De Rederijkers van Haarlem

Te Haarlem zijn, op bevel van Alva, op de 30ste van de zomermaand van 1568, drie mannen, veroordeeld tot de koorden. Bij het ophangen, echter, wist Heynsoon Adriaensen, na een blikseminslag, te vluchten. De eerste, Barend van Utrecht, had een zeker beeld gebroken; de tweede Jan Heiman à Heinsius, vormde het leger van de Heer van Brederode, de voorzitter en oprichter van het verbond van edelen, welke de 28ste gevonnist was; en de derde, Heijn Adriaenssoon, had enige Refreinen, een Echodicht, en een Weergalm, tegen het Pausdom gedicht. Zij werden daarom spottend De Rederijkers van Haarlem genoemd. Het echodicht dat Adriaensen fataal werd, luidde:

Wat sijn nu Papen en Monniken,
die songen als een lijster? Bijster
Wat sullen Sij nu moeten doen,
deese geleerde clercken? Wercken.


Nog voor de komst van Alva zat de protestant Hein Adriaansz sinds 1566 gevangen in de kerkers van Haarlem. Op 29 juli 1568 werd deze schoenmaker, een eerlijk burger die tijdens de reformatie protesteerde, veroordeeld om gehangen én gewurgd te worden, zodat de dood er direct op zou volgen. Zijn moeder, de vroedvrouw van de stad, vervoegde zich toen bij de burgemeester Quirijn Thalesius. Zij was ruim tachtig jaren oud en smeekte om genade. Men zou toch medelijden hebben met haar zoon, want hij moest zorgen voor acht moederloze kinderen. Zijn protesten waren niet gericht tegen Nicolaas van Nieuwland, de bisschop van Haarlem, maar wel in eigen vrije tijd gedaan. De burgemeester antwoordde dat Hein de beeldenstorm had veroorzaakt en dat het nu geen tijd was om dat door de vingers te zien, maar wel een tijd van justitie. Het vonnis werd derhalve voltrokken. De protestant Barend van Utrecht en de soldaat Jan Heiman à Heinsius, van beroep een lijnwaat- of lijkwade-wever, hingen reeds aan de galg. Heyn Adriaansz zou spoedig volgen. Adriaansz weigerde echter om het schavot te beklimmen. Dat was alleen voor dieven en voor moordenaars, niet voor een eerlijk christen en een rederijker. Alzo schreeuwende was hij toch boven gekomen, toen opeens, een zware bliksem en donderslag volgden. De beul raakte zodanig in verwarring, dat Adriaansz zich de strop van de hals trok en trachtte te redden door te vluchten. Hij werd onmiddellijk door de beul achterna gezeten, maar pas na enkele minuten gegrepen. Alzo is Hein Andriaansz toen in de burgermeesterskamer op de tafel gewurgd, want zo schreeuwde Thalesius nu razend: “Er was nu écht geen tijd meer om door de vingers te zien maar wel een tijd van justitie!”. Vijf jaren later, tijdens de belegering van Haarlem, waren de rollen echter omgekeerd. Het evangelie werd nu verkondigd, de protestanten waren aan de macht gekomen, en nou zat burgemeester Thalesius gevangen in de kerkers van de stad Haarlem. Ook nu had het een tijd van vergiffenis kunnen wezen, maar dat wilde er nu juist bij het volk niet in. Het was ook nú 'een tijd van justitie'. Men moest en zou zich wreken en sleepte de Spaans- en Roomsgezinde burgemeester naar de stadsmuur van de belegerde stad en hing hem als een moordenaar op aan de galg. De verrader moest alsnog zijn meerdere erkennen in het volk. (Beschrijving der stad Haarlem, 1754, 1765).

Label: Taalgeschiedenis


© 2021 F.N. Heinsius