11 Het ontstaan van stotteren

< terug

Taal- en/of spreekvaardigheid

Hoe begint het praten? Wat doet een kleintje in de wieg als het huilt? Een wiegekind geeft uiting aan wat het voelt, bij pijn, honger, kou. Als alles in orde is, is het stil. Wat later heeft het kind ook behoefte positieve gevoelens te uiten. Het gaat allerlei geluidjes maken, geluidjes van tevredenheid, zoals een poes spint. Het merkt dat het door geluid te maken een appèl kan doen op de omgeving. Als het huilt gebeurt er wat. Als het tevreden geluidjes maakt komt er iemand die glimlacht, die ook geluidjes maakt, die het kind nadoet. Dat is leuk. Als moeder het kindje nadoet, wil het kindje moeder ook nadoen. Er ontstaat een spelletje, een verstandhouding. Nog later ontdekt het kind dat bepaalde combinaties van klanken bij bepaalde personen horen, bij bepaalde handelingen, bij bepaalde voorwerpen. Als het zo’n persoon of zo’n voorwerp bij zich wil hebben, tracht het die klankcombinatie te maken en als het succes heeft is dat een aansporing om verder te gaan. Van lieverlee ontwikkelt zich de woordenschat. Het kind beleeft van alles wanneer het vrij lopen kan. Het wil daarover wat vertellen, zijn ervaringen en ontdekkingen met anderen delen. Nu wordt het echt praten.

We zeiden al dat leren praten met veel hakkelen en zoeken naar het juiste woord, met veel haperen en proberen om lange, nieuwe woorden er goed uit te krijgen, gepaard gaat en dat dit heel gewoon is. Na enkele jaren van onzekerheid en proberen heeft het kind dan zijn moedertaal geleerd, het kan zich uitdrukken, iets gedaan krijgen, contact maken.

Soms gaat leren spreken heel vlot, soms echter veel moeizamer. Spreken is een heel complex gebeuren waarbij allerlei systemen goed gecoördineerd moeten samenwerken. Een kind kan b.v. een nog maar weinig ontwikkeld onderscheidingsvermogen voor spraakklanken hebben. Dat kan het geval zijn ook al is zijn gehoor in orde. (Voor de zekerheid wel laten onderzoeken!) Het luistert niet scherp, en wat het onnauwkeurig waarneemt kan niet anders dan onnauwkeurig worden weergegeven. Het zegt de woorden ‘zo ongeveer’, en dat betekent raden en verwarring. Als dan in zijn omgeving iedereen door elkaar praat of de radio erg veel aan staat dan krijgt het kind nog minder kans zijn onderscheidingsvermogen te ontwikkelen.

Een ander kind heeft moeite met het maken van bepaalde spraakklanken. De - s - of de - r -, de - l -of de j - willen niet goed lukken, opeenvolgende medeklinkers komen er niet goed uit. De talloze spieren en spiertjes die voor goed articuleren nodig zijn werken nog niet optimaal samen.

Het kan ook zijn dat een kind in moeilijkheden komt, als het er aan toe zou zijn de woorden in groter zinsverband te gaan gebruiken; dan is het zijn taalvaardigheid die te kort schiet ....

Ook het geheugen kan nog niet optimaal ontwikkeld zijn, juist als het kind veel nieuwe woorden te verwerken krijgt. Als het weinig concrete ervaringen opdoet kan het de betekenis van woorden niet zo gemakkelijk onthouden. Wat betekent modder voor een kind, dat nooit modder in zijn handjes of tussen zijn teentjes heeft gevoeld. Wat betekent groot en klein, licht en zwaar, veel en weinig, als een kind niet met blokken speelt. Televisie kijken is geen vervanging voor concrete ervaringen

Soms ook gaan de gedachten van een kind veel sneller dan zijn vaardigheid in het praten kan bijhouden,; dan worden woorden overgeslagen, lettergrepen ingeslikt en zinnen niet afgemaakt. Dat is heel moeilijk te volgen voor een luisteraar.

Kortom: door één of meer van bovengenoemde gegevens doet een bepaald kind er langer over om zich goed verstaanbaar en logisch samenhangend uit te drukken dan zijn leeftijdgenoten. Toch wordt al gauw verwacht dat het met taaluitingen komt in plaats van met huilen en geschreeuw wanneer het een beroep doet op zijn omgeving. En als het zijn groeiende ervaringswereld, en al zijn nieuwe ontdekkingen daarin, met anderen wil delen dan moet hij daar woorden voor hebben en steeds ingewikkelder zinnen maken.

