resten later in de puinhopen werden gevonden. De restanten van het achtkant werden afgebroken en nog hetzelfde jaar verrees er een nieuwe molen. Boven de deur werd een sluitsteen aangebracht met daarop het stichtingsjaar 1850 en de letters H.J.M. en G.J.W. Op 19 mei 1876 werd ook deze molen door brand getroffen. De ramp was goed beschouwd een aaneenschakeling van ongelukken.
De ware oorzaak van de brand werd niet vastgesteld, maar aangenomen werd dat de brand, die in het achterste gedeelte van een nabij gelegen woning ontstond, door vonken van de stoomboot ~ 'Oldambt " werd veroorzaakt. Kort voor de brand passeerde de boot de molen toen het op weg was naar Winschoten. Door de grote droogte stond het huis in korte tijd in vuur en vlam zonder dat ook maar iets van de inboedel gered kon worden. Het zag er aanvankelijk naar uit, dat de molen die op korte afstand van het woonhuis stond wel behouden zou blijven, maar de opstekende oostenwind hulde de molen in een wolk van rook en vonken. Het gevolg was, dat ook de kurkdroge molen in brand raakte. De wind was zo hevig, dat een regen van vonken in oostelijke richting werd gevoerd en tot gevolg had, dat de veenachtige bouwtegrond op honderden plaatsen begon te smeulen en te branden. En terwijl de ene groep bezig was met het blussen van de molen, waren anderen druk bezig de vele vuurhaarden aan de overzijde van het Winschoterdiep te blussen.In de late avond restten nog een tweetal ruïnes. Op een trommeltje, wat stukken van geringe waarde en enkele zakken koren na, werd niets gered. En behalve de inboedel kwamen ook vier koeien,een paard en twee vette varkens in de vlammen om.
Evenals in 1850 werd ook nu de herbouw van de molen met voortvarendheid ter hand genomen. Het stenen gedeelte uit 1850 was nog in redelijke staat, zodat slechts een nieuwe houten bovenbouw moest worden aangebracht. De Eexter molenbouwersfamilie Luurtsema werd opdracht gegeven het herstelwerk uit te voeren. Daarbij werd gebruik gemaakt van de bovenbouw van een in 1876 afgebroken molen uit Rottum. Bij de herbouw van de pelmolen viel op 23 december molenmaker Luurtsema uit de molen en raakte zo zwaar gewond, dat hij de volgende dag overleed. Zo maakte de brand maanden later indirekt nog een slachtoffer. Na de komst van de elektriciteit was het snel gedaan met de windkracht. Omstreeks 1925 kocht de toenmalige eigenaar Jan Haiko Mulder een Bronsmotor en werd de molen van houtwerk ontdaan. Tijdens de aanleg van het nieuwe Winschoterdiep verdween ook het laatste gedeelte van de molen "Welgelegen".
tekst zonder aanpassingen overgenomen uit de periodiek 2 van voorjaar 1988.
De houtzaagmolen 'De Vriendschap' omstreeks 1915, bron Groninger Archieven NL-GnGRA_1986_15345
Het dorp Scheemda bezat vroeger een interessante serie windmolens,want behalve enkele watermolens langs het Termunterzijldiep,stonden er een korenmolen, een pelmolen,een oliemolen en een houtzaagmolen. De vorige keer hebben we iets kunnen lezen over de korenmolen in de Molenhorn te Scheemda en de oliemolen die stond aan het Opdiep. Deze keer zoals beloofd het een en ander over houtzaagmolen 'De Vriendschap' en de pelmolen met de naam 'Welgelegen', die beiden aan het oude Winschoterdiep stonden,maar als gevolg van de verlegging/verbreeding van het diep,begin jaren vijftig moesten verdwijnen. De jongste van de twee was de houtzaagmolen,waaraan nog altijd de Zaagmolenlaan herinnert. Het waren de gebroeders Crol, Gerard Alberts van beroep houtkoper en Hindrik Alberts, die in het voorjaar van 1840 bij provincie en gemeente toestemming verzochten om op een perceel langs het Winschoterdiep een achtkantige zaagmolen op te mogen richten. We beschikken nog over een proces verbaal van 23 november 1840, waarin de naaste bewoners en landeigenaren van het bewuste perceel bezwaren tegen de bouw maakten. Ernstig waren ze niet. Men stelde als voorwaarde, dat de molen wegens brandgevaar niet met riet gedekt mocht worden. Verder wilde men duidelijke afspraken omtrent de waterhuishouding. Zo moest de kolk achter de molen en de watergang naar het Winschoterdiep, waarlangs de boomstammen werden aangevoerd, stevig bedijkt worden zodat geen water uit de Winschoterdiep kon wegvloeien. Als extra bescherming voor het laag gelegen achterland wilden de Eexter landbouwers dat er in de watergang naar de kolk een ' waterschuttende klijve of een schutsluis met twee deuren' zou worden geplaatst.
