Eerder gepubliceerd in periodiek nummer 11 van februari 1993, door C. Waalkens
Tegenwoordig kunnen wij ons moeilijk voorstellen dat de pijproker in vroegere eeuwen in staat was uit de vele verschillende merken de beste te kiezen. Toch is dit een feit en het is daarom begrijpelijk dat de pijpmakers niet wilden dat hun merken door collega's gebruikt werden. Voor de pijpmaker was het merk een waarborg voor de kwaliteit van zijn product. Strijd om het merk was er al in het prille begin. Op 16 februari 1625 lezen we in het Kamerboek der Politiemeesters het volgende:
'Gehoort Willem Barendsz., Toebackpijpmaker ter eenre, mitsgaders Willem Hoppe mede toebackpijpmaker ter andere zijde. Zeggende de voorn. Willem Barendsz., dat hij wel achtjaren binnen dezer stede toe backpijpmaken gehanteerd heeft onder teyken van de 'gecroonde roos' ende dat de voorz. Willem Hoppe nu maar omtrent 2 jaar het toebackpijpkaken ter hant genomen heeft ende mede onder 't voorz. teyken zijn toebackpijpen uyt geeft, waerdoor hij Wil/em Barendsz. grotelicx geintereseert is, verzouckende over zulx dat den voorn. Willem Hoppe een ander merk op zijn toebackpijpen zoude stellen ofte ten minsteeenige veranderinge in 't voorz. merck maken 't zij met bij ofte aafdoen. Politiemeesters op alles gelet hebbende verstaen, dat de voorz. Willem Hoppe de gecroonde roes niet te wel op zijn toebackpijpen zal mogen stellen mits dat hij eenigh ander teyken daer bij vought waerdoor men onderscheyt in de teykens kan maecken ende bij refuis van dien renvoiren parti.naande Magistraat dezer stede'.
Willem Hoppe krijgt van de politiemeester dus toestemming het merk van de gekroonde roos te gebruiken mits hij een bijmerk toevoegt zodat zijn pijpen niet met die van Barendsz. verward kunnen worden. De gekroonde Tudoorroos was voor de Engelsen een geliefd symbool. Het herinnerde hun aan het vrije Engeland van voor 1603 en we mogen aannemen dat het roosmerk het oudste merk is dat door de Goudse pijpmakers gezet is. Hoe populair het was blijkt wel uit de honderden versies die van dit merk zijn teruggevonden. Na de kwestie met Hoppe ontstaan er nog verschillende malen problemen rond het roosmerk. In 1629 wordt de huisvrouw van Daniël Andriesz. ter verantwoording geroepen. Ze besluit dan een ander merk te nemen en wel een gekroonde ster. Kort hierna wordt het officieel verboden merken van andere pijpmakers te voeren. Er wordt zelfs een boete van 6 gulden ingesteld en verbeurdverklaring van de ten onrechte gemerkte pijpen. Omstreeks 1660 wordt het gilde voorde goud se pijpmakers opgericht. Aan dit gilde wordt de taak opgedragen toezicht te houden op het zetten van de merken. In de gildebrief staan precies de voorschriften waar iedere pijpmaker zich aan te houden heeft. Zo wordt gesteld dat de merken niet op elkaar mogen lijken. Iedere gildebroeder moet bij het verkrijgen van zijn meestertitel een getekend ontwerp van zijn merk inleveren. Overlieden en dekens keuren dit goed en het de pijpmaker dan verboden met merk te veranderen zonder het gilde hiervan op de hoogte te stellen. Iedere pijpmakersbaas heeft één merk. Behalve voor het het merken van de pijpen bestonden er ook voorschriften voor het merken van het verpakkingsmateriaal. Op kistjes, hoge manden en bennetjes moest door de fabrikant duidelijk het merk worden aangebracht.
Was het binnen de gilde nu vrijwel onmogelijk pijpen van een vals merk te voorzien, buiten het gilde werd dit nog veelvuldig gedaan. In de achttiende eeuw waren Schoonhoven, Utrecht, Alphen aan de Rijn en Gorinchem gevaarlijke concurrenten voor Gouda. Zo zien we dat Goudse pijpmakersmerken in Gorinchem gezet worden. Bekende voorbeelden hiervan zijn het merk de Both, de Trekpot, gekroonde 16, 26 en 33 en lettermerken als de CB en de I.
