Academiae Gelro-Zutphanicae

De Universiteit van Harderwijk, ook wel de Gelderse Academie 'voor de vorst van Gelderland en de graaf in Zutphen' genoemd, werd ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden door de Staten van Gelre opgericht. De oprichtingen van universiteiten in Leiden (1575), Franeker (1585), Groningen (1614) en Utrecht (1636) waren Gelderland al opgevallen. De universiteit werd in 1648 met een plechtige ceremonie geopend. Slechts een klein deel van de inwoners van de Republiek kon zich toen nog een dergelijke opleiding permitteren. Vrouwen waren in de 17de- en 18de-eeuw al helemaal niet welkom. De Academie telde vier faculteiten: artes (wijsbegeerte en letteren), theologie, rechten en medicijnen. In de periode 1648-1811 werden er over het algemeen per faculteit twee hoogleraren benoemd.

Een bekend rijmpje ging als volgt: ‘Harderwijk is een stad van negotie, men verkoopt er bokking, blauwbessen en bullen van promotie’. Het verhaal ging dus dat de bul simpelweg kon worden gekocht in plaats van verdiend. Het is zeer de vraag of deze dubieuze reputatie verdiend was. Men kocht altijd onderwijs, het was altijd een dure aangelegenheid. In de ruim 160 jaar dat de universiteit bestond, promoveerden er bijvoorbeeld een aantal bekende wetenschappers zoals Linnaeus en Boerhaave. De universiteit werd in 1648 met een plechtige ceremonie geopend. De Republiek telde na de oprichting vijf universiteiten: in Harderwijk, Leiden, Utrecht, Franeker en Groningen. Slechts een klein deel van de inwoners van de Republiek kon zich toen nog een dergelijke opleiding permitteren, en vrouwen waren in de 17de- en 18de-eeuw al helemaal niet welkom.

  Een inauguratie in 1806

Het katheder in de universiteit

Op 14 april 1647 besloten de Staten van Gelre en Zutphen de Illustre School van Harderwijk, die in 1600 was opgericht en tot dan toe geheel werd gefinancierd door het Kwartier van Veluwe, te verheffen tot Academie. De "Academie des vorstendoms Gelre en graafschaps Zutphen" werd de nieuwe naam van de onderwijsinstelling, die met dit besluit het promotierecht kreeg toegewezen en voortaan door de drie Kwartieren van Gelre gezamenlijk zou worden betaald. Op 12 april 1648 vond de plechtige inwijding plaats. Ruim 160 jaar zou de universiteit blijven bestaan, totdat ze op 22 oktober 1811 bij Keizerlijk Besluit opgeheven werd. De laatste senaatszitting vond plaats op 25 februari 1812. De curatoren bleven tot 1813 in functie om de lopende zaken af te handelen. Vijf jaar later, in 1816, werd de Academie heropend in een uitgeklede versie als Rijksathenaeum met zeven vakleerstoelen, maar zonder promotierecht. Deze instelling bereidde voor op de universiteit. Meer dan drie jaar duurde dat niet: op 13 juni 1818 werd het athenaeum reeds opgeheven.

In de vroegmoderne tijd bestond er geen vast studiecurriculum. Studenten volgden een aantal cursussen van kortere of langere duur, aan verschillende faculteiten soms en vaak ook bij verschillende universiteiten. Het was hierdoor niet vanzelfsprekend dat men de studie afsloot aan de universiteit waar men was begonnen. Studenten konden afstuderen bij alle universiteiten die de bevoegdheid hadden promoties te voltrekken, zowel in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zelf als in het buitenland. In de zestiende en zeventiende eeuw was het voor studenten van goede komaf gebruikelijk om hun ‘eindexamen’ te koppelen aan een rondreis door het buitenland of, bij geldgebrek, door het binnenland. De Gelderse Academie is in vergelijking met de andere universiteiten in Leiden, Utrecht, Groningen en Franeker altijd de kleinste geweest. Het aantal studenten is nooit boven de 150 uitgekomen. Het verloop der hoogleraren was daarnaast groot, doordat met name Utrecht en Leiden, de meer prestigieuze universiteiten, hen vaak weg kochten.

Het bestuur van de Academie was in handen van zes voor het leven benoemde curatoren, twee namens elk kwartier. Vanaf 1748 werden de curatoren aangesteld door de stadhouder, die in dat jaar tot ‘curator magnificentissimus’ werd benoemd. Het college van curatoren had als taken het toezicht houden op de financiën, het beschermen van de rechten van de Academie, het benoemen van hoogleraren en het bemiddelen in geschillen tussen hoogleraren onderling of tussen de Academie en de stedelijke magistraat of de kerkelijke synode. Het dagelijks bestuur van de Academie werd uitgeoefend door de Senaat, bestaande uit de hoogleraren met de rector magnificus als voorzitter. Deze laatste werd ieder jaar in juni opnieuw gekozen. Deze ambtstermijn gold eveneens voor de functie van secretaris, die door een van de hoogleraren werd uitgeoefend. De Senaat had het recht om kandidaten te graad van doctor te verlenen. De Senaat sprak ook recht over alle ‘academieburgers’: de studenten, het wetenschappelijk personeel en het niet-wetenschappelijk personeel (de pedel, de drukker en binder, de dans- en schermmeester enzovoorts). Tot slot passeerde (tekende, bekrachtigde) ze testamenten van studenten en medewerkers van de universiteit.