Wij zijn ons ervan bewust dat vaders en moeders van hun kinderen houden en dat ze zich inzetten om het leven van hun kinderen zo prettig mogelijk te maken. Ze kijken ook naar de toekomst en hebben daar zoals begrijpelijk is soms zorgen over. Zeker als hun kind op een bepaald punt in zijn ontwikkeling achter lijkt te zijn bij anderen, bij dat wat eigen broers of zusjes konden op die leeftijd of wat buurkinderen presteren. Dat is dan voor ouders moeilijk te verwerken. Allerlei zaken die vanzelf terechtkomen als je je er niet druk over maakt, worden door ouders juist omdat zij zich zo verantwoordelijk voelen voor het welzijn van hun kind (te) zwaar opgenomen.

Het is daarom goed er op te wijzen dat zeker twee derde van alle kinderen die ooit stotterverschijnselen hebben vertoond tot volkomen vloeiende sprekers opgroeien.

Dit neemt niet weg, dat ouders eventueel in wat nu volgt misschien iets kunnen herkennen, waarmee zij hun voordeel kunnen doen. Het is niet de bedoeling dat zij zich schuldig voelen om al wat ze onbewust en argeloos misschien wel ‘fout’ hebben gedaan. Met schuldgevoelens help je noch jezelf noch degene tegenover wie je je schuldig voelt. Zeg gewoon ‘O’ en ga na hoe je het eventueel anders zou kunnen doen.

Uit de praktijk

Tante Truus komt bij Fransje’s moeder op bezoek en ze merkt zo langs haar neus weg op, dat Fransje toch nog wel erg kinderachtig praat: zo van ‘toel’ in plaats van stoel en’sjape’ in plaats van slapen. En nu tante dat zegt - ja, oma en de buurvrouw hebben er ook al eens een opmerking over gemaakt. Moeder denkt dat ze te kort schiet in haar plicht. Als Fransje iets vertelt onderbreekt ze hem telkens om voor te doen hoe het dan wél moet. ‘Nee, niet toel, je moet stoel zeggen. En niet poppie sjape, je zegt: mijn pop gaat slapen’ En moeder doet dat heel nadrukkelijk en telkens weer. Fransje raakt dan de draad van zijn verhaal kwijt. Hij krijgt ook niet het gevoel dat moeder het zo belangrijk vindt wat hij te vertellen heeft. Misschien is hijzelf in haar ogen ook wel onbelangrijk. Fransje’s plezier in vertellen wordt minder. Zijn zusje en een buurmeisje gaan hem nadoen, maar wat hij nou precies fout doet ontgaat Fransje nog. En hij wordt steeds onzekerder, er komt spanning in zijn spreken. Fransje’s moeder kan ook op een meer bevestigende manier met hem omgaan. Als Fransje zegt: ‘Kijk mamma poppie sjape’ dan zegt zij bijvoorbeeld met warme stem: ‘Ja ik zie het, popje gaat slapen’. Door rustig en vriendelijk op te pakken en te herhalen wat Fransje vertelt krijgt hij het goede voorbeeld telkens weer te horen.

Mieke voelt zich in het nauw gedreven wanneer ze uit moet leggen wat ze zelf al gedaan heeft en wat ze nu graag zou willen dat vader voor haar doet. Vader luistert, maar wordt ongeduldig. Hij zou het er wel uit willen trekken en Mieke staat maar te draaien en zegt niets als ‘uh, nou ik, ik heb, ja uh, ik wou’. Mieke kan wat ze zeggen wil niet goed in een zin passen en de spanning die het oproept als de grote mensen gaan fronsen en ’toe nou’ zeggen, maakt haar nog minder in staat te formuleren wat ze toch best weet.

Nelleke heeft iets heel bijzonders beleefd en wil het vertellen, maar de woorden voor al die nieuwe indrukken heeft ze niet zo gauw bij de hand. Om nu vooral de aandacht van moeder niet te verliezen herhaalt het kind wat ze net gezegd heeft, totdat het woord dat uitdrukt wat ze voelt gevonden is. Maar moeder heeft niet zoveel tijd. Uit het vele herhalen kan ze de bedoeling van Nelleke niet meer opmaken, ze onderbreekt haar en zegt: ‘Kom strakjes maar, als je ’t goed weet’. Nelleke voelt zich afgewezen. Ze deed iets verkeerd, maar wat?