In 1739 protesteren de Goudse pijpmakers tegen de vervalsing buiten de stad. In octrooien van de Staten van Holland en West-Friesland van 1739 en 1740 wordt dan vastgesteld dat de Goudse pijpen voortaan voorzien mochten worden van een bijmerk in de vorm van het Goudse wapen, dat op de zijkant van de hiel van de pijp geplaatst werd. Tevens werd het verplicht gesteld de gewone pijpen te merken met de letter S (dit is de afkorting van 'slegte', dus gewone pijpen), om ze duidelijk te kunnen onderscheiden van de porseleinen pijpen, een betere soort. Omdat bepaalde merken goed in de markt lagen, ontstond al gauw een levendige handel in pijpmakersmerken. Op publieke veilingen werden merken verkocht. De opbrengsten van de merken lopen nogal uiteen. De meeste merken brengen niet veel meer op dan een paar guldens, maar het komt ook voor dat er merken geveild worden voor enkele guldens. Behalve de koop en verkoop werden de merken ook verhuurd. Ex-pijpmakers konden zich een aardig pensioentje verschaffen door verhuur van hun merk. De huursom loopt sterk uiteen. Sommige huurders hoeven alleen de gildekosten te betalen. Dat was toch in het voordeel van de eigenaar van het merk, deze kreeg dan namelijk bij z'n dood een begrafenis van het gilde. In andere gevallen betaalt de huurder een som variërend van enkele duiten tot een paar gulden per week.
In 1778 staat het gilde de pijpmakersbazen toe een tweede merk te voeren. Men hoopte zo nieuw leven te kunnen blazen in de achteruitgang van de industrie. Toch heeft Gouda niet kunnen concurreren met de pijpfabrieken in het Westerwaldgebied. In Duitsland waren de lonen lager en de grondstoffen goedkoper en men zag kans de Goudse pijpen natuurgetrouw na te maken, inclusief het Goudse wapentje op de hiel. De komst van de Fransen heeft de pijpmakers ook geen goed gedaan. De tabak wordt schaarser en de afzet van pijpen loopt weer terug. Bovendien worden de gilden opgeheven. Toch bleven veel afspraken nog van kracht omdat de staat niet met nieuwe bepalingen kwam. Na de Franse bezetting herleven de oude afspraken weer. Het is de pijpmakers toegestaan twee merken te voeren die zij vrij mogen verkopen. Wel moeten zij de commissarissen van de pijpenfabriek daar steeds van op de hoogte brengen. In 1854 wordt door het kantongerecht het reglement van de pijpenfabrieken als onverbindend verklaard. De belangrijkste reden was gebrek aan interesse en slechte betaling van de contributie. De pijpenfabrieken besluiten dan zelf een vereniging op te richten. In 1855 wordt het reglement, vrijwel gelijk aan de bepalingen van 1814, door 54 fabrikanten ondertekend. Een onzuiverheid in het reglement staat de pijpmakers toe meer dan twee merken aan te nemen. Het gevolg is weer een levendige handel in pijpmakersmerken. De firma Prince bijvoorbeeld kocht merk na merk op en bezat in 1890 maar liefst 15 verschillende merken, waaronder enkele zeer beroemde als het Lam onder den Boom, de Both, het Melkmeisje en de Leeuw in den Hollandschen Tuin.
De eerste wettige bescherming op de merken van de pijpmakers komt in 1881, als enige pijpmakers hun merken deponeren. Door de opkomst van de houten pijp, de sigaar en sigaret wordt de markt voor de kleipijp steeds kleiner. Op 28 november 1911 besluiten de overgebleven pijpmakers de Vereniging van Pijpfabrikanten op te heffen. Het archief en de oude gildevoorwerpen gaan aan de Gemeente over.
De pijpmakersbazen blijven na die datum hun oude merken zetten. Zo werd door de fuma P.J. van der Want Azn het merk Melkmeisje, overgenomen van de firma Prince, nog tot 1940 gebruikt. Door Goedewangen werd het merk de gekroonde TM en de gekroonde ES nog veelvuldig gebruikt en van beide merken zijn zelfs nog moderne uitvoeringen bekend.
Typen en voorkomen
De Goudse pijpmerken kunnen we in drie groepen verdelen: figuren, letters en cijfermerken.
De Goudse pijpen zijn globaal in 3 typen in te delen.
Type I heeft een slanke ketel, type II kenmerkt zich door het ovale model van de kop en type III is het bekende zijmerkpijpje.
Bron: Goudse Pijpmerken. Don Duco ( 1975).