De Akademie in 1754

Het financieel beheer van de Academie was van 1648 tot 1809 in handen van een rentmeester. Deze maakte jaarlijks een rekening op van de ontvangsten en uitgaven, die door de curatoren moest worden 'afgehoord'  (goedgekeurd). Als vertegenwoordigers van het gewestelijk bestuur oefenden zij het toezicht uit op de Academie. De functie van rentmeester werd in de beginjaren een aantal keren uitgeoefend door één van de burgemeesters van Harderwijk. Bij de verheffing van de Illustre School van Harderwijk tot Academie stelden de Staten van Gelre en Zutphen jaarlijks 8.000 gulden beschikbaar. Al snel werd echter duidelijk, dat dit bedrag bij lange na niet voldoende was. De eerste vijf jaren eindigde de Academie diep in de min. Concurrentie van de Kwartierlijke Academie in Nijmegen en de Franse bezetting in 1672 waren ook niet bevorderlijk. Tot overmaat van ramp wilden de Kwartieren vanaf het begin van de jaren '70 helemaal geen financiële bijdrage meer leveren. Met de nodige hulp van de stadhouder kon de universiteit de kwartierlijke besturen uiteindelijk overhalen en kwam de geldstroom in de jaren '80 van de 17de eeuw geleidelijk weer op gang. Een eerste financieel hoogtepunt werd bereikt in 1710. Daarna daalden de inkomsten weer tot 1725. Een tweede hoogtepunt volgde in de jaren '30 en '40, met 1749 als absoluut topjaar. De rentmeester telde toen een overschot van ruim 12.000 gulden. De curatoren besloten de helft van dat bedrag meteen te beleggen in obligaties. Vanaf 1760 ging het weer bergafwaarts met de inkomsten. Enkele bekende hoogleraren zijn: Jan Bleuland, Johan van der Does, David de Gorter, Petrus de Greve, Joan Melchior Kemper, Herman Muntinghe, Johannes Pontanus, Caspar Reinwardt, Adriaan Reland, Caspar Reuvens, Arnoldus Rotgers, Alexander Tollius, Cornelius Tollius, Herman Tollius, Meinard Tydeman, Jacob Vosmaer, Annaeus Ypeij. Enkele bekende studenten zijn: Jacob Roggeveen, Herman Boerhaave, Carolus Linnaeus, Herman Willem Daendels, Cornelis Krayenhoff en A.C.W. Staring. 

De Harderwijkse bibliotheek was klein in vergelijking met die van hoogleraren en boekverzamelaars. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat particuliere bibliotheken ten tijde van de Republiek (1588-1795) over het algemeen groter in omvang waren dan de institutionele bibliotheken en dat dit dus niet ongewoon was. De kern van de collectie werd gevormd door boeken uit voormalig plaatselijk kerkelijk bezit, die eerder in de 17de eeuw al in handen van de voorloper van de Academie van Harderwijk, het Gymnasium Illustre of Illustre School, waren gekomen. Deze verzameling werd vervolgens gestaag uitgebreid door schenkingen en aankopen. De resoluties van de curatoren en de senaat bieden daar geregeld informatie over. Zo werd in 1664 bepaald dat bij iedere promotie vijf gulden geschonken moest worden aan de bibliotheek. Deze gelden zouden een belangrijke inkomstenbron voor de bibliotheek gaan vormen. De collectie van de bibliotheek werd beheerd door de 'bibliothecarius'. Tot 1771 was dit een ambt dat vervuld werd door de rentmeester van de Academie, meestal een van de burgemeesters van Harderwijk. In 1771 kwam de post voor het eerst in handen van een hoogleraar en vanaf dat moment zou dat zo blijven. Tot de beheerstaak behoorde het onderhoud van de collectie, de uitbreiding ervan en het opstellen en bijhouden van een catalogus. De bibliotheek was voornamelijk bestemd voor de professoren, maar in 1719 besloten de curatoren de bibliotheek op bepaalde dagen open te stellen voor studenten. Voor het ter inzage geven van boeken - de studenten mochten de boeken niet zelf uit de kasten pakken en terugplaatsen - en het toezicht in de ruimte werd een “custos” aangesteld, die er eveneens voor moest zorgen dat alle boeken een stempel kregen. Al met al had men het toch netjes voor elkaar.


Zie ook: Album Studiosorum en Album Promotorum

© 2016 F.N.Heinsius. All rights reserved.