Paul’s gedachten vliegen van het een naar het ander. Hij slaat sommige woorden over, haspelt andere door elkaar, maakt zijn zin niet af want hij is alweer op een nieuw spoor. De toehoorder begrijpt er niets meer van en verliest zijn aandacht. Paul kan zijn verhaal niet echt kwijt. De volgende keer gaat hij nog vlugger praten om alles te kunnen vertellen voor de aandacht verslapt. Het verhaal wordt nog verwarder. De spanning neemt toe. Paul heeft een grote mededelingsdrang en wordt op den duur steeds onzekerder of er wel iemand echt naar hem luisteren wil. Hij maakt het de ander ook steeds moeilijker door zijn haast en zijn vele gedachtesprongen.

Tegenover de haast, de verwardheid en de onmacht van zulke kleintjes kan de moeder of vader of andere opvoeder niets anders stellen dan de eigen innerlijke rust, de bereidheid echt te luisteren. Voor de manier van spreken moet men het kind verantwoordelijk laten. Kritiek, verlies van aandacht, onrust, bezorgdheid, ergernis, het werkt allemaal averechts. Wat werkt wél goed? Zelf langzaam en duidelijk praten, eenvoudige zinnen gebruiken en het kind laten blijken dat je blij met hem bent en hem belangrijk vindt. Meer kunnen we als ouders niet doen, maar dat is al heel veel.

Spreken is een communicatiemiddel en niet een prestatiedoel. We moeten voorkomen dat praten iets wordt waar je je best voor moet doen’. En dat gebeurt wanneer ‘goed praten’ tot een prestatie wordt gemaakt, door de omgeving of door het kind zelf. Is de achterstand van dien aard dat er hulp nodig is, dan zal de logopedist(e) die in speelse vorm kunnen aanbieden. Hij/zij kan ook het beste beoordelen wanneer en in welke vorm hulp nodig is. Een kind dat zich te kort voelt schieten reageert daarop met verzet of met angst of met allebei. Dat is een voedingsbodem voor spanning en stotterachtig spreken.

Emotionaliteit

Er zijn ook kinderen bij wie de spreekvaardigheid en de taalbeheersing niets te wensen overlaten, en die desondanks stotterverschijnselen gaan vertonen. Hoe kan dat dan? We keren even terug naar de negatieve cirkel. Spanning verstoort het toch al kwetsbare spreken van het kind. Maar een kind kan ook in andere opzichten dan juist het spreken kwetsbaar zijn.

Als je een willekeurig boek leest valt het op dat onsamenhangend of met horten en stoten spreken van iemand ‘stotterend’ spreken wordt genoemd. Uitdrukkingen die algemeen gangbaar zijn zoals ‘ademloos van spanning’, ‘sprakeloos van angst’, ‘de schok benam hem de adem’, ‘van woede kon hij geen woord meer uitbrengen’, ‘haar stem brak van verdriet’, geven al aan dat emotie en ademstoring samenhangen met niet goed meer kunnen spreken. Maar vraag je iemand die echt stottert of hij altijd bang of boos of verdrietig is, wanneer hij stottert, dan zal hij dat ontkennen. Ja, hij is allicht bang om te stotteren. En menigeen wil wel toegeven dat ook hij een hekel heeft aan het stotteren. Maar dat hij feitelijk niet met zichzelf naar buiten durft te komen, dat beseft hij niet, of nog maar heel vaag.

De letterlijke betekenis van emotie is: beweging naar buiten. Emotie komt op, als ons evenwicht, onze innerlijke harmonie wordt bedreigd, en dient om het evenwicht te herstellen. Emotie levert ons energie voor actie, emotie dient onze zelfhandhaving.

Voorbeelden van emotionele reacties

Weglopen en je verstoppen; slaan en schreeuwen; in huilen uitbarsten; uitspugen waarvan je walgt; springen en dansen van plezier: dat heeft allemaal de functie van herstel van evenwicht. Het zijn allemaal dingen die kinderen doen. Later hebben ze ‘manieren’ geleerd. Dat betekent dat ze met woorden en zonder anderen te kwetsen of hinderen aan hun emotie uiting moeten geven. Hier komen we op een punt waar iets mis kan gaan.