Over problemen inzake deze voorwaarden horen we verder niets, zodat spoedig daarna wel met de bouw zal zijn begonnen. In 1841 werd de molen in gebruik genomen. De gebroeders Crol, die elders in Eexta of Scheemda ook al aktief waren op het gebied van de fabrikage van schelpenkalk, wilden de kalkoven nu op het terrein van de molen zetten. In 1847 doen ze daartoe een verzoek bij provincie en gemeente, maar met name van de zijde van de naaste bewoners stuitte het plan op hevig verzet.
Ook het gemeentebestuur is niet zo blij met het plan. De angst voor brand was natuurlijk de belangrijkste reden, want volgens de plannen van de aanvragers, zou de kalkoven slechts 30 meter verwijderd zijn van de molenschuur. " Een kalkoven brandt gewoonlijk langer dan een week, voordat het geheel geblust is. De ondervinding leert,dat er zeer dikwijls plaatselijk stormen ontstaan, welke nooit te voorzien zijn. Wanneer er nu tijdens het branden een storm mogt ontstaan, dan is het gevaar voor de molen zeer groot en daardoor voor de beide dorpen scheemda en Eexta.. ", zo deelde de Scheemder burgemeester de gedeputeerde staten mee. De staten keurden de bouw derhalve af en ook een nieuwe aanvraag in 1856 werd resoluut van de hand gewezen.
Op 17 november 1880 kocht Abel Lemminga, een ondernemende Eexter, die reeds als kapitein met verschillende zeilschepen de wereldzeeën had bevaren, "De Vriendschap". Lemminga kocht in die tijd voornamelijk iepenbomen voor de verwerking van stelmakershout (boerenkarren en wagens), terwijl tevens in opdracht werd gezaagd. Zo konden boeren of wagenmakers die één of meerdere bomen gezaagd wilden hebben bij de molen terecht. Na verloop van tijd konden de planken tegen zaagloon worden afgehaald. Behalve met drie zaagramen was de molen in die tijd uitgerust met twee koppels stenen. Hiermee werd gerst en mais gemalen en als veevoer in de omtrek verkocht.
In 1917 overleed Abel Lemminga en nam zijn zoon Ameling Siepko de molen over. De komst van elektriciteit betekende het einde van de aandrijving op windkracht. In het begin van de jaren twintig, werden wieken en zwikstelling verwijderd en plaatste men een elektromotor in de molen. Ter zelfder tijd werden ook de beide witte houten schuren afgebroken en vervangen door twee hoge stenen schuren. Door de toenemende vraag naar veevoer was de oude opslagruimte te klein geworden. Op elk van de twee grote zolders kon toen zo'n 50 ton graan worden opgeslagen. Na verloop van tijd werd de verwerking van hout steeds meer afgestemd op gangbaar timmerhout. Lemminga kocht daartoe allerlei houtbewerkingsapparatuur. Vooral kozijnen en deuren werden gemaakt. In 1954 werden de huizen en de molen afgebroken om plaats te maken voor het nieuwe Winschoterdiep.