Johnny wil graag meetellen en zegt dan iets dat hij heel gewoon bedoelt, maar waarom door de grote mensen wordt gelachen. Dat doet pijn, maar het kind weet niet, hoe dat rare gevoel dat hij van binnen krijgt uit te drukken; ze lachen misschien maar weer.

Wanneer hij bij de volgende gelegenheid iets in het midden wil brengen is de spanning, zal ik wel... ? zal ik niet.... ?, al aanwezig en wat hij zegt klinkt daardoor wat haperend. En ja, zo’n wijsneuzige opmerking wordt daardoor nog veel grappiger en het kind voelt opnieuw de pijn waarvoor hij geen woorden heeft. Dat maakt het steeds griezeliger om met een eigen bijdrage te komen bij mensen die hij als meerderen voelt. Angst om naar buiten te treden gaat hem in zo’n gezelschap beheersen.

Fieke vindt het moeilijk om partij te kiezen. De een wil dit en de ander dat en als ze de één bijvalt is de ander kwaad. En dat iemand boos op haar is, daar kan ze niet goed tegen, dan voelt ze zich verscheurd tussen wat ze zelf wil en wat ze zo erg goed begrijpt dat de ander wil. Fieke’s moeder vertelt: ‘Dat oudste meisje van me, die zo stottert, die doet altijd precies wat ik zeg. Maar mijn tweede is heel anders. Die geeft me een grote mond terug’. Waarmee moeder feitelijk al erkende dat zij zelf begon met een ‘grote mond’. Toen we een paar keer geoefend hadden hoe moeder minder haastig en bevelend zou kunnen praten en hoe Fieke haar moeder zou kunnen waarschuwen als zij het toch weer deed, verdween het stotterige spreken vrij snel, vooral toen moeder ophield in ruzies partij te kiezen en de kinderen hun eigen conflicten liet oplossen. Het had ook anders kunnen lopen en dan had Fieke misschien nooit geleerd dat ze niet alles hoefde te slikken, dat ze haar opstandigheid of gekwetstheid of haar afkeer mocht uiten. Dan had ze later in conflicten geen woord kunnen uitbrengen of was erg gaan stotteren telkens als ze voor zichzelf moest opkomen. Het patroon dat ontstond toen ze 5 jaar was zou zich waarschijnlijk steeds meer hebben vastgezet.

Patrick, van wie te veel verwacht wordt, aan wie hoge eisen worden gesteld, terwijl hij voelt niet aan die eisen te kunnen voldoen, zal een druk ervaren, maar toch heel moeilijk onder woorden kunnen brengen waar hij zich nu precies tegen verzet. Want die eisen en verwachtingen worden niet rechtstreeks uitgesproken, ze zijn de ouders zelfs nauwelijks bewust. Het zijn ideaalbeelden, abstracte normen die zo’n druk op het kind leggen; en omdat er geen openlijk verzet mogelijk is, blijft het protest als een kramp in hem steken. Dat kan ertoe leiden dat onzekerheid over zijn waarde, onzekerheid over zijn werkelijke mogelijkheden Patrick gaan beheersen. Spanning, ademstoornis en stotteren zijn het gevolg. Alleen met veel jongere kinderen, aan wier ‘eisen’ hij in elk geval voldoet, zal hij gemakkelijk praten.

Wij hebben een jongen gekend, Evert, die direct met zijn mening klaar stond; hij stotterde zonder zichtbare schaamte, eerder uitdagend en met veel gesputter en geweld. Zijn ouders zeiden dat hij thuis erg gewillig en gehoorzaam was, altijd beleefd. Maar zij hadden helemaal geen contact met hem. Vader ergerde zich alleen maar en moeder was alleen maar bezorgd over hoe het later gaan moest. Het leek er wel op, dat het protest dat Evert tegen zijn veeleisende vader en overbezorgde moeder niet durfde uiten in dat stotterpatroon hoorbaar en zichtbaar werd gemaakt. Het was zijn enig overgebleven wapen in de strijd om zich te handhaven. Hij kreeg er veel aandacht door.

Lenie is zo blij en trots dat zij er haast van barst en dat wat zij vertelt met overluide stem, veel gebaren en uitroepen te voorschijn komt. Moeder kan dan afwijzend op ‘dat opgewonden gedoe’ reageren. Als dit telkens gebeurt kan het kind zich afgewezen voelen en de blijdschap om volgende successen of meevallers wordt gemengd met angst dat daar geen oor voor is, terwijl de opwinding toch naar buiten wil .... Als zij dan gaat vertellen is het misschien stotterend, en tussen die ervaring en angst om haar gevoelens te uiten ligt maar een kleine stap.

Verdriet om onbegrip, verontwaardiging over onrecht, afkeer van iets akeligs dat toch moet, angst voor onbenoembare dingen, die volwassenen met een schouderophalen afdoen: het zijn allemaal emoties waar een kind vaak geen raad mee weet. We hebben het nu over kwetsbare, gevoelige kinderen die gauw van streek zijn, gauw uit hun evenwicht raken, die veel fantasie hebben. Is zo’n kind introvert dan zal het lange tijd nodig hebben om de - voor hem -moeilijke of schokkende ervaringen te verwerken. In die tijd is het extra labiel en heeft het de neiging zich steeds meer in zichzelf terug te trekken. Ouders en onderwijzers staan dan voor een lastige taak. Het kind heeft iets, doet anders dan anders, maar aanwijzingen hoe dat komt geeft het niet. Dat kan leiden tot wat geërgerde reacties: ‘met jou weet je ook nooit waar je aan toe bent’,’alweer zo’n sip gezicht, daar krijg ik echt genoeg van’,’doe nou eens gewoon met de anderen mee, dat is toch veel leuker’. Dit kan ertoe leiden dat het kind zich onbegrepen en inderdaad ‘anders’ gaat voelen, niet goed, niet zoals hij zou moeten zijn om vader en moeder en iedereen tevreden te stemmen. Dat leidt tot angst en spanning als hij dan toch eens wat zeggen wil.

Als een extravert kind bang, boos, verdrietig of blij is, dan reageert het juist heel heftig. Te heftig, vindt de omgeving vaak. Het kind is zo snel uit zijn evenwicht dat het zorgen baart. Daarom heeft men de neiging de hevige emotionele uitingen te sussen of af te remmen: ‘niet huilen, stil nu maar, het is al over’, ‘wat moeten de mensen wel denken als je zo tekeergaat’,’geen praatjes meer en geen geschreeuw, dat is nergens voor nodig’, ‘er is heus niets om bang voor te zijn, nou geen aanstellerij’.

Juist een kwetsbaar kind heeft de bevestiging en goedkeuring van zijn omgeving extra hard nodig. Het introverte kind wordt door de aansporingen om toch ‘gewoon’ te doen verder in zijn isolement gedreven. Het extraverte kind dat ‘gewoon’ moet wezen in zijn uitingen voelt zich in opstand komen, maar het zal zich, omdat het bang is afgewezen te worden, toch koest houden. De opvoeders bedoelen de kinderen te helpen, bedoelen hen evenwichtiger te maken. Maar wordt het evenwicht door dat soort reacties werkelijk bevorderd en hersteld? Dat is twijfelachtig. Niet elk kind is van nature zo evenwichtig, zo moedig, heeft zoveel gevoel van eigenwaarde, als we wel zouden wensen. Een kind dat zijn emoties niet kan tonen omdat het innerlijk geremd is, zelf bang is meegesleurd te worden door iets wat hij niet kan overzien, wordt door twijfel aan zichzelf nog geremder. Een kind dat zijn emoties niet durft tonen, omdat het bang is voor de afkeurende reacties die het dan krijgt, moet zichzelf als het ware verloochenen en vindt zichzelf niet goed.

Kinderen die aan zichzelf twijfelen, zichzelf niet goed vinden, belanden in dezelfde situatie. -als het kind dat bang is niet goed genoeg te kunnen praten. Alleen is er nu een diepere angst, n.l. dat er met praten misschien iets prijsgegeven wordt dat verborgen moet blijven. ‘Zich uiten’ wordt gevaarlijk. Het kind voert onbewust een soort controle in: het gaat stokken, tegenhouden, aarzelen, maakt lange pauzes, telkens wanneer het over iets persoonlijks, iets eigens wil praten, verantwoording moet afleggen of mee wil doen met de anderen, omdat het zich ‘anders’ of ‘minder’ voelt. Bepaalde situaties of onderwerpen krijgen een heel negatieve lading. Zo groeit een vergelijkbaar beeld als bij kinderen voor wie taal en/of articulatie struikelblokken zijn.

Als de emotionele component heel sterk is kan men zich voorstellen dat het stotteren de functie kan krijgen van een soort veiligheidsventiel. Angst, afkeer, protest, gekwetstheid wordt daardoor toch hoorbaar en zichtbaar, onbewust en op een indirecte manier.

Samenvattend kunnen we stellen dat sommige kinderen meer moeite hebben dan andere met het verwerven van correct uitgesproken taal, of met concentratie of met logische samenhang. Dat kan tot gevoelens van onmacht en angst leiden en dat kan stotteren tot gevolg hebben.

Anderzijds zijn er ook kinderen die minder weerbaar zijn dan hun leeftijdgenoten. Zij hebben meer moeite om zich tegen de druk van de omgeving te leren handhaven. Dat kan ertoe leiden dat ze bang worden om zich te uiten en dat kan stotteren tot gevolg hebben. Het zal zeker vrij vaak voorkomen dat beide aspecten een rol spelen. Dit verzwaart de situatie voor het kind aanzienlijk en zal de kans op stotteren vergroten.

Tenslotte komt het voor dat kinderen plotseling gaan stotteren als gevolg van gebeurtenissen waardoor zij hun houvast kwijtraken. Alles komt op losse schroeven te staan, het hele leven lijkt niet meer te vertrouwen. Dit kan voorkomen bij een onverwachte ziekenhuisopname of door een verhuizing-met-verbouwing en ook nog een nieuwe school. Langdurige ziekte van moeder met daardoor steeds wisselend onderdak bij familieleden en buren kan de aanleiding zijn, of een sterfgeval waardoor iedereen ontredderd is.

Bij stotteren dat plotseling in vrij hevige mate optreedt, zonder voorafgaande stotterachtige verschijnselen zoals hakkelen en herhalen in wat afwijkend tempo, of wat stokkend en aarzelend spreken, doet men er goed aan te denken aan plotselinge veranderingen in de levensomstandigheden van het kind.

We noemden hierboven ingrijpende gebeurtenissen.Er zijn echter allerlei veranderingen die volwassenen onbelangrijk of zelfs prettig vinden terwijl ze voor een kind een te plotselinge en te grote verzwaring van zijn leven betekenen. Objectief misschien een kleinigheid, maar voor een bepaald kind juist het verschil tussen wél en niet genoeg veiligheid. Het vereist dan enig speurwerk, uit te vinden waar de plotselinge onzekerheid van het kind vandaan komt. We willen er echter voor waarschuwen zo’n eenmalige belasting - het kan ook een plotselinge óververmoeidheid zijn - als de meest voorkomende oorzaak van stotteren te zien.

Omdat het verschijnsel stotteren iets dramatisch en ongrijpbaars heeft, is de neiging groot, naar een, oorzaak van buiten te zoeken. Als een kind dat door onverwachte gebeurtenissen in nood is gekomen goed wordt opgevangen, verdwijnt het stotteren meestal spoorloos. Het z.g. traumatische stotteren kan uiteraard in ongunstige omstandigheden ook blijven bestaan, maar dit gebeurt vrij zelden. Het is vaak juist de herhaling van negatieve ervaringen die maakt dat het kind geleidelijk de moed verliest. Dit klinkt treurig, maar is in feite een hoopvol gegeven. Het betekent immers dat de stoornis minder kans krijgt zich te ontwikkelen als we leren op tijd de tekenen te verstaan.

Stotterachtig spreken is een S.O.S.-signaal

Een noodsein geeft aan dat het kind in moeilijkheden is. Het geeft (onbewust) aan, bijvoorbeeld:

    • ik kan jullie tempo niet bijhouden, ik voel me verlaten

    • ik kan niet tegen jullie op, en ik wil zo graag meetellen

    • ik ben bang jullie teleur te stellen, want dan houden jullie niet meer van me

    • ik voel me klein en machteloos, jullie moeten me helpen

    • ik durf niet te laten zien wat ik echt denk en voel, ik ben niet goed genoeg

en zo zijn er nog vele noodseinen denkbaar.

Een sein hoeft natuurlijk niet voortdurend te worden uitgezonden. Er zijn genoeg periodes en situaties in het leven van het jonge kind waarin hij zich veilig en zeker voelt. Onder die omstandigheden stottert hij dan niet of veel minder. Het wisselende karakter van de stoornis is hiermee verklaard.

12 Goed bedoeld maar …..

Leestips:

Tien tips voor ouders van (stotterende) kinderen

Bemoediging bij preverbale kinderen